33 182 Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met versterking van het bestuur bij pensioenfondsen en enige andere wijzigingen (Wet versterking bestuur pensioenfondsen)

Nr. 13 NADER VERSLAG

Vastgesteld 15 februari 2013

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag van 26 juni 2012 en de ontvangen nota’s van wijzing van 27 december 2012 besloten tot het uitbrengen van een nader verslag over het wetsvoorstel.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave:

 
     

I.

ALGEMEEN

1

     

1.

Eerste nota van wijziging

2

2.

Tweede nota van wijziging

3

3.

Overig

7

     

II ARTIKELSGEWIJS

9

     

4.

Wijzigingen ten aanzien van artikel 101 van de Pensioenwet

9

5.

Wijzigingen ten aanzien van artikel 102 van de Pensioenwet

9

6.

Wijzigingen ten aanzien van artikel 104 van de Pensioenwet

9

7.

Wijzigingen ten aanzien van artikel 105 van de Pensioenwet

10

8.

Wijzigingen ten aanzien van artikel 106 van de Pensioenwet

10

9.

Wijzigingen ten aanzien van artikel 115a van de Pensioenwet

10

10.

Wijzigingen ten aanzien van artikel 115e van de Pensioenwet

10

11.

Wijzigingen ten aanzien van artikel 115h van de Pensioenwet

10

12.

Wijzigingen ten aanzien van artikel 220a van de Pensioenwet

10

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen. Aangezien het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen steeds belangrijker wordt en aangezien uit onderzoek blijkt dat de meeste pensioenfondsen structureel te weinig aandacht hebben voor risicobeleid en de uitvoering van beleggingsbeleid, hechten de leden van de VVD-fractie aan een deskundig pensioenfondsbestuur. Het is in de visie van deze leden van groot belang dat er zorgvuldig wordt omgegaan met de oudedagsvoorziening van werknemers. Deze leden zijn van mening dat het onderhavige wetsvoorstel bijdraagt aan de versterking van de deskundigheid van de pensioenfondsbesturen en zorgt voor een verbetering van de vertegenwoordiging van de risicodragers. Daarnaast zijn de leden van de VVD-fractie verheugd om te constateren dat er onduidelijkheden betreffende de taken en verantwoordelijkheden van diverse organen worden gestroomlijnd in het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben nog wel enkele vragen over de eerste en tweede nota van wijziging.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de nota’s van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening dat de wijzigingsvoorstellen een forse verbetering zijn ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Zij hebben nog enige aanvullende vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van de nota’s van wijzigingen en hebben een aantal vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van de beantwoording door de nota naar aanleiding van het verslag en de nota’s van wijziging, waaronder de voorgestelde aanpassingen. Deze leden zijn in beginsel positief over de voorgestelde aanpassingen. Zij willen hierover wel enkele vragen stellen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en de eerste en tweede nota van wijziging. Zij hebben naar aanleiding hiervan verschillende vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota’s van wijziging. Deze leden bedanken de regering voor de beantwoording van de gestelde vragen. Ook onderschrijven deze leden de voorgestelde wijzigingen zoals het opnemen van het one tier boardmodel en het laten vervallen van de afwijkende zetelverdeling voor de werkgever in het paritaire bestuur bij premiemaximalisatie. Met dit doel hadden deze leden immers eerder al een tweetal amendementen ingediend. Graag willen de leden van de ChristenUnie-fractie nog enkele vervolgvragen stellen.

De leden van de 50PLUS-fractie kunnen zich vinden in de uitgangspunten die zijn gekozen voor de herziening van de wettelijke regels voor de governance en medezeggenschap, waaronder een adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

1. Eerste nota van wijziging

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom er is gekozen voor vijf bestuursmodellen. In hoeverre wordt het nu transparanter en makkelijker om te begrijpen hoe de governance van pensioenfondsen is geregeld?

Ook willen de leden van de VVD-fractie weten wie nu bepaalt hoe de governance eruit moet komen te zien. Moet dit middels een wijziging van de statuten? Hoe gaat dit in zijn werk? In hoeverre ligt het in de lijn der verwachting dat een paritair bestuur opeens gaat kiezen voor een onafhankelijk model? In hoeverre bestaat de kans dat er weinig verandert, omdat de bestaande structuren (lees: het huidige bestuursmodel) dit belemmert?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom bij het onafhankelijke model niet ervoor is gekozen om de raad van toezicht vorm te geven door middel van belanghebbenden. Deze leden vragen de regering om een overzicht te geven van de taken en bevoegdheden van de uitvoerende en de niet-uitvoerende bestuurders in het zogenaamde one tier model. Is het de bedoeling om deze taken en bevoegdheden (door middel van een uitputtende lijst) nog nader wettelijk te regelen of bestaat hierin vrijheid, bijvoorbeeld door ruimte te laten in de statuten?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering voornemens is om een Algemene Maatregel van Bestuur over nadere regels bij de samenstelling van een omgekeerd gemengd bestuur en over de taakverdeling en de organisatie van dit bestuur, of van de onafhankelijke voorzitter aan de Kamer voor te leggen. Welke zaken is de regering verder nog van plan middels nadere regelgeving vorm te geven?

De leden van de PvdA-fractie steunen het voorstel ter beperking van het aantal bestuurs- en toezichtsfuncties voor de pensioensector. Bestuurders en leden van de raad van toezicht moeten voldoende tijd beschikbaar hebben om hun functie naar behoren uit te oefenen. Is het onder de nieuwe regeling mogelijk dat iemand een combinatie van bestuurs- en toezichtsfuncties in de pensioensector heeft, die niet hoger is dan één voltijd equivalent, maar hiernaast bestuurs- en toezichtsfuncties bekleedt in andere sectoren, zodat er alsnog sprake is van te weinig tijd per functie? Zo ja, op welke manier is de regering van plan dit te ondervangen?

2. Tweede nota van wijziging

Kan de regering aan de leden van de VVD-fractie toelichten in hoeverre de regering voornemens is om het aantal bestuursfuncties (of lid van de raad van toezicht) dat iemand in pensioenfondsorganen heeft te maximeren? Of moeten deze leden de tweede nota van wijziging zo begrijpen dat de nota van wijziging enkel is gericht op het maximeren van het aantal functies op één fte? Betreft het in dat geval enkel functies in de raad van toezicht en in het bestuur? Waarom wordt het belanghebbendenorgaan hierbij niet gerekend? Ook willen de leden van de VVD-fractie graag weten hoe «grote» en «kleine» fondsen worden gedefinieerd.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering vanuit praktische overwegingen, namelijk het op korte termijn onvoldoende beschikbaar zijn van onafhankelijke deskundigen, een tijdelijk onderscheid maakt tussen ondernemingspensioenfondsen (OPF’en) en bedrijfstakpensioenfondsen (BPF’en) als het gaat om het intern toezicht. Deze leden hebben voorgesteld te kijken naar het aantal deelnemers of het vermogen van een fonds. Ook de Sociaal Economische Raad (SER) is van mening dat de keuzemogelijkheid tussen een raad van toezicht en een visitatiecommissie zou moeten afhangen van de omvang van het fonds. Kan het tijdelijke onderscheid in verband met te weinig beschikbare deskundigen niet plaatsvinden op basis van de omvang van de fondsen?

Deze leden zijn van mening dat de werkgever een onontbeerlijke partij is bij het opbouwen en beheren van het pensioen. Pensioen is een arbeidsvoorwaarde en zodoende hoort de werkgever een stevige rol te spelen in een pensioenfondsbestuur. De leden van de PvdA-fractie zijn dan ook van mening dat de werkgever in alle geledingen vertegenwoordigd moet zijn, ook in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Deze leden vragen de regering naar een reactie hierop.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de SER het op prijs stelt om betrokken te worden bij de uitwerking van de Algemene Maatregel van Bestuur met de nadere regels over de samenstelling van een omgekeerd gemengd bestuur en over de taakverdeling en organisatie in dit bestuur. Deze leden hechten veel waarde aan de bijdrage van de SER op dit dossier en vragen de regering om in overleg met de SER de Algemene Maatregel van Bestuur op te stellen. Wat is de reactie van de regering op de stellingname van de SER dat de Raad niets ziet in deelname aan de auditcommissie door een extern bestuurslid?

De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de SER en de Pensioenfederatie dat het toezicht op evenwichtige belangenafweging zich moet beperken tot of er een evenwichtige belangenafweging is geweest en zich niet bezig houdt met de vraag op welke wijze dat is gebeurd. Is de regering bereid de toezichthoudende taak op dit punt explicieter te beschrijven?

Deze leden stellen vast dat de SER heeft geadviseerd om statutenwijziging goed te borgen. Wat is de reactie van de regering op het voorstel van de SER om het bestuur te verplichten een voorstel tot statutenwijziging schriftelijk ter advisering voor te leggen aan de raad van toezicht, respectievelijk de niet-uitvoerende bestuurders in het one tier model en dat ook de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad tot taak krijgt te adviseren over elk voorgenomen besluit van het pensioenfonds tot wijziging van de statuten?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de SER van mening is dat de keuze voor het bestuursmodel en de zetelverdeling in het pensioenfondsbestuur (daar waar in onderling overleg kan worden afgeweken van de wettelijke verdeling) bij uitstek door CAO-partijen moet worden gemaakt, en niet door het bestuur. De Stichting van de Arbeid (STAR) heeft vervolgens een overlegverplichting («op overeenstemming gericht overleg») voorgesteld tussen het bestuur van een pensioenfonds en sociale partners. Wat vindt de regering van dit voorstel?

De leden van de SP-fractie vragen naar de visie van de regering op de rol en zeggenschap van een werkgever zonder financieel risico. Deze leden vragen waarom premiemaximalisatie in de ogen van de regering niet meer moet leiden tot een afwijkende zetelverdeling.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de (nieuwe) regering niet ervoor heeft gekozen om bij nota van wijziging aan de meeste wensen en bezwaren tegemoet te komen door te kiezen voor een verdeling in de besturen waarbij werkgevers, werknemers en gepensioneerden ieder een derde van de zetels bezetten.

Ten aanzien van de optie van de one tier board constateren de leden van de CDA-fractie dat deze optie is toegevoegd als volwaardig alternatief. Het wordt mogelijk om zowel het paritair bestuursmodel als het onafhankelijk bestuursmodel, in de vorm van een one tier board te organiseren. Deze leden stellen vast dat bovendien, zoals ook gewenst door de pensioenwereld, een variant wordt voorgesteld, waarbij externe beroepsbestuurders de rol vervullen van uitvoerende bestuurders. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de positie van belanghebbenden in deze nieuwe constructie is geborgd.

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de regering heeft gekozen voor de stichting als uitvoeringsvorm. Kan de regering nader toelichten wat de mogelijkheden zijn om de rechtsvorm vrij te laten? Waarom heeft de regering voor de huidige constructie gekozen?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de werkgevers nog geen rol hebben in het verantwoordingsorgaan. Kan de regering op een rij zetten wat daarbij de overwegingen zijn geweest en nader toelichten of dit wellicht anders kan worden geregeld? Deze leden vragen in het bijzonder aandacht voor de rol bij ondernemingspensioenfondsen. Kan de regering ingaan om de vraag wie in welke bestuursmodellen over het pensioencontract gaat en de keuze voor een reëel/nominaal contract mag maken en mag tegenhouden?

De leden van de D66-fractie constateren dat het onderhavige wetsvoorstel een veelvoud aan bestuursmodellen mogelijk maakt. Deze leden constateren voorts dat de sleutel met betrekking tot de keuze voor een bestuursmodel in de handen van het bestuur ligt. Heeft de regering opties overwogen om ook de deelnemers en pensioengerechtigden uit het fonds invloed te laten uitoefenen?

De leden van de D66-fractie vragen of het waar is dat er in de praktijk soms uitvoerende bestuurders worden benoemd, die worden bezoldigd door het bestuur, en die vervolgens geen stemrecht hebben in de bestuursvergadering. Deze leden vragen voorts of de regering dit wenselijk vindt. Zij vragen de regering om nader in te gaan op de beloning van bestuurders. Heeft de regering inzicht in de hoogte hiervan? Hoe hoog zijn de vacatiegelden, die worden betaald? Wat is dat omgerekend per uur?

De leden van de D66-fractie constateren dat in het onderhavige wetsvoorstel met betrekking tot bestuurders, die geen directe vertegenwoordigers van de belanghebbenden zijn, weinig of geen aandacht wordt besteed aan de benoemings- en ontslagprocedures, alsmede aan de daaraan ten grondslag liggende medezeggenschapsverhoudingen. Zij wijzen daarbij op de de artikelen 100, lid 6; 101, lid 1, en 101 a, lid 2, 3 en 7, van de Pensioenwet. Hetzelfde geldt in de visie van deze leden voor de leden van de raad van toezicht of de visitatiecommissie (artikel 104, lid 1, van de Pensioenwet). Deze leden constateren voorts dat de regering in de nota naar aanleiding van verslag stelt dat dit bewust is gedaan en wijzen op een nader uit te werken code voor goed pensioenfondsbestuur. Deze leden hebben grote vraagtekens bij het niet wettelijk vastleggen van deze belangrijke randvoorwaarden. Kan de regering toelichten hoe ver de uitwerking van de code voor goed pensioenfondsbestuur is gevorderd?

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering de mogelijkheid van een gemengd bestuur aan het wetsvoorstel heeft toegevoegd. Dit gemengde bestuur bestaat uit uitvoerende bestuurders en uit niet-uitvoerende bestuurders. Tevens constateren deze leden dat er drie vormen van gemengd bestuur bestaan: paritair gemengd, onafhankelijk gemengd en omgekeerd gemengd. Kan de regering ingaan op de wijze waarop de bestuursleden – zowel uitvoerend als niet-uitvoerend – in de drie modellen benoemd en gekozen worden? Door wie en wanneer wordt besloten wie er in het bestuur plaatsnemen? Hebben deelnemers en pensioengerechtigden, die niet lid zijn van een vereniging, ook recht op inspraak?

Deze leden constateren dat de regering in de nota naar aanleiding van verslag schrijft dat extra wettelijke waarborgen noodzakelijk zijn indien er toch wordt gekozen voor het one-tier model. De regering noemde een onafhankelijke voorzitter als één van die noodzakelijk geachte waarborgen. Is het waar dat er bij alle drie de gemengde bestuursmodellen te allen tijden sprake is van een onafhankelijke bestuursvoorzitter? De leden van de D66-fractie zijn van mening dat een onafhankelijke bestuursvoorzitter ook kan bijdragen aan de onafhankelijkheid bij andere bestuursvormen en specifiek een paritair bestuur. Waarom heeft de regering niet ook bij andere bestuursmodellen gekozen voor een onafhankelijke voorzitter?

De leden van de D66-fractie vragen of het waar is dat de nota’s van wijziging niet aan derden zijn voorgelegd voor advies. Deze leden achten advies van derden van groot belang, zeker omdat het one-tier bestuursmodel een fundamentele wijziging is waaraan vele haken en ogen zitten. Deze leden vragen de regering daarom om in ieder geval De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) om advies te vragen. Kan de regering deze adviezen, inclusief de reacties, doen toekomen aan de Kamer?

De leden van de D66-fractie constateren dat een bestuur kan besluiten om alleen afgevaardigden van een vereniging toe te laten tot de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. In dat kader maken zij zich zorgen over de vertegenwoordiging van deelnemers of pensioengerechtigden die geen lid zijn van een vereniging. Heeft de regering inzicht in het aantal pensioenfondsen, waarbij alleen afgevaardigden van verenigingen tot de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad worden toegelaten?

Deze leden constateren dat geen toestemming is vereist van het belanghebbendenorgaan voor essentiële besluiten met betrekking tot het voortbestaan van een pensioenfonds. Daarbij kan worden gedacht aan onderwerpen als overdracht van verplichtingen, liquidatie, samenvoeging met andere fondsen en omzetting in een andere rechtsvorm. Waarom heeft de regering in die gevallen slechts gekozen voor een adviesrecht, en niet voor een toestemmingsrecht?

De leden van de D66-fractie vragen de regering om nader in te gaan op de samenstelling van het belanghebbendenorgaan bij het onafhankelijke bestuursmodel. Kan het zo zijn dat het bestuur besluit dat alleen afgevaardigden van verenigingen in het belanghebbendenorgaan mogen plaatsnemen? Deze leden stellen vast dat er geen beroepsrecht geldt voor een minderheid in het belanghebbendenorgaan. In de huidige situatie bestaat er wel een beroepsrecht voor de minderheid in de deelnemersraad. Kan de regering – mede vanuit dat oogpunt – beargumenteren waarom er geen beroepsrecht geldt voor een minderheid in het belanghebbendenorgaan?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de regering stelt dat omdat de werkgever niet in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad is vertegenwoordigd, deelnemers een sterkere positie krijgen in de medezeggenschap. Deze leden vragen om een toelichting waarom deelnemers hierdoor een sterkere positie in de medezeggenschap zouden krijgen, aangezien er in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad geen sprake meer is van een medezeggenschapstaak. Waarom kiest de regering niet voor het handhaven van de huidige positie van de werkgever zodat de werkgever betrokken wordt in de verantwoordingsfunctie van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad?

Deze leden stellen vast dat de regering in reactie op het advies van de SER, toelicht de ontwikkelingen met betrekking tot de code pensioenfondsen af te wachten en dat de activiteiten van een monitoringcommissie alleen aanvullend op de activiteiten van DNB kunnen zijn. Op basis van welke criteria beoordeelt de regering de ontwikkelingen met betrekking tot de code pensioenfondsen om te besluiten of aanvullende monitoring wenselijk is? Ook vragen deze leden welke aanvullende monitoringtaken volgens de regering in aanmerking zouden kunnen komen voor een aparte monitoringcommissie naast de taken van DNB.

De leden van de 50PLUS-fractie wijzen erop dat de koepel van ouderenorganisaties CSO en andere organisaties bij diverse gelegenheden commentaar hebben geleverd gedurende het wetgevingstraject. Samengevat moeten volgens de leden van de 50PLUS-fractie nog steeds een aantal kritische kanttekeningen bij het wetsvoorstel in zijn huidige vorm worden geplaatst, waar het de plaats en vertegenwoordiging van pensioengerechtigden in het bestuur van pensioenfondsen betreft. Deze leden zijn van mening dat er alleen sprake is van een adequate vertegenwoordiging wanneer alle risicodragers naar evenredigheid vertegenwoordigd zijn in het pensioenfondsbestuur. Bij de samenstelling van het bestuur moet rekening worden gehouden met de verschuiving van de risico’s naar werknemers en pensioengerechtigden. De leden van de 50PLUS-fractie zijn van mening dat geen maximering van het aantal zetels voor pensioengerechtigden in het

bestuur moet plaatsvinden. De zetelverdeling moet plaatsvinden op basis van de onderlinge getalsverhoudingen met de mogelijkheid van deze verdeling af te wijken indien betrokken partijen akkoord gaan (conform de initiatiefwet Koşer Kaya / Blok).

Deze leden wijzen erop dat in het onderhavige wetsvoorstel het recht op bestuursparticipatie voor de pensioengerechtigden uit de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok eenzijdig wordt beknot door maximering van hun zeteltal. De nota van wijziging brengt hierin geen verandering. Maximering van het zeteltal voor de pensioengerechtigden betekent in de visie van de leden van de 50PLUS-fractie een ongelijke behandeling van hen ten opzichte van de werknemers en dat is in strijd met de rechtsgrond van de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok. Op dit punt zal naar de mening van de leden van de 50PLUS-fractie alsnog door een nieuwe nota van wijziging deze maximering ongedaan gemaakt moeten worden.

De leden van de 50PLUS-fractie stellen vast dat in het onderhavige wetsvoorstel bij paritair bestuurde pensioenfondsen de deelnemersraad wordt omgevormd tot een deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Daarbij vervallen de huidige adviesbevoegdheden van de deelnemersraad. Dit geldt ook voor het huidige beroepsrecht voor de deelnemersraad en voor het beroepsrecht voor een minderheid van de deelnemersraad uit de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok. De nota van wijziging brengt hierin geen verandering. Het is in de visie van deze leden evenwel van belang dat de nieuwe raad ook adviesbevoegdheden en soortgelijke beroepsrechten toegekend worden als de huidige deelnemersraden op grond van de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok. Deze leden vinden wijziging op dit punt van het wetsvoorstel gewenst.

In de visie van deze leden wordt het recht op bestuursparticipatie voor de pensioengerechtigden uit de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok door maximering van hun zeteltal eenzijdig beknot en wordt het beroepsrecht voor de deelnemersraad en voor een minderheid van de deelnemersraad uit de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok niet toegekend aan de opvolger van de deelnemersraad in de nieuwe bestuursstructuur, de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad.

De genoemde afwijkingen zijn naar de mening van de leden van de 50PLUS-fractie ongewenst, omdat het initiatiefwetsvoorstel in zijn huidige vorm tot stand is gekomen op grond van goede argumentatie en door zorgvuldige besluitvorming in de beide Kamers der Staten-Generaal. Door een nota van wijziging zullen deze tekortkomingen van het wetsvoorstel volgens deze leden alsnog weggenomen moeten worden. Dat zal dan in overeenstemming zijn met de toezeggingen, die door de regering zijn gedaan tijdens de behandeling van de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok op 31 januari 2012 in de Eerste Kamer. De leden van de 50PLUS-fractie zijn van mening dat deze belangrijke kwesties nog opgelost moeten worden, dan wel gewijzigd moeten worden in het wetsvoorstel, voordat hieraan steun kan worden verleend. Deze leden vragen de regering een beargumenteerde reactie te geven op alle bovengenoemde punten en toe te lichten in hoeverre de regering deze punten gaat overnemen en voor zover wijzigingen of suggesties niet worden overgenomen toe te lichten waarom deze niet worden overgenomen.

3. Overig

Kan de regering aan de leden van de VVD-fractie een overzicht geven van de wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel naar aanleiding van de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok? Welke onderdelen van het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya/Blok zijn niet overgenomen en wat is daarbij de argumentatie?

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat als het onderhavige wetsvoorstel wordt aangenomen, de bepalingen uit het onderhavige wetsvoorstel geldend recht zullen worden en niet de bepalingen uit het initiatiefwetsvoorstel van de leden Koşer Kaya/Blok. Betekent dit dat de inwerkingtreding van het gehele initiatiefwetsvoorstel dan geen doorgang vindt, of slechts de inwerkingtreding van de artikelen, die worden aangepast via het onderhavige wetsvoorstel?

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat onderdeel van de Wet versterking bestuur en toezicht de versterking is van de positie van vrouwen aan de top. In deze wet staat dat tenminste 30% van de zetels van het bestuur en van de raad van commissarissen dient te worden bekleed door een man en tenminste 30% door een vrouw, voor zover deze over natuurlijke personen worden verdeeld. Is de regering voornemens dit onderdeel van de Wet bestuur en toezicht op een bepaalde manier op de pensioensector van toepassing te verklaren?

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de regering voornemens is om te gaan met het aangenomen wetsvoorstel van de leden Koşer Kaya en Blok.

De leden van de SP-fractie vragen of het uitstel van de wijzigingen in onder andere de Pensioenwet wat de regering betreft tot gevolg moet hebben dat het onderhavige wetsvoorstel ook later in behandeling moet worden genomen. Deze leden vragen waarom de regering niet eerst wenst af te wachten op welke wijze het nieuwe pensioencontract vorm krijgt. Zij vragen voorts of de regering uitsluit dat de wijzigingen in de Pensioenwet ook wijzigingen in de bestuursstructuur noodzakelijk maken.

Zoals de leden van de CDA-fractie in de eerste inbreng voor het verslag naar voren hebben gebracht, maken zij zich zorgen over mogelijke negatieve bijeffecten van de verdergaande professionalisering. Zij denken dat dit op zich positief is, maar dat ook moet worden gewaakt voor de risico’s. Ook in andere delen van de financiële sector is door de jaren heen sprake geweest van verdergaande professionalisering, die in de bancaire sector onder meer tot de ongewenste ontwikkeling van bovenmatige salarissen heeft geleid. Graag ontvangen deze leden hierover een andere toelichting van de regering. Hoe worden deze risico’s gemitigeerd?

De leden van de CDA-fractie wijzen de regering op de samenhang met het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya/Blok. Dit initiatiefwetsvoorstel treedt in werking op 1 juli 2013, tenzij overeenstemming wordt bereikt over het onderhavige wetsvoorstel. Waarom heeft de regering hiertoe besloten? Waarom heeft de regering niet besloten eerst de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel af te wachten, alvorens de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok in werking te laten treden? Kan de regering de verhouding tussen beide wetsvoorstellen nader toelichten? Wat zijn de gevolgen van een eventuele samenloop van beide wetsvoorstellen?

De leden van de D66-fractie spreken hun teleurstelling uit dat de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok een half jaar later inwerking treedt dan is afgesproken. Deze leden vragen de regering om te bevestigen dat de inwerkingtreding van deze wet per 1 juli 2013 nu wel definitief is. Deze leden constateren dat het onderhavige wetsvoorstel fundamenteel afwijkt van de aangenomen initiatiefwet Koşer Kaya/Blok op het punt van de maximering van het aantal pensioengerechtigden in het bestuur op 25%. Waarom heeft de regering voor deze afwijking gekozen?

De leden van de D66-fractie stellen vast dat de regering heeft gekozen voor uitstel van de inwerkingtreding voor bepalingen, die zien op de organen van het pensioenfonds. Kan de regering op dit punt ingaan op de samenhang met de initiatiefwet van de leden Koşer Kaya en Blok?

De leden van de 50PLUS-fractie zijn van oordeel dat de initiatiefwet Koşer Kaya / Blok volledig zijn weerslag moet vinden in het onderhavige wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat dit nog niet in voldoende mate het geval is. Deze leden pleiten ervoor om de initiatiefwet Koşer Kaya/Blok alsnog met terugwerkende kracht inwerking te laten treden op 1 januari 2013 en vragen een reactie van de regering op dit punt en op de argumentatie in het door de heren Broekhuijsen, Brouwer en Nypels uitgebrachte analyserapport van januari 2013. Deze leden vinden verschuiving van de invoeringsdatum van 1 januari 2013 naar 1 juli niet acceptabel. Dit komt neer op het niet nakomen van een bindend gemaakte afspraak. Deze leden achten dit strijdig met de beginselen van behoorlijk bestuur.

II. ARTIKELSGEWIJS

4. Wijzigingen ten aanzien van artikel 101 van de Pensioenwet

De leden van de D66-fractie vragen of het waar is dat artikel 101 van de Pensioenwet de bestuurders niet beperkt tot natuurlijk personen. Kan het zo zijn dat ook een adviesbureau plaatsneemt in het bestuur? Zo ja, waarom heeft de regering hiervoor gekozen?

5. Wijzigingen ten aanzien van artikel 102 van de Pensioenwet

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat in artikel 102, vierde lid, onderdeel b, van de Pensioenwet is bepaald dat de benoeming van pensioengerechtigden in het bestuur op voordracht van de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad kan plaatsvinden. Aan deze bepaling wordt een zinsnede toegevoegd waardoor deze mogelijkheid wordt beperkt tot de situatie dat de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad zijn gekozen. De leden van de VVD-fractie vernemen graag van de regering wat er gebeurt als vertegenwoordigers van pensioengerechtigden niet in de deelnemers- en pensioengerechtigde raad zijn gekozen. Zijn er in dat geval vrije verkiezingen voor kandidaten van pensioenfondsbesturen (zoals gepensioneerden)? Is de regering van mening dat wat voor kandidaten van de pensioengerechtigden geldt, ook zou moeten gelden voor de vertegenwoordigers van de deelnemers, dat wil zeggen de vertegenwoordigers van de werknemers? Heeft de regering überhaupt overwogen om volledig vrije verkiezingen mogelijk te maken?

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat aan artikel 102, eerste lid, van de Pensioenwet een zin wordt toegevoegd op grond waarvan van de verdeling tussen werknemers en pensioengerechtigden kan worden afgeweken indien de betrokken partijen hiermee akkoord zijn. Kan de regering bevestigen dat een dergelijke afwijking alleen mogelijk is als de werkgever minder dan 50% van de zetels bezet? Deze leden wijzen erop dat het maximum van 25% van de zetels voor pensioengerechtigden immers in stand blijft.

6. Wijzigingen ten aanzien van artikel 104 van de Pensioenwet

De leden van de D66-fractie vragen wie de leden van de raad van toezicht en de visitatiecommissie benoemen. Gebeurt dit op basis van een voordracht van het bestuur, die door de drie geledingen goedgekeurd moet worden?

De leden van de D66-fractie vragen voorts of het waar is dat artikel 104, lid 5, van de Pensioenwet niet van toepassing is op de visitatiecommissie. Zo ja, waarom hoeft de visitatiecommissie disfunctioneren van het bestuur niet te melden aan de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad, het belanghebbendenorgaan en aan de partij, die bevoegd is tot benoeming van het bestuur?

7. Wijzigingen ten aanzien van artikel 105 van de Pensioenwet

De leden van de D66-fractie constateren dat in het derde lid van artikel 105 van de Pensioenwet is geregeld dat bestuurders bevoegd zijn om deskundigen te raadplegen, wanneer ten minste één vierde van de bestuurders zich daarvoor heeft uitgesproken. Deze leden zijn benieuwd waarom de regering voor de eis heeft gekozen dat tenminste één vierde van de bestuurders zich hiervoor moet uitspreken? Bestaat hierdoor niet het risico dat de positie van minderheden in het bestuur onder druk komt te staan?

8. Wijzigingen ten aanzien van artikel 106 van de Pensioenwet

De leden van de D66-fractie vragen of het waar is dat artikel 106, lid 2 en 3, van de Pensioenwet niet van toepassing zijn op de raad van toezicht? Zo ja, waarom heeft de regering ervoor gekozen om deze eisen met betrekking tot geschiktheid en betrouwbaarheid niet op hen van toepassing te laten zijn?

9. Wijzigingen ten aanzien van artikel 115a van de Pensioenwet

De leden van de D66-fractie constateren dat in artikel 115a, lid 2, van de Pensioenwet is geregeld dat de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad de bevoegdheid krijgt om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur aan de hand van het jaarverslag, de jaarrekening en andere informatie, waaronder de bevindingen van het intern toezicht, over het door het bestuur uitgevoerde beleid, evenals over beleidskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt, samen met de reactie van het bestuur daarop, bekend gemaakt en in het jaarverslag opgenomen. Heeft de regering overwogen om aan deze nieuwe taken uit artikel 115a, lid 2, van de Pensioenwet een beroepsrecht te koppelen voor de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad? Kan de regering ook ingaan op de mogelijkheid van een beroepsrecht voor een minderheid in deelnemers- en pensioengerechtigdenraad op dit punt?

10. Wijzigingen ten aanzien van artikel 115e van de Pensioenwet

De leden van de D66-fractie vragen of het waar is dat artikel 115e van de Pensioenwet niet van toepassing is op de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Zo ja, waarom geldt er voor hen geen informatieplicht bij het (gedeeltelijk) afwijken van een advies?

11. Wijzigingen ten aanzien van artikel 115h van de Pensioenwet

De leden van de D66-fractie vragen of zij artikel 115h van de Pensioenwet zo mogen begrijpen dat de verstrekking van informatie kosteloos moet zijn.

12. Wijzigingen ten aanzien van artikel 220a van de Pensioenwet

De leden van de D66-fractie constateren dat er voor deelnemers- en pensioengerechtigdenraad geen adviesrecht geldt, terwijl dit voorheen wel gold voor de deelnemersraad. De regering geeft in de nota naar aanleiding van verslag hiervoor het argument dat pensioengerechtigden inmiddels vertegenwoordigd zijn in het bestuur, waardoor verdere medezeggenschap voor deze groep niet nodig zou zijn. Het schrappen van het adviesrecht tast echter ook de positie van deelnemers aan. De regering gaat hieraan in de beantwoording voorbij. Waarom acht de regering het wenselijk dat deelnemers voorheen wel een adviesrecht hadden in de deelnemersraad, maar niet meer in de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad?

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

Adjunct-griffier van de commissie, Lips

Naar boven