33 059 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet, alsmede enige andere bevoegdheden in verband met de introductie van aanvullende bevoegdheden tot interventie bij financiële ondernemingen in problemen (Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 27 maart 2012

Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Algemeen

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de uitvoerige, heldere en instructieve toelichting. Zij stemmen in met de voorgestelde uitbreidingen van de «interventieladder», maar hebben een aantal vragen en opmerkingen die betrekking hebben op de inkadering en nadere vormgeving van de nieuwe bevoegdheden van DNB en van de minister van Financiën.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel bijzondere maatregelen financiële ondernemingen. Zij hebben hierover nog de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij wensen enkele vragen aan de regering te stellen.

VVD

Over deze materie wordt ook een Europese richtlijn voorbereid, die naar verwachting in 2014 in werking zal treden. Kon dit wetsvoorstel reeds inhoudelijk op een concept van deze richtlijn worden afgestemd, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De artikelen 6:1 en 6:2 zien op de interventiebevoegdheid van de minister van Financiën bij een acute bedreiging van het financiële stelsel. Het gaat hier om «het noodzakelijke te doen» in buitengewone omstandigheden, derhalve om noodwetgeving. Noodwetgeving heeft per definitie betrekking op het onvoorziene, ook op omstandigheden waar, in de woorden van de regering «het voorstellingsvermogen te kort schiet»2. In de wetstekst worden de mogelijkheden voor interventies beperkt tot die ten aanzien van «een» bepaalde onderneming. Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat deze beperking niet alleen overbodig is, maar ook een onwenselijke beperking oplevert voor de reikwijdte van het interventie-instrument. Is de regering voornemens dit bij een komende wetswijziging recht te trekken?

In het wetsvoorstel wordt met geen woord gerept over de pilot die door DNB gestart is bij een aantal banken met zogenoemde «living wills», een soort draaiboek dat is opgesteld door de financiële onderneming zelf voor het geval zij in zwaar weer zou komen of zelfs omvalt. Deze draaiboeken bevatten allerlei scenario’s om te overleven of af te wikkelen, bijvoorbeeld door het afstoten van bepaalde activiteiten. Als deze pilot succesvol is, worden deze door DNB c.q. door de wetgever in de toekomst verplicht gesteld en, zo ja, welke invloed zal het voorhanden zijn van deze living wills dan hebben op de opportuniteit van het toepassen van de in dit wetsvoorstel te introduceren instrumenten?

Artikel VI geeft de wet over de volle breedte terugwerkende kracht tot de datum van indiening bij de Tweede Kamer, te weten 20 januari 2012. Bij crisiswetgeving kan dat volgens de leden van de VVD-fractie aanvaardbaar zijn met het oog op noodsituaties die zich kunnen voordoen voordat de wet van kracht is. Dat moet zich dan wel strikt beperken, zo menen de leden van de VVD-fractie, tot die bepalingen die voor die noodsituaties zijn gemaakt. Dat geldt alleen voor de bevoegdheden van de minister van Financiën als verwoord in de artikelen 6:1 en 6:2. Is de regering bereid toe te zeggen dat uitsluitend bij deze twee artikelen zo nodig gebruik wordt gemaakt van artikel VI?

In het wetsvoorstel is bepaald dat belanghebbenden tegen toepassing van de bevoegdheden van DNB en de minister van Financiën in beroep kunnen gaan bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State. Voor het eisen van schadevergoeding moeten deze personen of instellingen aankloppen bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam. In het systeem van de Nederlandse wetgeving is dit verschil in publiekrechtelijke, respectievelijk privaatrechtelijke rechtsgang zeker juist, aldus de leden van de VVD-fractie.

Echter, waar de regering zelf heeft aangegeven gelukkig te zijn met de concentratie van competenties bij de rechtbank Amsterdam en bij het gerechtshof Amsterdam in het licht van de daardoor bereikte eenheid van rechtspraak alsmede de bundeling van deskundigheid in deze complexe materie, zou het dan niet logisch zijn, in afwijking van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook de beoordeling achteraf van de opportuniteit van het overheidsingrijpen bij de Ondernemingskamer te leggen? De leden van de VVD-fractie zien hiervan bovendien een positief effect op de transparantie van het recht voor de justitiabele. Dat de Awb zich hier tegen zou verzetten is naar het inzicht van deze leden geen zelfstandig argument: ook in het wetsvoorstel zelf wordt reeds in verschillende bepalingen over bijvoorbeeld de termijnen uitdrukkelijk afgeweken van de Awb. Is de regering bereid ook hier een wetswijziging in de toekomst te overwegen?

Bij de marginale toetsing door de rechtbank van het verzoek van DNB om een overdrachtsregeling is het bestuursrechtelijke redelijkheidscriterium ingeruild voor het privaatrechtelijk «summierlijk» toetsen uit de Faillissementswet (Fw). In hoeverre, zo vragen de leden van de fractie van de VVD, wordt hierdoor de rechtspositie van belanghebbenden verzwakt dan wel versterkt? Is hierover vergelijkende jurisprudentie beschikbaar?

Over het horen door de rechtbank van de aandeelhouders van de in moeilijkheden verkerende financiële onderneming is de regering in het overleg met de Tweede Kamer enige malen van standpunt veranderd waar het gaat om het tijdstip van het horen, respectievelijk om welk aantal belanghebbenden moet worden gehoord. Het wetsvoorstel (art. 3:159w, eerste lid) houdt nu in dat de rechtbank in ieder geval de aandeelhouders met een belang van 5% of meer, dus maximaal twintig, vooraf hoort. Dit maximum, zo blijkt uit het gevoerde overleg met de Tweede Kamer, wordt uitsluitend gerechtvaardigd door de wens in het kader van de geheimhouding de kring van betrokkenen zo klein mogelijk te houden.

Nog daargelaten de beantwoording van de vraag wat geheimhouding waard is bij zo’n grote kring van personen en instellingen komt het de leden van de VVD-fractie voor dat hier een moeilijk verdedigbare ongelijkheid wordt geïntroduceerd, met als gevolg een in het rechtsgevoel niet te accepteren achterstelling van de kleine(re) aandeelhouders. Óf de rechter wordt door de wet verplicht alle belanghebbenden te horen óf een dergelijke verplichting wordt niet voorgeschreven, hetgeen de voorkeur van deze leden zou hebben. In het laatste geval beslist de rechter dus zelf wie en wanneer wordt gehoord. Is de regering bereid deze bepaling te schrappen?

PvdA

De leden van de PvdA-fractie constateren allereerst dat de afbakening van de doelgroep van het wetsvoorstel – financiële ondernemingen – gezien de verstrekkendheid van het interventie-instrumentarium ruim is te noemen. Waarom heeft de regering er voor gekozen naast de banken en een aantal beleggingsinstellingen ook verzekeraars en zogenoemde entiteiten voor risicoacceptatie hierin mee te nemen?

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of DNB en de AFM hebben aangegeven met het onderhavige wetsvoorstel – en in het bijzonder de interventie op grond van Afdeling 3.5 4A Wft – uit de voeten te kunnen.

Het amendement Irrgang3 bepaalt dat depositohouders als gevolg van de overdracht van deposito-overeenkomsten niet onder een depositogarantiestelling komen te vallen dat minder dekking biedt. Kan de regering aangeven hoe dit in de praktijk wordt bewerkstelligd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

CDA

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre met dit wetsvoorstel rekening is gehouden met de vaak grensoverschrijdende problemen die spelen bij de financiële ondernemingen waarop dit voorstel ziet. In hoeverre kan dit grensoverschrijdende karakter afbreuk doen aan de beoogde slagvaardigheid van de minster en de toezichthouders?

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie wat de vooruitzichten zijn voor de spoedige indiening van een Europese richtlijn op dit vlak.

Hoe, zo vragen deze leden verder, kan worden voorkomen dat de (naar het oordeel van deze leden op zich terechte) mogelijkheden om een beroep bij de rechter in te stellen kunnen leiden tot mogelijk tijdsverlies met mogelijk fatale of op zijn minst ernstige gevolgen?

Ook vragen de aan het woord zijnde leden de regering in te gaan op de vraag in hoeverre dit wetsvoorstel op belangrijke punten afwijkt van soortgelijke wetten in Europese lidstaten.

Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie welke voorzorgsmaatregelen worden genomen om te bewerkstelligen dat, vanwege de grote tijdsdruk die altijd bestaat bij de situaties waarop dit wetsvoorstel ziet, zoveel mogelijk sprake zal zijn van een juiste waardebepaling.

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Essers

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Terpstra (CDA), Noten (PvdA), Sylvester (PvdA), Essers (CDA) (voorzitter), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP) Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Van Boxtel (D66), Backer (D66), Vos (GL), De Boer (GL), De Lange (OSF), Sent (PvdA), Postema (PvdA), Klever (PVV), Van Strien (PVV), Faber-van de Klashorst (PVV), Ester (CU), De Grave (VVD) (vice-voorzitter), Van Rey (VVD) en Bröcker (VVD).

X Noot
2

Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3, blz. 31.

X Noot
3

Kamerstukken 2011/12, 33 059, nr. 10.

Naar boven