33 182 Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met versterking van het bestuur bij pensioenfondsen en enige andere wijzigingen (Wet versterking bestuur pensioenfondsen)

F NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 juli 2013

Hierbij ontvangt u de nota naar aanleiding van het verslag. Bovendien ontvangt u ter informatie de brief die ik eerder aan de Tweede Kamer stuurde met daarin het conceptbesluit1 over onder andere beloningen bij pensioenfondsen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

I ALGEMEEN

De regering heeft met veel belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de fracties van het CDA, D66 en de OSF over het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen.

2. Beantwoording van vragen over het Europese en internationale recht

De leden van de fractie van het CDA hebben nadere vragen gesteld over de verenigbaarheid met het EU-recht van de maximering van het zetelaantal van pensioengerechtigden in het bestuur van pensioenfondsen. Zij vragen of de opvatting wordt gedeeld dat de samenstelling van het bestuur invloed heeft op de arbeidsvoorwaarde pensioen. Verder vragen zij of in dat geval een beroep zou moeten worden gedaan op artikel 3, derde lid, van de richtlijn 2000/78/EG en hoe overweging 13 in dit kader wordt geïnterpreteerd. Ten slotte vragen deze leden of de regering haar conclusie handhaaft dat er geen sprake is van strijd met het EU-recht.

In reactie hierop zij ten eerste het volgende opgemerkt. Het beginsel van gelijke behandeling zoals dat neergelegd is in het internationale en het nationale recht, gaat ervan uit dat alleen gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden. De drie geledingen van belanghebbenden die een plaats krijgen in het paritaire bestuur van een pensioenfonds verkeren echter in een zodanig andere positie, dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Vergelijkt men de groep werknemers met de groep pensioengerechtigden, dan geldt voor werknemers, dat zij pensioenpremie betalen en pensioen opbouwen. Voor pensioengerechtigden geldt dat zij een pensioenuitkering ontvangen. Omdat er geen sprake is van gelijke gevallen is het niet verplicht werknemers en pensioengerechtigden op een volledig gelijke wijze te behandelen bij de samenstelling van het bestuur.

Bovendien is het volgende van belang. De samenstelling van het bestuur van een pensioenfonds kan van invloed zijn op de wijze waarop pensioengelden beheerd en belegd worden. De samenstelling van het bestuur van een pensioenfonds is echter niet rechtstreeks van invloed op de arbeidsvoorwaarde pensioen zelf. Om die reden valt de samenstelling van een pensioenfondsbestuur niet onder de materiële reikwijdte van richtlijn 2000/78/EG.

Vanwege het feit dat er geen sprake is van gelijke gevallen en de samenstelling van een pensioenfondsbestuur niet onder de materiële reikwijdte valt, hoeft geen beroep te worden gedaan op een uitzonderingsbepaling uit de richtlijn. Artikel 3, derde lid, van de richtlijn, waarnaar de leden van de CDA-fractie verwijzen, is overigens in dit kader niet relevant omdat het een uitzondering bevat voor de wettelijke sociale zekerheid en niet voor bovenwettelijke uitkeringen. Hetzelfde geldt voor overweging 13, die eveneens ingaat op het niet van toepassing zijn van de richtlijn op de wettelijke sociale zekerheid en op bijstand.

Op basis van het voorgaande handhaaft de regering haar conclusie dat er geen sprake is van strijd met EU-recht.

De OSF-fractie constateert dat het uitgangspunt bij iedere wetgeving het principe van non-discriminatie dient te zijn. De OSF-fractie vraagt of de regering de stelling inneemt dat de voorliggende wet mag discrimineren, omdat richtlijn 2000/78/EG niet van toepassing zou zijn? Kiest de regering bij handhaving van dit standpunt niet doelbewust voor een rechtstreekse inbreuk op betreffende mensenrechtenverdragen en staande jurisprudentie van het EU-Hof en het EVRM-Hof, zo vraagt deze fractie.

In antwoord hierop zij opgemerkt dat de regering van mening is dat het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen zich goed verhoudt tot het internationale en het Europese recht. De regering kiest derhalve niet voor een inbreuk op mensenrechtenverdragen en staande jurisprudentie. Ook neemt de regering de stelling niet in dat de wet mag discrimineren. Zie voorts de voorgaande beantwoording van de vraag van de CDA-fractie.

3. Beantwoording van de vraag van de D66-fractie

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering bereid is het KB (op basis van Artikel VII) in concept met de leden van de commissie op voorhand te delen, opdat dit de discussie plenair kan verhelderen.

Bijgaand treft u de concept artikelen van het inwerkingtredingsbesluit aan. De besluitvorming hierover is nog niet afgerond.

Artikel 1

  • 1. De artikelen van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, met uitzondering van artikel I, onderdelen B, C, D, F, G, H, I, J, L en artikel II, onderdelen A, C, D, E, F, H, I en K.

  • 2. Artikel I, onderdelen B, C, D, F, G, H, I, J, L en artikel II, onderdelen A, C, D, E, F, H, I en K van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen treden in werking met ingang van 1 juli 2014.

Artikel 2

Het Besluit van .......... houdende wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en enige andere besluiten in verband met het beloningsbeleid en enige andere wijzigingen (Stb. ...) treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

4. Beantwoording van de overige vragen van de OSF-fractie

In reactie op het verzoek van de OSF-fractie om de beantwoording van de vragen over het pensioen-pact jong-oud die op 4 juni 2013 zijn gesteld, wil de regering naar voren brengen alles in het werk te stellen om deze antwoorden zo spoedig mogelijk aan te leveren.

De OSF-fractie merkt op dat bij de bedrijfstakpensioenfondsen sprake is van gedwongen winkelnering. Naar de mening van het lid van de OSF-fractie is keuzevrijheid van deelnemers in een bedrijfstakpensioenfonds een groot goed. Bovendien motiveert de mogelijkheid dat ontevreden deelnemers de gelegenheid hebben om vrijwillig te vertrekken een pensioenfonds tot het leveren van optimale prestaties. Waarom is deze keuzevrijheid niet in het wetsvoorstel is opgenomen?

Vanwege twee redenen is het onderwerp keuzevrijheid niet in dit wetsvoorstel opgenomen. De eerste reden is van procedurele aard. Het voorliggend wetsvoorstel gaat over de versterking van het bestuur van pensioenfondsen. Keuzevrijheid van individuele deelnemers past inhoudelijk niet bij dat onderwerp. De tweede reden is inhoudelijk van aard. Keuzevrijheid van deelnemers verhoudt zich slecht met de door sociale partners gewenste en door de overheid gefaciliteerde solidariteit in fondsen. Solidariteit maakt risicodeling mogelijk, maar ook gelijke behandeling naar leeftijd en geslacht, et cetera. De ene keer hebben mensen voordeel van die solidariteit, de andere keer een nadeel. Als mensen zich hieraan kunnen onttrekken als ze nadeel ondervinden, dan ondergraaft dat de solidariteit.

Tot slot vraagt deze fractie of het niet merkwaardig is dat juist sociale partners in het wetsvoorstel het uitgestelde loon beheren van een groep die per definitie geen arbeid verrichten. Is deze constructie niet onlogisch en een bestuurlijk monstrum?

In reactie hierop zij opgemerkt dat een pensioenfonds niet alleen de pensioengelden beheert van de pensioengerechtigden, maar ook het reeds opgebouwde pensioen van andere groepen, waaronder met name de actieve deelnemers en de gewezen deelnemers. Ook voor deze andere groepen geldt dat het uitgesteld loon betreft. Verder hebben ook werknemers en werkgevers belang bij een goed beheer van pensioengelden, omdat beide groepen premie betalen en risico dragen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 153183.03.

Naar boven