Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2012
Naar ik begrijp, is bij de gedachtevorming over het wetsvoorstel 33 171 tot implementatie van Richtlijn nr. 2011/7 van 16 februari 2011 over de bestrijding
van betalingsachterstanden bij handelstransacties (PbEU L 48) de vraag gerezen of
de in het voorgestelde artikel 6:119a lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) voor het handelsverkeer
tussen ondernemingen onderling voorziene betalingstermijn van zestig dagen zou kunnen
worden verkort tot dertig dagen, tenzij er bijzondere redenen zijn om anders overeen
te komen.
Om de volgende redenen meen ik dat de richtlijn daartoe geen ruimte biedt.
Het nu voorgestelde artikel 6:119a lid 5 BW is in wezen een letterlijke omzetting
van artikel 3 lid 5 van de richtlijn. De systematiek van artikel 3 van de richtlijn
ten aanzien van betaaltermijnen in het handelsverkeer tussen bedrijven is in feite
tweeledig. Uitgangspunt is een betalingstermijn van dertig dagen, tenzij anders is
overeengekomen (artikel 3 lid 3 richtlijn; vgl. ook het huidige artikel 6:119a lid
2 BW). Voor het geval partijen anders willen overeenkomen, kent de richtlijn een uitdrukkelijke
bovengrens van zestig dagen, waarvan alleen in bijzondere gevallen kan worden afgeweken
(artikel 3 lid 5). De richtlijn formuleert deze grens in dwingende termen: «De lidstaten
zien erop toe dat de in de overeenkomst vastgestelde betalingstermijn niet meer dan
60 dagen bedraagt [...].»
In feite brengt artikel 3 lid 5 van de richtlijn drie aspecten tot uitdrukking, t.w.
een recht van ondernemingen om een langere betaaltermijn dan dertig dagen overeen
te komen, deze bij wijze van vangnet te beperken tot zestig dagen en, ten slotte,
een verplichting van de lidstaten om hierop toe te zien. Zou nu de betaaltermijn worden
verkort tot dertig dagen, dan wordt aan deze aspecten afbreuk gedaan.
Ik voeg daar nog twee kanttekeningen aan toe.
Allereerst dat verlenging van de betaaltermijn heel duidelijk ook in het belang van
kleine bedrijven c.q. schuldenaren kan zijn. Ter illustratie zij gewezen op de verlening
van handelskredieten in de vorm van een uitgestelde betaling aan bijvoorbeeld startende
bedrijven of aan een onderneming met tijdelijke liquiditeitsproblemen. Ook kan de
praktijk van de levering in consignatie in stand blijven: leveranciers krijgen pas
betaald nadat de onderneming het geleverde zelf heeft verkocht (Kamerstukken II 2011/12,
33 171, nr. 3).
Verder zou een verkorting van de door de richtlijn voorgeschreven betaaltermijn van
zestig dagen tot dertig dagen ertoe leiden dat de zestig-dagen-termijn als vangnet
wegvalt. De hoofdregel wordt dan in feite een betaaltermijn van dertig dagen, tenzij
in bijzondere omstandigheden anders is overeengekomen. Dat zou betekenen dat de speciale
zestig-dagen-regeling als bedoeld in artikel 3 lid 5 van de richtlijn zinledig wordt.
Dat zou haaks staan op overweging nummer 13 uit de preambule bij de richtlijn, die
luidt:
«(13) Bijgevolg moeten betalingstermijnen in overeenkomsten tussen bedrijven in de
regel tot maximaal 60 kalenderdagen worden beperkt. Er zijn echter situaties denkbaar
waarin ondernemingen ruimere betalingstermijnen nodig hebben, bijvoorbeeld om hun
klanten handelskrediet te kunnen verlenen. Daarom moeten de betrokken partijen over
de mogelijkheid blijven beschikken om betalingstermijnen van meer dan 60 kalenderdagen
uitdrukkelijk overeen te komen, althans voor zover deze langere termijn niet kennelijk
onbillijk jegens de schuldeiser is.»
Deze overweging onderstreept nog eens dat de regeling van artikel 3 lid 5 van de richtlijn,
zoals omgezet in het voorgestelde artikel 6:119a lid 5 BW, dwingend is, en geen autonome
beleidsvrijheid voor lidstaten behelst. Ik zie daarom geen ruimte voor een eventuele
verkorting van de dwingend voorgeschreven zestig-dagen-termijn.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten