Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33076 nr. E |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33076 nr. E |
Vastgesteld 20 november 2012
De memorie van antwoord en de antwoorden van de regering op de vragen uit het voorlopig verslag hebben de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen. De commissie verzoekt de initiatiefnemers en de regering de nadere memorie van antwoord uiterlijk 29 november 2012 toe te zenden.
Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben met verontrusting kennis genomen van de beantwoording van hun vragen over het voorstel van wet van de leden Van Gerven en Dijsselbloem tot nadere wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij, zowel door de regering als door de initiatiefnemers van dit wetsvoorstel. De antwoorden geven deze leden aanleiding tot een aantal aanvullende vragen. Deze leden dringen hierbij aan op een beantwoording die helder en precies ingaat op het gevraagde en vragen de regering en de initiatiefnemers hierbij uit te gaan van zo recent mogelijke gegevens. Waar deze thans niet beschikbaar zijn, zou hiertoe alsnog onderzoek moeten worden verricht.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling de memorie van antwoord en de beantwoording van de vragen door de regering gelezen. Het is deze leden opgevallen dat beide initiatiefnemers niet zo zwaar blijken te tillen aan de werkgelegenheidseffecten van het wetsvoorstel. Het gaat immers maar om 623 werknemers, die gelukkig niet zo zwaar wegen in de CPB berekeningen. Deze leden kunnen deze benadering niet volgen. En een dergelijk standpunt hadden zij ook niet verwacht van prominente vertegenwoordigers van de SP en de PvdA.
Ten aanzien van het element voorzienbaarheid blijven deze leden van mening dat deze niet duidelijk aantoonbaar is. Deze leden stellen vast dat eerdere bewindslieden van Economische Zaken zich nooit hebben uitgesproken voor een verbod op deze sector, terwijl ook in het huidige regeerakkoord «Bruggen slaan» hierover niets staat.
Vragen aan de initiatiefnemers
Actualisatie cijfers en reactie op beantwoording regering
De initiatiefnemers verwijzen voor de onderbouwing van hun stellingen inzake de veroorzaakte schade met regelmaat naar documenten en berekeningen die intussen gedateerd kunnen worden genoemd. De leden van de VVD-fractie vragen of het niet wenselijk zou zijn schadeberekeningen te funderen op actuele cijfers? Willen de initiatiefnemers zorg dragen voor actualisatie van de financiële onderbouwing van hun wetsvoorstel zodat het aantal open einden zo klein mogelijk wordt? Waarom hebben de initiatiefnemers bij de eigen beantwoording van de schriftelijke vragen geen rekening gehouden met de beantwoording van parallelle vragen door de regering van 18 oktober jl. (33 076, C)? Willen zij de beantwoording van de regering alsnog van commentaar voorzien? Wat is hun mening omtrent de daar uitgesproken schadecijfers? Hebben de initiatiefnemers hiervoor met de regering een voorziening afgesproken dan wel anderszins afspraken gemaakt?
Gronden voor een verbod
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de initiatiefnemers het houden van bont dusdanig onaanvaardbaar noemen dat er, ook dwars tegen eerder aangegane afspraken in, een wettelijk verbod te rechtvaardigen is, maar het dragen van bont een vrije zaak van de Nederlandse burger achten en in deze niet verder gaan dan de oproep tot een maatschappelijk en ethisch debat in de hoop op een cultuuromslag. Een verbod op het dragen van bont voorkomt toch ook het verplaatsen van de nertsenhouderij naar veel welzijnsonvriendelijker omstandigheden? Waarom leiden ethische overwegingen voor de producenten tot een verbod, maar leiden ethische overwegingen voor consumenten tot niet meer dan een oproep tot discussie en voor het overige tot wettelijke vrijheid van handelen?
Productie van bont in andere landen
De initiatiefnemers stellen dat het voor het dierwelzijn van groot belang is het wetgevingsproces zo spoedig mogelijk af te ronden. Het moet hen toch bekend zijn dat, nog los van de export, het gebruik van bont in Nederland niet verboden wordt en zelfs mag en kan toenemen? Dit betekent dat de productie van bont zich hoe dan ook naar het buitenland zal verplaatsen, waar veel minder strenge welzijnsregels bestaan voor het houden van deze dieren. De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit valt te rijmen met de stelling dat deze dieren bij een verbod tot het houden in Nederland in welzijnszin beter af zijn.
Vraag naar bont
De initiatiefnemers geven in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie aan dat de vraag naar bont niet is gestegen. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers waardoor de grote stijging van het aantal pelsdieren dan is te verklaren? Deze leden menen dat dit in ieder geval niet komt doordat bont minder populair is geworden. De cijfers zoals opgesomd door de initiatiefnemers laten duidelijk zien dat het aantal nertsen is gestegen van 544 000 naar bijna 1 miljoen dieren en dat de opbrengst bijna is verdubbeld. De initiatiefnemers prijzen de ondernemersdrift van de pelsdierhouderij, maar dan houdt het wel op, terwijl juist in economisch zwaar weer onze ondernemers goud waard zijn. Uit de jaarlijkse economische rapportage van de Internationale Bonthandel Federatie over het verkoopseizoen 2010–2011 blijkt dat de wereldwijde omzet in bont opnieuw met zeven procent is gestegen en de verwachting is dat deze trend doorzet. Kunnen de initiatiefnemers hun conclusies verder (economisch) onderbouwen en ingaan op deze ontwikkelingen?
Dierenwelzijn
De leden van de CDA-fractie merken op dat bij de voedselproducerende diersoorten en de nertsen de afgelopen decennia herkenbare verbeteringen in de productiewijze zijn aangebracht, waardoor het ongerief van de dieren is verminderd. Veel van die verbeteringen in Nederland lijken een typisch product van het poldermodel: een combinatie van maatschappelijke druk, initiatieven en creatieve oplossingen vanuit bedrijfsleven en onderzoek maakten dat in regelgeving nieuwe ondergrenzen voor dierhouderij vastgelegd konden worden. Met name op het gebied van huisvesting zijn wel door het eigen initiatief van de sector (Productschapverordening) in hoog tempo verbeteringen aangebracht. De ethische afweging komt niet alleen tot een positief resultaat wanneer het doel voldoende zwaar weegt: wanneer de andere kant van de balans, de potentiële welzijnsaantasting bij het dier, voldoende verlicht wordt, door bijvoorbeeld de ontwikkeling van innovatieve concepten voor de pelsdierhouderij, bereikt men mogelijk eenzelfde resultaat. Deze leden vragen de initiatiefnemers te reageren op deze stelling.
Omvang schade en overgangstermijn
In het oorspronkelijke wetsvoorstel hanteren de initiatiefnemers voor de regeling van schade nog een compensatiecriterium: gesuggereerd wordt een terugverdienperiode van investeringen met een daardoor te realiseren toereikende vergoeding. In deze novelle wordt echter gesproken van een afbouwperiode en de gelegenheid een nieuwe onderneming te starten. Willen de initiatiefnemers in juridisch sluitende termen aan de leden van de VVD-fractie duidelijk maken welke criteria zij hanteren voor het beoordelen van de schade als gevolg van de verbodswetgeving en hoe zij in deze de tien jaar overgangstermijn definiëren?
Initiatiefnemers gaan voor de termijn van beëindiging van de nertsenhouderij uit van een periode van ongestoorde bedrijfsuitoefening van 10 jaar. Ze menen dat hiermee voldaan wordt aan een normale (dan wel gangbare) afschrijvingstermijn en dat er dan evenzeer sprake is van een periode waarbinnen de bedrijfsvoering op een sociale wijze kan worden afgerond. Het moet de initiatiefnemers toch bekend zijn dat er zowel vanuit de bedrijfseconomische optiek als op grond van fiscale regels niet gesproken kan worden van een normale of gemiddelde afschrijvingstermijn, maar dat hiervoor gedifferentieerde termijnen gelden. Na 10 jaar zal er nog altijd sprake zijn van niet afgeschreven bedrijfsonderdelen (zoals gebouwen). Er zal zeker sprake zijn van niet afgeschreven bedrijfsonderdelen als dergelijke investeringen binnen de wettelijke periode van 10 jaar gedaan worden, dan wel gedaan moeten worden (zoals welzijnsinvesteringen). De ondernemers worden dus hoe dan ook geconfronteerd met restschade. Deze leden vragen waarom de initiatiefnemers hiervoor geen schaderegeling in het vooruitzicht stellen.
De initiatiefnemers gaan uit van een volledige periode van 10 jaar om, zoals zij dit stellen, de bedrijfsvoering op een sociale wijze af te ronden. Intussen moeten ook nog welzijnsinvesteringen worden gedaan. Wat staat hen voor ogen als de ondernemers door overmacht niet in staat blijken te zijn deze intussen wettelijk verplichte investeringen te plegen, bijvoorbeeld doordat de banken op grond van de verbodswet weigeren krediet te verschaffen of doordat in de verticale bedrijfskolom schakels wegvallen? Door externe oorzaken, dus overmacht, kan dan niet voldaan worden aan wettelijke garantie van afbouw van 10 jaar. Zijn de initiatiefnemers de mening toegedaan dat de sociale en bedrijfseconomische randvoorwaarden van deze wet dan gefrustreerd zijn geraakt en de nertsenhouders (en eventueel ook andere bedrijven in deze bedrijfskolom) een schaderegeling toekomt? Als nertsenhouders welzijnsinvesteringen willen plegen, maar banken weigeren medewerking, wat staat er dan te gebeuren? Moet er dan een gedoogregeling worden ingesteld of moet worden overgegaan tot vroegtijdige bedrijfssluiting? Hoe beoordelen de initiatiefnemers deze situatie? De leden van de VVD-fractie verlangen in deze juridisch sluitende antwoorden.
De leden van de CDA-fractie hebben eveneens enkele opmerkingen met betrekking tot de afbouwtermijn. Naar de mening van deze leden is de afbouwperiode van 10 jaar onvoldoende om de pelsdierhouders een reële kans te bieden de schade te beperken.
Kunnen de initiatiefnemers nog eens uiteenzetten op grond van welke bedrijfseconomische analyses zij tot de conclusie zijn gekomen dat dit wel mogelijk is?
Bescherming eigendomsrecht
De initiatiefnemers stellen dat hun verbodswetgeving niet leidt tot onteigening, dus ontneming van eigendom, maar tot regulering. Het moet initiatiefnemers toch bekend zijn dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ten aanzien van de rechtsbescherming van eigendom uitgaat van een ongestoord genot van eigendom en dat het wetsvoorstel hierop inbreekt. Daar komt bij dat het EHRM in haar uitspraken over inbreuk op dit recht uitgaat van zwaarwegende economische, sociale of bestuurlijke belangen en er in dit wetsvoorstel slechts sprake is van ethische afwegingen, dus niet van een zwaarwegend belang. Daarom gelden er voor het EHRM voor de rechtvaardiging van een dergelijke inbreuk op het eigendomsrecht extra zware eisen. In haar uitspraken blijkt het EHRM slechts een marginaal onderscheid aan te houden tussen ontneming van eigendom en regulering, zeker als er sprake is van zo’n ingrijpende regulering dat bedrijfsbeëindiging wordt opgelegd. Willen de initiatiefnemers nog eens met juridisch harde argumenten aan de leden van de VVD-fractie aangeven waarom zij andere opvattingen inzake ontneming en regulering huldigen dan het EHRM? Kunnen zij onderbouwen dat zij schadeclaims met vertrouwen tegemoet zien?
De leden van de CDA-fractie zijn nog niet overtuigd door de antwoorden van de initiatiefnemers met betrekking tot de schadeloosstelling. Bestaat er bij een dergelijke regulering per definitie geen plicht op schadevergoeding van de overheid? Als dit niet zo is, zoals de initiatiefnemers stellen, kan deze verplichting er dan wel zijn in individuele gevallen als de maatregel disproportioneel uitvalt? Het is de vraag of de voorgestelde voorzieningen in alle gevallen voldoende zullen zijn. De initiatiefnemers stellen dat het de vraag is of sprake is van een individual and excessive burden. Zij koppelen daaraan de afbouwtermijn van 10 jaar en de voorzienbaarheid. Uiteindelijk moet de rechter toetsen of er sprake is van een fair balance tussen het dienen van het algemeen belang en de bescherming van het eigendom van het individu. De ervaring met de Wet herstructurering varkenshouderij leert dat het er zeer op aan komt om als overheid helderheid te kunnen bieden op dit punt. De rechter stelt daaraan hoge onderbouwings- en motiveringseisen, zoals waarschijnlijk de initiatiefnemers ook bekend is. Op welke wijze houden zij daar rekening mee? Wat is de betekenis van de uitspraak van de Hoge Raad over de Wet herstructurering varkenshouderij2 in relatie tot het Wetsvoorstel verbod pelsdierhouderij? De Hoge Raad oordeelde daar dat in individuele gevallen nader onderzoek naar de evenredigheid moest plaatsvinden en verwees de zaak terug naar het gerechtshof. Ook hieruit blijkt het grote belang van fair balance, waarbij een individuele rechterlijke toets nog aan de orde kan zijn. Deze leden benadrukken het belang van deugdelijkheid in relatie tot het punt fair balance en vernemen graag een reactie van de initiatiefnemers.
Relatie tot het EVRM en tot de Europese regels omtrent staatssteun
Bij de leden van de CDA-fractie bestaat nog altijd twijfel of de regeling voor de sloopkosten kan worden aangemerkt als – deze leden citeren het EHRM – an amount reasonably related to its value in de zin van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Sterker nog, nu niet is aangetoond dat de afbouwtermijn van tien jaar afdoende is voor de pelsdierhouders om de schade in redelijkheid te beperken en er geen andersoortige nadeelcompensatieregeling wordt getroffen, is er sprake van een individuele en buitensporige last voor de pelsdierhouders. Kunnen de initiatiefnemers hierop ingaan?
Bij het bepalen of de Wet verbod pelsdierhouderij in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol EVRM, is het relevant op welke manier er kort gezegd compensatie wordt geboden aan de pelsdierhouders. Deze leden constateren dat alle ondernemers die op de peildatum jonger zijn dan 55 jaar, überhaupt geen tegemoetkoming kunnen krijgen ten aanzien van hun pensioenvoorziening. Aangezien er aan deze relatief grote groep3 op dit punt (in het geheel) niet worden gecompenseerd, zal de Wet verbod pelsdierhouderij (in de huidige redactie) een toets aan artikel 1 EP EVRM waarschijnlijk niet doorstaan. Zijn de initiatiefnemers bereid om prejudiciële vragen te stellen of het voorliggende wetsvoorstel niet in strijd is met het EVRM? Deze vraag achteraf uitzoeken nadat de regeling in werking is getreden achten deze leden in strijd met de zorgvuldigheid van wetgeving.
Deze overweging geldt naar de mening van deze leden ook voor mogelijke strijdigheid met de Europese regels ten aanzien van staatssteun. Op welke wijze willen de initiatiefnemers toetsen of de voorstellen in het wetsvoorstel overeenkomen met de staatssteunregels van de Europese Unie?
Zijn de initiatiefnemers het met deze leden eens dat slechts wanneer het hele pakket bekend is een antwoord kan worden gegeven of sprake is van een effectieve schaderegeling en dus een prenotificatie kan worden gevraagd? De wens van de initiatiefnemers is om de sloopregeling gedurende de gehele overgangstermijn tot 2024 open te stellen. De staatssteunrichtsnoeren gelden echter tot en met 2013. Het is mogelijk dat de sloopregeling na 2013 aan de nieuwe richtsnoeren moet worden getoetst. Op welke wijze houden de initiatiefnemers daar rekening mee? Is het niet wijzer eerst het hele pakket te maken om vervolgens deze na 2013 ter prenotificatie aan te bieden aan de Europese Commissie om complete notificatie te waarborgen?
Alternatieve bedrijfsactiviteiten
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de initiatiefnemers stellen dat de nertsenhouders moeten omschakelen naar een bedrijfstak die kan rekenen op een «maatschappelijk draagvlak» en zij niet stellen dat omgeschakeld zou moeten worden op een bedrijfsvoering die wettelijk is toegestaan? Bij voortduring spreken de initiatiefnemers van een «maatschappelijk draagvlak» voor bedrijfsactiviteiten en een «maatschappelijk klimaat» voor het door de nertsenhouders kunnen voorzien van een verbod op dergelijke activiteiten. Dit roept de vraag op wat voor het accepteren van activiteiten in Nederland doorslaggevend is, maatschappelijke opvattingen of wettelijke kaders. De initiatiefnemers wekken de suggestie dat het maatschappelijk klimaat doorslaggevend is. Houdt dit in dat de rechtspositie van de Nederlandse burgers niet primair gereguleerd wordt door de overheid en haar wetgeving, maar door opinies? Achten zij het zogenaamde maatschappelijk draagvlak een ander of zelfs hoger criterium voor de aanvaardbaarheid van activiteiten dan wettelijke criteria? Houdt het criterium «maatschappelijk draagvlak» in, dat bepaalde bedrijfstakken niet in aanmerking komen voor de in de verbodswet aangeprezen alternatieve bedrijfsuitoefening, omdat er behalve wettelijke ook zogenaamde maatschappelijke belemmeringen zouden zijn?
Kredietverstrekking aan ondernemers
Wat bedoelen de initiatiefnemers precies met hun sussende bewering, dat «banken leningen willen verstrekken voor elk bedrijf met een goed businessmodel»? Hoe onderbouwen zij dat een «goed businessmodel» denkbaar is als de ontwikkelruimte van een bedrijf door een verbod op afzienbare termijn gefrustreerd wordt en de financiële positie van de ondernemer hachelijk wordt gemaakt? Hoe is een «goed businessmodel» denkbaar als de sector waarmee het bedrijf verbonden is wettelijk gedwongen ten onder moet gaan en de onderneming met restschade wordt geconfronteerd? Kunnen de initiatiefnemers beargumenteerd onderbouwen dat banken dan alsnog leningen zullen verstrekken, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Vragen aan de regering
Actualisatie gegevens omvang schade
De regering refereert in de beantwoording aan een LEI-rapportage uit 2008. Zou het niet wenselijk zijn om voor de beoordeling van de huidige situatie zoveel mogelijk actuele gegevens ter beschikking te hebben? De leden van de VVD-fractie vragen of de regering er zorg voor wil dragen met eigen actuele cijfers duidelijkheid te verschaffen over de te verwachten schade in inkomen, vermogen en pensioen, zodat er een objectief fundament ligt onder de beoordeling van de gevolgen van een verbod voor de nertsensector? Wil de regering daaraan ook de te schatten schade toevoegen die andere geledingen in deze sector te wachten staat (zoals toelevering en handel)? Ook deze geledingen zullen immers door het wettelijke verbod worden getroffen en op hen is het geboden flankerend beleid niet van toepassing. Wil de regering ook duidelijk maken hoe groot de schade zal zijn als de tien jaar uitlooptermijn niet gehaald wordt?
Gronden voor een verbod
De regering stelt dat het houden van vossen en chinchilla’s in 2008 verboden is omwille van overwegingen van ethische aard. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat deze redenering niet klopt. Het verbod is toen ingesteld om reden van welzijnsproblemen: deze dieren lieten zich niet domesticeren. De nertsen zijn toen op de positieve lijst geplaatst omdat bij deze dieren wel sprake is van domesticatie en omdat er zodanig aan welzijnseisen kan worden voldaan dat de nertsenhouderij te rechtvaardigen is. Deze argumentatie lijkt de regering nu stilzwijgend los te laten en te vervangen door een andere. Het houden van nertsen wordt nu immers verboden op basis van een ethische afweging, een die ook nog eens niets te maken heeft met dierwelzijn. Wil de regering verduidelijken op grond van welke argumentatie ze in deze veranderde afweging is meegegaan? Acht zij deze ethische argumentatie ook van toepassing op andere sectoren in de Nederlandse dierhouderij?
Vraag naar bont
De leden van de CDA-fractie vragen aan de initiatiefnemers om de groei in het aantal pelsdieren dan te verklaren. De initiatiefnemers wordt gevraagd hun conclusies verder (economisch) te onderbouwen en in te gaan op de geschetste ontwikkelingen. Deze leden vragen of de regering ook in wil gaan op deze ontwikkelingen.
Dierenwelzijn
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan ingaan op de stelling dat de ontwikkelingen in het dierenwelzijn door de regelgeving voor de nertsenhouderij een voorbeeld zijn voor de wijze waarop met de commissie van Doorn voor andere diersoorten gewerkt gaan worden.4
Overgangstermijn en schadevergoeding
Bij het schatten van de te verwachten schade als gevolg van het verbod lijkt de regering ervan uit te gaan dat de sector in staat zal zijn de volle uitloopperiode van tien jaar te benutten. Hierdoor zou niet alleen op een «normale termijn van afschrijvingen» kunnen worden ingespeeld, maar zou er ook voldoende tijd zijn om over te schakelen op andere activiteiten. Is de regering inderdaad van mening dat daardoor een deel van de sloopkosten en het geheel van de welzijnsinvesteringen niet hoeven te worden meegenomen in de berekening van de schade? Is de regering de mening toegedaan dat deze investeringen zouden kunnen worden terugverdiend of weer ten goede zouden komen van alternatieve activiteiten? Deze redenering roept bij de leden van de VVD-fractie enkele onderliggende vragen op. Onderbouwt de regering haar berekeningen, net als de initiatiefnemers, met de aanname van een «normale», waarschijnlijk te begrijpen als «gemiddelde» afschrijvingstermijn van 10 jaar en baseert de regering daarop haar redeneringen van ondernemersrisico en te verwachten schade? Hoe rechtvaardigt de regering dit? Tegen een dergelijke «gemiddelde» dan wel «normale» afschrijvingstermijn is toch het nodige in te brengen? Zowel in bedrijfseconomische calculaties als in de fiscale regelgeving wordt immers niet uitgegaan van dergelijke gemiddelden, maar van werkelijke technische, economische en fiscaal acceptabele afschrijvingstermijnen. Dit houdt in dat er gedifferentieerd moet worden afgeschreven. Er zal dan ook sprake zijn van tussentijdse herinvesteringen voor een kortere termijn om de tien jaar vol te kunnen maken. Kunnen ook deze worden terugverdiend? Er zal ook sprake zijn van afschrijvingen met een veel langere looptijd dan de 10 jaar (zoals gebouwen of investeringen in de ondergrond), met dus een restwaarde op het moment van de sloop. Deze leden vrezen dat er dus onvermijdelijk sprake zal zijn van restschade van niet afgeschreven investeringen. Deelt de regering deze vrees? Is de regering van mening dat een dergelijke restschade hoe dan ook zal moeten worden vergoed, daar de verbodswet het onmogelijk maakt deze investeringen terug te verdienen?
Als de verbodswet van kracht wordt, is het zeer goed denkbaar dat banken niet langer bereid zijn krediet ter beschikking te stellen om investeringen te plegen of anderszins bedrijfsactiviteiten te ondersteunen. Als dit zich voordoet, zal het voor de ondernemers moeilijk, zo niet onmogelijk worden de «normale» afschrijvingstermijn te realiseren en dus de wettelijk gesuggereerde terugverdientijd te genieten. Er is dan echter sprake van overmacht die de ondernemers niet verweten kan worden, waarbij vermeld moet worden dat ook de kredietinstellingen zullen reageren op door de overheid opgelegde wetgeving. Deze leden vragen of de regering van mening is dat in dergelijke gevallen de basis onder het wettelijk voorziene sociaaleconomische en flankerend beleid is weggeslagen en de nertsenhouders in aanmerking zouden moeten komen van een schaderegeling. Hetzelfde doet zich voor als ten gevolge van het van kracht worden van de verbodswetgeving bedrijven in de verticale kolom hun activiteiten beëindigen of noodgedwongen moeten staken. Is de regering ook dan van mening dat er sprake is van overmacht voor de nertsenhouders en een schaderegeling voor de hand ligt?
Verschillende nertsenhouders zijn gehouden de komende jaren welzijnsinvesteringen te plegen. De regering lijkt in haar beantwoording de mening toegedaan dat deze investeringen alsnog kunnen worden terugverdiend en dus na inwerkingtreding van de verbodswet alsnog moeten worden gedaan. Als banken echter niet meer bereid zijn deze investeringen te ondersteunen, kan er voor de nertsenhouders een situatie van overmacht ontstaan en zullen zij niet aan de wettelijke verplichtingen kunnen voldoen. Deze leden vragen hoe de regering in dergelijke gevallen met deze situatie denkt om te gaan. Geldt dan een gedoogsituatie of zal het bedrijf via harde handhaving vroegtijdig moeten worden gesloten? Hoe zal dan met de financiële schade moeten worden omgegaan? Er kan immers als gevolg van de verbodswetgeving niet aan de wettelijke verplichtingen worden voldaan en ook de terugverdientijd van de al bestaande investeringen kan in deze situatie niet worden gehaald.
De regering is de mening toegedaan dat het verbod op de kokkelvisserij niet kan worden vergeleken met dat op de nertsenhouderij, daar er bij de kokkelvisserij indertijd sprake was van een rechterlijk afgedwongen uitvoering van een Europeesrechtelijke verplichting. Daarbij wordt nog aangetekend dat er bij de kokkelvisserij al sprake was van een verbod, met slechts een uitzondering door vergunning onder beperkende voorwaarden. Toch is deze bedrijfstak na het verbod zonder overgangstermijn uitgekocht en werd dus het beginsel van nadeelcompensatie toegepast. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de nertsenhouderij op basis hiervan ook onder de nadeelcompensatie zou moeten vallen: de ingreep in deze sector valt ruim onder het gelijkheidsbeginsel. Bij de nertsenhouderij is er daarenboven in het geheel geen sprake van een harde juridische verplichting dan wel enige andere hogere dwang. Evenmin is er sprake van een ander zwaarwegend economisch, sociaal of bestuurlijk belang. Er is slechts sprake van een volledig autonome Nederlandse besluitvorming. Dat zou toch een reden temeer moeten zijn om ook nu het verbod te doen vergezellen van een uitkoopregeling? Waarom legt de regering zich, naar het tot nog toe lijkt, nu neer bij een geheel andere oplossing, een waarvan zij ook zelf zegt de gevolgen niet te kunnen overzien? Waarom wordt hier niet het gelijkheidsbeginsel toegepast? Waarom wordt de nertsenhouders niet de rechten gegund die de kokkelvissers wel zijn toegekend?
Bescherming eigendomsrecht
Volgens de initiatiefnemers is er bij een wettelijk verbod op het houden van nertsen geen sprake van ontneming van rechten, maar van regulering. Toch verwijzen zij ook met enige aarzeling naar het EVRM en laten zij doorschemeren er niet geheel zeker van te zijn dat er ook bij de door hen als zodanig betitelde regulering geen sprake is van een «individual and excessive burden». Ze sluiten hiermee niet in harde en juridisch onderbouwde termen uit dat er sprake is van disproportionaliteit. Wat is in deze kwestie de opvatting van de regering? Wil de regering met juridisch sluitende argumenten aan de leden van de VVD-fractie aangeven of er al dan niet sprake is van ontneming van eigendom dan wel van een «individual and excessive burden» en dus van disproportionaliteit in het reguleren van eigendom? Welke conclusies verbindt de regering hieraan in het licht van schadeclaims? Deze leden zijn de mening toegedaan dat het EHRM slechts marginaal onderscheid maakt tussen ontneming en regulering. Bij inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom zou er hoe dan ook sprake zijn van inmenging in het eigendomsrecht en van de noodzaak een inbreuk op dit recht met objectieve argumenten re rechtvaardigen. Wil de regering over deze kwestie haar juridische licht laten schijnen?
De leden van de CDA-fractie stellen enkele vragen aan de initiatiefnemers over de bescherming van het eigendomsrecht en de rechterlijke toets op fair balance. Deze leden verzoeken de regering deze vragen eveneens van een reactie te voorzien.
Europees recht
Is het juist dat de regering van mening is dat het handelsverbod op vossen- en chinchillabont in strijd is met het Europese recht? Zo ja, wat zijn dan de gevolgen van deze constatering voor het voorliggende wetsvoorstel, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Alternatieve bedrijfsactiviteiten
De regering stelt dat na afloop van de terugverdientijd de nertsenhouders voldoende tijd hebben gehad om tot overschakeling over te gaan. Daarom lijkt ze het te accepteren, dat een deel van de sloopkosten niet in het flankerend beleid wordt meegenomen en een deel van de schade als ondernemersrisico moet worden beschouwd. Kan de regering aangeven welke alternatieven er voor de nertsenhouders mogelijk zijn binnen deze financiële en – qua bouwwerken en perceelsinrichting – fysieke randvoorwaarden? Op welk onderzoek dan wel andere objectieve gegevens baseert de regering haar opvatting dat er sprake kan zijn van een redelijke ongestoorde overgang op andere bedrijfsactiviteiten? Of is er ook hier sprake van open einden waar de nertsenhouders zichzelf maar mee moeten zien te redden, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Voorziening begroting
Zoals het er op dit moment uitziet, heeft de regering geen voorziening getroffen voor eventuele toegewezen schadeclaims uit de nertsensector. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het in het licht van het harde budgettaire regime in het thans vigerende regeerakkoord acceptabel acht een wet aan te nemen en in uitvoering te brengen met erkende open einden in de voorzienbaarheid van schade en dus een erkend risico van een onvoorziene belasting van de begroting?
De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, Kneppers-Heynert
De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, De Boer
Samenstelling:
Holdijk (SGP), Kneppers-Heynert (VVD) (voorzitter), Terpstra (CDA), Noten (PvdA) (vice-voorzitter), Sylvester (PvdA), Essers (CDA) Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Huijbregts-Schiedon (VVD), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Schaap (VVD), Smaling (SP), Flierman (CDA), Hoekstra (CDA), Van Boxtel (D66), Backer (D66), Vos (GL), De Lange (OSF), Schrijver (PvdA), Postema (PvdA), Vlietstra (PvdA), Van Strien (PVV), Faber-van de Klashorst (PVV), Ester (CU), Bröcker (VVD), Beckers (VVD), Van Beek (PVV)
81% van alle nertsen worden gehouden in bedrijven waarin het oudste bedrijfshoofd (in 2007 en 2008) jonger is dan 55 jaar (LEI 2008, p. 7).
Commissie van Doorn, «Al het vlees duurzaam; De doorbraak naar een gezonde, veilige en gewaardeerde veehouderij in 2020» , 2012.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33076-E.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.