Inleiding
Het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel Innovatieve experimenteerruimte onderwijs
heeft de leden van de commissie aanleiding gegeven tot het stellen van onderstaande
vraag.
De leden van GroenLinks hebben waardering voor het voorstel waar dat beoogt ruimte
te scheppen voor innovatieve experimenten in het onderwijs, gericht op verbetering
van kwaliteit, doelmatigheid en/of toegankelijkheid en geborgd door de gestelde kaders.
De regering neemt hiervan verheugd kennis.
De hier aan het woord zijnde leden hebben, naast de vraag van de commissie als geheel,
nog een aanvullende vraag, die zij stellen mede namens de leden van de fractie van
de PvdA.
Het valt de leden van de commissie op dat bij de nieuwe artikelen in de WPO, WVO en
WEC steeds voorzien is in een voorhangprocedure, terwijl dit bij de WPO-BES en WVO-BES
niet het geval is. De leden van de commissie vragen naar de achtergrond van dit verschil.
Zij vragen ook of er niet juist bij de WPO-BES en WVO-BES reden is een voorhangprocedure
op te nemen vanwege de bijzondere context van de eilanden die extra zorgvuldigheid
van de wetgever vereist.
Naar aanleiding hiervan merkt de regering op, dat geen van de BES-onderwijswetten
een voorhangbepaling heeft. De regering heeft destijds, redenerend vanuit het primaat
van de wetgever (zie ook de Aanwijzingen voor de regelgeving nrs. 35 tot en met 43a,
waarin onder meer het uitgangspunt is neergelegd dat in de wet geen formele betrokkenheid
van het parlement bij gedelegeerde regelgeving wordt geregeld tenzij daarvoor bijzondere
redenen bestaan), ten aanzien van BES zelf geen voorhangbepalingen voorgesteld in
de wetsvoorstellen zoals ingediend, en de Tweede Kamer heeft daarover ook geen amendementen
ingediend. De regering heeft wel zelf de voorhang voor de onderwijswetten van Europees
Nederland opgenomen in het wetsvoorstel, om reden van wetstechnische uniformiteit:
de voorhang was al geregeld in de vrijwel identieke experimenteerbepalingen van Wet
op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (artikel 1.7a) en de Wet educatie
en beroepsonderwijs (artikel 11.a.1).
Geen experimenteerruimte
De leden van de fractie van GroenLinks vragen, mede namens de leden van de PvdA-fractie,
waarom bepaalde delen van de wetten WPO, WVO, WEC, WPO-BES en WVO-BES zijn uitgesloten
van de experimenteerruimte. Het gaat hier bijvoorbeeld om de artikelen die betrekking
hebben op huisvesting en achterstandsbeleid. Deze leden vragen naar de reden dat op
deze aspecten geen experimenteerruimte wordt geboden.
De regering antwoordt dat in navolging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek (artikel 1.7a) en de Wet educatie en beroepsonderwijs (artikel 11.a.1),
in dit wetsvoorstel is gekozen voor drie typen doelen voor experimenten: verbetering
van kwaliteit, van toegankelijkheid of van doelmatigheid van het onderwijs. Meer specifiek
wil de regering met het wetsvoorstel komen tot een «optimaal wettelijk instrumentarium
voor verdere kwaliteitsverbetering van het onderwijs» (zie ook paragraaf 2 van de
memorie van toelichting). Met dit als doel is het wetsvoorstel zowel gericht op individuele
sectoren als op sectoroverstijgende samenwerking. Daarom is er onder andere voor geopteerd
experimenteerruimte te bieden op die onderdelen die (experimentele) samenwerking over
sectorgrenzen heen lastig of onmogelijk maken, zoals bepalingen over onderwijs en
benoembaarheid van onderwijspersoneel.
De primaire gerichtheid van het wetsvoorstel op kwaliteitsverbetering van het onderwijs
alsmede de gepaste terughoudendheid met afwijking van de wet mogen verklaren waarom
er niet voor is gekozen de gehele sectorwetten onder de experimenteerruimte te laten
vallen. De keuze is gemaakt om onder meer geen afwijkingsruimte te bieden ten aanzien
van bepalingen die vooral bevoegdheden van gemeenten betreffen of deze bevoegdheden
begrenzen, zoals op de terreinen van onderwijshuisvesting en achterstandbeleid.
De regering hoopt uw vragen hiermee afdoende te hebben beantwoord.
Deze memorie van antwoord is ondertekend mede namens de Minister van Economische Zaken,
Landbouw en Innovatie.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. van Bijsterveldt-Vliegenthart