33 160 (R1973) Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, ten behoeve van Aruba, en het Gemenebest van de Bahama’s inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen; Nassau, 8 augustus 2011

A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 26 januari 2012.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Minister van Aruba te kennen worden gegeven uiterlijk op 23 februari 2012.

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 januari 2012

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 8 augustus 2011 te Nassau tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, ten behoeve van Aruba, en het Gemenebest van de Bahama’s inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen (Trb. 2011, 168 en Trb. 2011, 245).

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor Aruba gevraagd.

Aan de Gouverneur van Aruba is verzocht hogergenoemde stukken op 25 januari 2012 over te leggen aan de Staten van Aruba.

De Gevolmachtigde Minister van Aruba is van deze overlegging in kennis gesteld.

De minister van Buitenlandse Zaken, U. Rosenthal

TOELICHTENDE NOTA

I. ALGEMEEN

Inleiding

In april 1998 heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) het rapport «Harmful Tax Competition, an emerging global issue» uitgebracht, waarin de lijnen zijn uitgezet voor de aanpak van schadelijke belastingconcurrentie. Het vervolgrapport1 van juni 2000 bevat zowel een lijst van mogelijk schadelijke fiscale praktijken in de OESO-landen als een lijst van belastingparadijzen. In het kader van dit rapport heeft Aruba, als één van de genoemde landen met een bijzonder belastingregime, op 30 november 2000 een schriftelijke toezegging aan de OESO afgegeven om de als schadelijk gekenmerkte fiscale praktijken te gaan beëindigen en in het bijzonder om transparantie en effectieve gegevensuitwisseling met betrekking tot belastingzaken tot stand te brengen.

Op 18 april 2002 maakte de OESO het «Model Agreement on Exchange of Information on Tax Matters» (hierna: OESO-modelverdrag) openbaar, dat als basis diende voor het onderhavige Verdrag.2 De OESO beoogt via deze wijze van gegevensuitwisseling internationale samenwerking in belastingaangelegenheden tot stand te brengen om belastingontwijking, fraude, witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan. Aruba ondersteunt dit gedachtegoed en streeft ernaar om zoveel mogelijk met andere landen verdragen ter voorkoming van dubbele belasting met een inlichtingenartikel conform de laatste update van artikel 26 van de OESO «Model Tax Convention on Income and Capital» (2005)3 te sluiten, alsmede een breed netwerk van de zogenaamde Tax Information Exchange Agreements (TIEA’s) naar het OESO-modelverdrag op te bouwen.

Recente ontwikkelingen

In 2009 heeft de OESO een overzicht gepubliceerd van landen die respectievelijk de OESO-standaard hebben ingevoerd (de «witte lijst»), landen die gecommitteerd zijn, maar de OESO-standaard nog niet substantieel hebben geïmplementeerd (de «grijze lijst») en landen die zich niet hebben verbonden aan de OESO-normen (de «zwarte lijst»). Onder de «grijze lijst» was een dertigtal gecommitteerde jurisdicties opgesomd, waaronder ook Aruba. Bij het verschijnen van deze lijsten gold als criterium voor het substantieel implementeren van de OESO-normen dat een land ten minste twaalf informatie-uitwisselingverdragen (TIEA’s) of belastingverdragen (DTA’s) met een bepaling conform de laatste versie van artikel 26 van het OESO-modelverdrag uit 2005 moest hebben afgesloten.4 De publicatie van deze lijsten heeft wereldwijd geleid tot een exponentiële groei van het aantal overeengekomen TIEA’s en een snelle toename van het aantal (her)onderhandelingen van belastingverdragen. Aruba ging mee in deze ontwikkelingen. Inmiddels staat Aruba op de «witte lijst» van de OESO.

Onderhandelingen met de Bahama’s

Het onderhavige Verdrag is tot stand gekomen na onderhandelingen tussen de autoriteiten van Aruba en de Bahama’s. Het verzoek tot onderhandelen kwam van de autoriteiten van de Bahama’s.

Hoewel in de preambule de regeringen worden genoemd, zal het Verdrag uiteraard tussen de Bahama’s en het Koninkrijk der Nederlanden, voor wat betreft Aruba, gelden.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Voor het voorliggende Verdrag heeft de tekst van het OESO-modelverdrag van 2002 als basis gediend. De verdragstekst met de Bahama’s komt in grote lijnen overeen met het OESO-modelverdrag. Voor zover de bepalingen van het Verdrag substantieel afwijken van de bepalingen in het OESO-modelverdrag, worden deze verschillen hieronder toegelicht. Dit geldt voor de artikelen 5 en 7. Daar waar de bepalingen niet of niet substantieel afwijken van het OESO-modelverdrag, is het daarmee corresponderende OESO-commentaar van overeenkomstige toepassing en wordt voor de toelichting ervan verwezen naar dat commentaar.

Artikel 1 Doelstelling en reikwijdte van het Verdrag

Dit artikel beschrijft het doel en het toepassingsgebied van het Verdrag, namelijk het uitwisselen van voorzienbaar relevante fiscale gegevens ten behoeve van de vaststelling, heffing, controle en inning van belastingen, de invordering en tenuitvoerlegging van belastingvorderingen en het onderzoek naar en de vervolging van belastingzaken. De maatstaf van «voorzienbare relevantie» wordt gehanteerd om te garanderen dat verzoeken niet worden afgewezen in gevallen waarbij het belang van de informatie voor het onderzoek pas na ontvangst van deze informatie kan worden vastgesteld.

In het derde lid is bepaald dat het Verdrag alleen van toepassing zal zijn op Aruba en niet op andere delen van het Koninkrijk der Nederlanden.

Artikel 3 Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is

Het OESO-modelverdrag laat aan verdragspartijen over te bepalen welke belastingen onder het Verdrag zullen vallen. In dit artikel wordt bepaald dat het Verdrag van toepassing is op alle bestaande belastingen in Aruba en de Bahama’s. In het tweede lid is bepaald dat belastingen die na de inwerkingtreding van dit Verdrag worden ingevoerd en die gelijk zijn aan of in wezen gelijksoortig zijn met en dienen ter aanvulling op of ter vervanging dienen van de in dit artikel genoemde belastingen eveneens, in onderling overleg, onder de reikwijdte van dit Verdrag vallen.

Artikel 4 Begripsomschrijvingen

In het eerste lid worden de in het Verdrag gehanteerde begrippen, die inhoudelijk overeenkomen met die in het OESO-modelverdrag, gedefinieerd. Zo wordt in onderdeel b aangegeven wie in beide landen als de bevoegde autoriteit wordt aangemerkt. Voor Aruba is dat de Minister belast met Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger. De onderdelen c en d bevatten een omschrijving van het grondgebied waarop het Verdrag van toepassing is. Ook worden de begrippen «persoon» (zie onderdeel e) en «lichaam» (zie onderdeel f) omschreven.

Artikel 5 Uitwisseling van inlichtingen op verzoek

In dit artikel zijn de belangrijkste uitgangspunten van internationale inlichtingenuitwisseling op verzoek neergelegd. Hoewel dit artikel inhoudelijk niet afwijkt van het OESO-modelverdrag, verdient het desalniettemin een toelichting op enkele onderdelen. Voor het overige wordt verwezen naar het OESO-commentaar bij dit artikel.

Op basis van het eerste lid zijn de bevoegde autoriteiten van de aangezochte partij verplicht om op verzoek informatie uit te wisselen voor de doeleinden zoals vermeld in artikel 1. Hierdoor is er sprake van een ruime uitwisseling van fiscale gegevens. Deze uitwisseling ziet niet alleen op de verzekering van belastingheffing, maar ook op de invordering, de opsporing en vervolging van fiscale vergrijpen. Op grond van artikel 39 van de Algemene landsverordening belastingen zal de belastingplichtige ten aanzien van wie een verzoek om inlichtingen is gedaan van het besluit tot gegevensuitwisseling met de Bahama’s op de hoogte worden gesteld. De belastingplichtige kan dan op grond van de Landsverordening administratieve rechtspraak (LAR) bezwaar maken tegen de internationale uitwisseling van informatie en vervolgens door de rechter laten toetsen of de uitwisseling rechtmatig is.

Het tweede lid geeft de inspanningsverplichting van de verdragssluitende partijen weer, welke inhoudt dat, indien de voorhanden zijnde informatie niet voldoende is om aan het verzoek om informatie te voldoen, de verplichting bestaat om de gevraagde informatie door middel van alle relevante methoden van informatievergaring te verschaffen. De verplichting hiertoe geldt ook in situaties waarin er geen sprake is van een feit dat zowel volgens de wet van de aangezochte partij als volgens de wet van de vragende partij als strafbaar zou worden aangemerkt (de zogenoemde «double incriminality») of indien de aangezochte partij de informatie zelf niet nodig heeft voor de eigen nationale belastingheffing, maar het verzoek om informatie uitsluitend het belang van de verdragspartner zou dienen. Het zogeheten «domestic tax interest»-beginsel kan derhalve geen grond zijn voor de aangezochte partij om informatieverstrekking te weigeren.

Het derde lid bevat de mogelijkheid voor de verzoekende partij om, met het oog op bewijsvoeringvereisten, de uit te wisselen informatie in een bepaalde vorm (zoals een gewaarmerkt afschrift van een origineel stuk), die valt binnen de mogelijkheden van de wet- en regelgeving van de aangezochte partij, aan te vragen. Indien de gevraagde vorm niet is toegestaan onder de nationale wetten van de aangezochte partij, kan deze laatste weigeren de informatie in genoemde vorm te verschaffen. Dit ontheft de aangezochte partij echter niet van zijn verplichting de informatie, zij het in een andere vorm, te verschaffen.

Krachtens het vierde lid hebben partijen de plicht ervoor zorg te dragen dat de bevoegde autoriteiten bevoegd zijn informatie te ontvangen en uit te wisselen betreffende financiële instellingen, gevolmachtigden, zaakwaarnemers en agenten, alsmede informatie betreffende eigendomsrechten met betrekking tot rechtspersonen.

Het vijfde lid bevat de plicht van de verzoekende partij om bij het indienen van het verzoek bepaalde gegevens te overhandigen. Zo bestaat bijvoorbeeld de verplichting om gegevens te overleggen waaruit de fiscale relevantie van de aangevraagde informatie blijkt. Ook moet worden verklaard dat de verzoekende partij eerst heeft geprobeerd om de gevraagde inlichtingen op haar eigen grondgebied te verkrijgen.

Het zesde lid ziet toe op een snelle uitwisseling van informatie tussen partijen. De bevoegde autoriteiten van de verzoekende partij dienen na ontvangst van het verzoek in kennis te worden gesteld van de ontvangst van het verzoek. In het geval dat het verstrekken van de gevraagde informatie onverwacht veel tijd in beslag zal nemen, dient de aangezochte partij de verzoekende partij eveneens hiervan op de hoogte te stellen. In afwijking van het OESO-modelverdrag is de termijn waarbinnen de verzoekende partij in kennis wordt gesteld weggelaten.

Artikel 6 Belastingonderzoek in het buitenland

Dit artikel regelt de bevoegdheid van de aangezochte partij voor het toelaten van buitenlandse ambtenaren tot het eigen grondgebied voor het verrichten van boekenonderzoek en het ondervragen van (natuurlijke) personen. Degenen die bij het onderzoek betrokken worden dienen hiervoor wel hun schriftelijke toestemming te verlenen. Ook is het mogelijk op grond van dit artikel toe te staan dat belastingdienstmedewerkers van het ene land aanwezig zijn bij een belastingcontrole in het andere land.

Artikel 7 Mogelijkheid een verzoek af te wijzen

Dit artikel bevat een aantal beperkingen op de verplichting tot het vergaren en uitwisselen van informatie. Partijen zijn bijvoorbeeld niet gehouden maatregelen te treffen die in strijd zijn met de nationale wetgeving of administratieve praktijk en/of openbare orde. In afwijking van het OESO-modelverdrag is, op verzoek van de Bahama’s, het derde lid van artikel 7 van het OESO-modelverdrag niet opgenomen in dit Verdrag. In plaats daarvan is in het tweede lid opgenomen dat de plicht tot het vergaren van informatie beperkt wordt in het geval het vertrouwelijke communicatie betreft tussen bijvoorbeeld een advocaat en zijn cliënt («legal privilege») of in het geval de informatie bedrijfsgeheimen onthult. In dit verband wordt verwezen naar artikel 51, tweede lid, van de Algemene landsverordening belastingen op basis waarvan enkele beroepsgroepen zich kunnen beroepen op hun geheimhoudingsplicht.

Artikel 9 Kosten

Dit artikel regelt de verdeling van de kosten verbonden aan de uitwisseling van informatie. Hierbij geldt als hoofdregel dat de aangezochte partij in principe de normale kosten die opkomen bij de geboden bijstand zelf moet dragen en dat de verzoekende partij de buitengewone kosten moet dragen. Het gaat hierbij om redelijke extra kosten die de uitvoering van het verzoek met zich meebrengt, zoals bijvoorbeeld het inschakelen van een externe adviseur of deskundige. Indien de kosten die zouden opkomen bij een specifiek verzoek tot het verstrekken van informatie naar verwachting buitengewoon zullen zijn, zal de bevoegde autoriteit van de aangezochte partij hierover vooraf in overleg treden met de verzoekende partij.

Artikel 12 Procedures voor onderling overleg

Dit artikel schept de mogelijkheid van een procedure voor onderling overleg om eventuele problemen bij de implementatie of interpretatie van dit Verdrag op te lossen. In het tweede lid wordt de basis gelegd voor het in onderling overleg overeenkomen van uitvoeringsregelingen.

Artikel 13 Inwerkingtreding

Voor de toepassing van het Verdrag wordt onderscheid gemaakt tussen strafrechtelijke belastingzaken (tweede lid, onderdeel a) en overige belastingzaken (tweede lid, onderdeel b). Voor zowel strafrechtelijke als niet-strafrechtelijke belastingzaken is het alleen mogelijk verzoeken om informatie te doen die betrekking hebben op belastingtijdvakken die beginnen op of na de datum van inwerkingtreding.

Artikel 14 Beëindiging

Dit artikel regelt de opzegging van het Verdrag. In het derde lid is bepaald dat de verplichtingen betreffende de vertrouwelijkheid (artikel 8) van de onder toepassing van het Verdrag uitgewisselde informatie onverminderd blijven gelden na beëindiging van het Verdrag

III. KONINKRIJKSPOSITIE

Het Verdrag zal, voor wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden, alleen gelden voor Aruba.

De minister van Buitenlandse Zaken, U. Rosenthal


X Noot
1

OESO, «Towards a Global Tax co-operation: Progress in Identifying and Eliminating Harmful Tax Practices», juni 2000.

X Noot
2

Voor de tekst van dit model, inclusief de toelichting, zie: http://www.oecd.org/dataoecd/15/43/2082215.pdf.

X Noot
3

Zie hiervoor: http://www.oecd.org/document/53/0,3343,en_2649_33767_33614197_1_1_1_1,00.html .

X Noot
4

Zie hiertoe: OESO, Overview of the OECD’s Work on Countering International Tax Evasion, Parijs 28 september 2009, beschikbaar via. http://www.oecd.org/dataoecd/32/45/43757434.pdf.

Naar boven