33 171 Wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PbEU L48/1)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 29 november 2012

1. Inleiding

Het verheugt mij te vernemen dat de leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie het belang van dit wetsvoorstel onderschrijven. Ik heb met belangstelling kennis genomen van de vragen die zij stellen over dit voorstel. Deze zal ik hierna beantwoorden in de volgorde waarin ze zijn gesteld.

2. Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe zij de uitspraken in overweging 28 van de richtlijn over het «ontwerp-Common Frame of Reference» en in overweging 34 van de richtlijn over de verplichting voor lidstaten om de inzet te stimuleren van mediation of andere wijzen van geschillenbeslechting beoordelen en of, en in hoeverre, deze uitspraken betekenis hebben voor Nederland.

Ik begrijp de vraag van de leden van de VVD-fractie aldus dat zij willen weten of uit de overwegingen 28 en 34 van de richtlijn zelfstandige verplichtingen voortvloeien, die zullen doorwerken in ons nationale recht. Dit is niet het geval. In genoemde overwegingen wordt gewezen op de samenhang tussen de richtlijn en het ontwerp-Common Frame of Reference en de mediationrichtlijn. Het ontwerp-Common Frame of Reference waarnaar wordt verwezen in overweging 28 heeft echter vervolg gekregen in een voorstel voor een verordening voor een gemeenschappelijk Europees kooprecht, zodat deze verwijzing enigszins is gedateerd.

De verwijzing naar de mediationrichtlijn (richtlijn 2008/52/EG) in overweging 34 benadrukt dat ook met behulp van mediation of andere alternatieve wijzen van geschillenbeslechting de doelstelling van de richtlijn, bestrijding van betalingsachterstanden, kan worden bereikt. De wet ter implementatie van de mediationrichtlijn is op 21 november jl. in werking getreden (Stb. 2012, nr. 570).

De leden van de CDA-fractie wijzen op artikel 8 van de richtlijn waarin stimulerende maatregelen worden genoemd die geen implementatie in een formele wet vereisen, maar die wel bijdragen aan het bestrijden van betalingsachterstanden. Zij vragen de regering aan te geven welke van deze maatregelen zij nuttig en uitvoerbaar acht en of aan deze aanbevelingen gevolg zal worden gegeven.

De in artikel 8 van de richtlijn bedoelde maatregelen zien op het zorgen voor transparantie en ruimere bekendheid aan de uit de richtlijn voortvloeiende rechten en verplichtingen. Enkele maatregelen die in dat kader worden genoemd zijn: het openbaar maken van de wettelijke interestvoet, het gebruik maken van vakpublicaties of promotiecampagnes om meer bekendheid te geven aan de richtlijn en het stimuleren van initiatieven die stipte betaling stimuleren. Ik onderschrijf het belang van dergelijke maatregelen. Wij doen het volgende. De wettelijke rente wordt openbaar gemaakt. Zo wordt op de website van de Nederlandse bank (www.dnb.nl) de wettelijke handelsrente gepubliceerd. De wettelijke rente, als bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, wordt gepubliceerd in het Staatsblad als sprake is van een wijziging van de hoogte van deze rente. Bovendien wordt een wijziging van de wettelijke rente in een persbericht aangekondigd, zodat burgers en ondernemingen hiermee rekening kunnen houden.

In meerdere vakpublicaties is aandacht besteed aan de richtlijn (o.a. in NTvH 2011–4, p. 145–148, NtEr juni 2011, nr. 5, p. 151–156, MvV 2011, nr. 10, p. 257–261 en NJB 30 september 2011, afl. 33, p. 2202–2205). Ook zijn vanuit het departement persberichten uitgegaan op 28 oktober 2011 en 11 november 2011, waarin is gewezen op de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn. Op het moment van inwerkingtreding van de wet zal opnieuw aandacht worden besteed aan de instrumenten die hierin worden geboden om betalingsachterstanden terug te dringen.

De Europese Commissie is na de zomer gestart met een promotiecampagne om meer bekendheid te geven aan de instrumenten van de richtlijn. In dat kader heeft zij op 6 november 2012 in Den Haag een voorlichtingsdag georganiseerd voor ondernemingen. Zowel het ministerie van Veiligheid en Justitie als het ministerie van Economische Zaken heeft aan deze campagne een substantiële bijdrage geleverd.

Om een gedrag van stipte betaling te stimuleren, heeft het ministerie van Economische Zaken in contacten met marktpartijen gewezen op het belang van enerzijds correct betaalgedrag en anderzijds een adequaat debiteurenbeheer, evenals op de bestaande en de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen mogelijkheden om op te treden tegen te late betaling. Ook zijn ondernemersorganisaties gewezen op de mogelijkheid om per branche of bedrijfstak gestandaardiseerde betalingsvoorwaarden te hanteren en om, voor zover dergelijke standaardvoorwaarden er al zijn, deze al aan te passen aan de richtlijnbepalingen. Aan de in artikel 8 van de richtlijn opgenomen aanbevelingen is hiermee gevolg gegeven.

Deze leden vragen ook of er reden is om te vrezen dat na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ondernemingen standaard een betalingstermijn van 60 dagen zullen gaan opnemen, waardoor wordt afgeweken van de bestaande wettelijke termijn van 30 dagen.

In de praktijk hanteren ondernemingen meestal een betalingstermijn van maximaal 30 dagen. De voorgestelde regeling in artikel 6:119a lid 5 BW zal deze praktijk niet wijzigen. De bestaande wettelijke termijn van 30 dagen blijft gehandhaafd in de wet (artikel 6:119a lid 2 BW). Deze termijn van 30 dagen blijft gelden voor het geval partijen geen betalingstermijn zijn overeengekomen. Ondernemingen behouden de contractsvrijheid om de in hun handelspraktijk noodzakelijke betalingstermijn af te spreken. Met het opnemen van een betalingstermijn van maximaal 60 dagen, waarvan alleen onder voorwaarden kan worden afgeweken, is getracht het MKB een betere onderhandelingspositie te geven en het probleem van marktmacht tussen ondernemingen aan te pakken. Afwijking van de betalingstermijn van 60 dagen is enkel mogelijk in onderling overleg, omdat de langere termijn expliciet in de overeenkomst moet worden opgenomen. Beide partijen moeten uitdrukkelijk akkoord gaan met de langere betalingstermijn bij het tekenen van de overeenkomst. Bovendien mag deze langere betalingstermijn niet kennelijk onbillijk zijn tegenover de schuldeiser. Hiermee wordt voorkomen dat de ene partij de andere partij eenzijdig een langere betalingstermijn kan opleggen, zonder dat hiervoor goede gronden aanwezig zijn, door middel van een standaardcontract of door het van toepassing verklaren van de eigen algemene voorwaarden op de overeenkomst.

3. Betaalgedrag overheid

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering voornemens is om bij het betaalgedrag van de overheid de vinger aan de pols te houden en of zij bereid is daarover te rapporteren en zo nodig nadere maatregelen te treffen om betalingsachterstanden bij de overheid aan te pakken.

Sinds begin dit jaar wordt door alle departementen afzonderlijk bijgehouden wat de betaaltermijnen van alle betalingen zijn en of sprake is van niet tijdige betaling van facturen. Aan de hand van deze gegevens wordt door de departementen bijgehouden of de doelstelling van de Rijksoverheid om alle facturen binnen 30 dagen te betalen, wordt gehaald. Elk departement zal zelf de vinger aan de pols houden wat betreft de niet tijdige betaling van haar facturen. Ook is elk departement zelf verantwoordelijk voor de gevolgen van niet tijdige betaling van haar facturen. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal het niet op tijd betalen van facturen tot gevolg hebben dat schuldeisers aanspraak maken op vergoeding van de verhoogde wettelijke handelsrente en invorderingskosten. Dit geldt ook voor decentrale overheden. Het treffen van aanvullende maatregelen om betalingsachterstanden bij de overheid aan te pakken, acht ik niet nodig. De maatregelen in dit wetsvoorstel zullen voldoende financiële prikkels geven tot stipte betaling door de overheid.

In reactie op vragen van deze leden over artikel IV van het wetsvoorstel betreffende de datum voor inwerkingtreding, het volgende.

De regering streefde naar inwerkingtreding van dit wetsvoorstel per 1 juli 2012, gelet op het belang dat zij hecht aan de bestrijding van betalingsachterstanden (Kamerstukken II 2011/12, 33 171, nr. 3, p. 14). Het streven is thans om het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking te laten treden, uiterlijk per 16 maart 2013. Artikel IV van het wetsvoorstel is zo geformuleerd dat de verplichtingen van de richtlijn voor de overheid (artikel 6:119b BW) niet later, maar juist eerder in werking kunnen treden dan de overige bepalingen van het wetsvoorstel. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat de overheid al heeft geanticipeerd op de inwerkingtreding van de richtlijn (door aanpassing van de betalingstermijn naar 30 dagen) en zij voor wat betreft tijdige betaling van facturen een voorbeeldfunctie vervult. Voor ondernemingen geldt dat het tijdstip van inwerkingtreding zodanig moet worden vastgesteld dat zij de gelegenheid hebben om tijdig kennis te nemen van de nieuwe regelgeving. Daarom wordt in beginsel een termijn van twee maanden na publicatie van de wet aangehouden als tijdstip voor inwerkingtreding van de betreffende wet.

4. Juridische aspecten

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar de definitie van het begrip «eigendomsvoorbehoud» in de richtlijn en vragen of hieronder ook de huurkoop van artikel 7A:1576h e.v. BW valt. In dat verband vragen zij daarnaast naar de status van de Tijdelijke wet huurkoop.

Onder «eigendomsvoorbehoud» als bedoeld in de richtlijn wordt verstaan het recht van de verkopende partij om bij een handelsovereenkomst zich het eigendom van het verkochte goed voor te behouden voor zover de volledige koopprijs van dat goed niet is voldaan. Artikel 7A:1576h, eerste lid, BW bepaalt dat huurkoop de koop en verkoop op afbetaling betreft, waarbij partijen overeenkomen, dat de verkochte zaak niet door enkele levering in eigendom overgaat, maar pas door vervulling van de opschortende voorwaarde van algehele betaling van wat door de koper uit hoofde van de verkoopovereenkomst verschuldigd is. De huurkoop als bedoeld in Boek 7A BW is dan ook aan te merken als een vorm van eigendomsvoorbehoud. Zij valt echter slechts onder definitie van de richtlijn, voor zover de huurkoop is gesloten in het kader van een handelstransactie (artikel 2 onder 1 van de verordening). De wet vereist dat huurkoop wordt aangegaan bij authentieke of onderhandse akte (artikel 7A:1576i jo 1576a BW). Dit betekent echter niet dat de handelsovereenkomst in een dergelijke akte moet worden opgenomen. Deze vereisten gelden enkel voor de huurkoopovereenkomst.

De Tijdelijke wet huurkoop wordt samen met enkele andere wetten herzien. De regels betreffende koop op afbetaling en huurkoop in titel 5A van Boek 7A BW, de Wet op het consumentenkrediet, de Tijdelijke Wet huurkoop onroerende zaken en de bepalingen inzake geldlening van titel 14 van Boek 7A BW worden herzien en opgenomen in afdeling 2 van titel 2A van Boek 7 BW alsmede in de nieuwe titels 2B en 2C van Boek 7 BW. Over een voorontwerp van wet tot aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met een nieuwe afdeling 7.2A.2 en met de nieuwe titels 7.2B en 7.2C (consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening) heeft inmiddels een internetconsultatie plaatsgevonden.

De leden van de CDA-fractie vragen tot slot wie de bewijslast heeft voor de rechtvaardigingsgrond voor een betalingstermijn langer dan 30 dagen in geval van een handelstransactie met een overheidsinstantie en voor een betalingstermijn langer dan 60 dagen in geval van een handelstransactie tussen ondernemingen onderling.

De opzet van zowel het voorgestelde artikel 6:119a lid 5 als artikel 6:119b lid 5 is dat een afwijking van de standaardtermijn kennelijk onbillijk is tegenover de schuldeiser, tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie. Bij een geschil over de betalingstermijn kan de schuldeiser volstaan met het aannemelijk maken dat de langere betaaltermijn in de overeenkomst onredelijk is tegenover hem. Hij kan hiertoe bijvoorbeeld aanvoeren dat de schuldenaar geen objectieve redenen heeft om af te wijken van de standaardtermijn (schuldenaar wil enkel langere betaaltermijn omdat dit hem extra liquiditeit verschaft) of dat de langere betaaltermijn aanmerkelijk afwijkt van wat gebruikelijk is in de desbetreffende handelspraktijk. Het is vervolgens aan de schuldenaar om te bewijzen dat er wel een rechtvaardiging is voor de langere betaaltermijn in de overeenkomst. Het is aan de schuldenaar-onderneming om bewijs te leveren van het feit dat hij objectieve redenen heeft om af te wijken van de 60 dagen betaaltermijn, dat de aard van de prestatie dit rechtvaardigt of dat een dergelijke betaaltermijn niet aanzienlijk afwijkt van goede handelspraktijken. De schuldenaar-overheidsinstantie dient het bewijs te leveren van het feit dat de bijzondere aard of eigenschappen van de overeenkomst een betaaltermijn van meer dan 30 dagen rechtvaardigen.

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Naar boven