33 037 Mestbeleid

Nr. 32 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 oktober 2012

In mijn brief van 15 december 2011 over de voortgang Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)(Kamerstuk 30 654, nr. 99) heb ik u geïnformeerd over de maatregelen die de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en ik van plan zijn te nemen om de emissie van ammoniak terug te dringen. Een van de generieke maatregelen betreft de aanscherping van de voorschriften voor de aanwending van drijfmest.

Met de toepassing van emissiearme aanwendmethodieken kan de uitstoot van ammoniak bij het uitrijden van dierlijke mest zeer aanzienlijk worden gereduceerd. Emissiearme aanwending draagt voorts bij tot een verduurzaming van de landbouw, aangezien daarbij belangrijk minder stikstof verloren gaat dan bij de eertijds algemeen toegepaste breedwerpige bovengrondse aanwending.

Op dit moment zijn de voorschriften verschillend voor grasland en bouwland, alsmede voor de grondsoorten zand, klei en veen.

Belangrijkste verschil is dat drijfmest op grasland gelegen op zand- en lössgronden in de bodem moet worden toegediend, terwijl dat op grasland op klei en veen ook op de bodem is toegestaan. Ik heb besloten die ongelijkheid ingaande 1 januari 2014 in die zin op te heffen dat drijfmest ook op grasland op klei en veen in de bodem moet worden gebracht. Gezien het grote areaal grasland op klei en veen en de aanmerkelijk geringere vervluchtiging die optreedt bij aanwending in de bodem, levert dat een aanzienlijk extra bijdrage aan de nationale opgave ter vermindering van de ammoniakuitstoot, mede in verband met de PAS.

Ik ben mij bewust van de aanpassingen die deze aanscherping van ondernemers vraagt. Ik realiseer mij ook dat er situaties kunnen zijn waarin aanwending in de bodem praktisch gezien minder goed mogelijk is, bijvoorbeeld omdat de gesteldheid van de bodem dat bemoeilijkt. Voor die gevallen bied ik de mogelijkheid onder bepaalde voorwaarden drijfmest op de bodem aan te wenden. In beginsel komen hiervoor drie methoden in aanmerking die qua emissie min of meer vergelijkbaar zijn met methoden waarbij mest in de bodem wordt gebracht.

Een reeds toegepaste methode is die waarbij mest uit een depot wordt aangevoerd via slangen. Hierbij is noodzakelijk dat de mest wordt verdund. Daardoor komt bij aanwending belangrijk minder ammoniak vrij dan indien de mest onverdund rechtstreeks uit een tank op de bodem wordt gebracht.

Een tweede uitzondering geldt voor toepassingen waarbij tegelijk met de mest eenzelfde volume water over de uitgebrachte mest wordt gesproeid. Deze methode is nu niet toegestaan.

Bij een derde methode wordt de mest voor het aanwenden tot een bepaald niveau aangezuurd.

Punt van aandacht bij de drie uitzonderingen is de handhaafbaarheid omdat correcte naleving alleen op het moment van toedienen kan worden vastgesteld.

Als uit nalevingsmetingen blijkt dat deze een onacceptabel niveau heeft, dan zullen de uitzonderingen worden heroverwogen.

Om tijdig een beeld te krijgen van de handhaafbaarheid van de methode waarbij gebruik wordt gemaakt van een «waterspray», ben ik voornemens deze methode reeds in 2013 bij wijze van proef onder nader te stellen voorwaarden toe te staan.

Omtrent een veilige en bedrijfseconomisch haalbare toepassing van een aanzuurmethode loopt momenteel nog onderzoek. Toelating van die methode zal ik op basis van de uitkomsten van dat onderzoek begin volgend jaar beoordelen.

Naast de aanscherping van de aanwendeisen voor drijfmest op grasland, heb ik besloten nadere eisen te stellen aan de toepassing van dierlijke mest op onbeteeld bouwland. Vanaf 1 januari 2014 zal ook hiervoor gelden dat drijfmest in alle gevallen direct vanuit een spruitstuk in de bodem wordt gebracht.

Uitvoering motie van Gerven

De motie van het lid van Gerven (Kamerstukken II, 2011–2012, 33 037, nr. 28) verzoekt de regering de praktijkproef bovengronds aanwenden van mest, waaraan de Vereniging tot Behoud van Boer en Milieu (VBBM) en de vereniging Noordelijke Friese Wouden (NFW) in de periode 2010–2012 uitvoering hebben gegeven, met ten minste één jaar te verlengen.

Over de uitvoering van deze motie is recent met de twee verenigingen overleg gevoerd. In het overleg is aangegeven dat verlenging van een eerder verleende ontheffing voor bovengronds uitrijden niet voor de hand ligt omdat het onderzoek waarvoor die ontheffing was verleend reeds in 2011 is geëvalueerd en afgesloten, waarbij gebruik is gemaakt van berekeningen door de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM). Doorslaggevend voor mijn beoordeling van de proef was de bevinding dat de ammoniakemissie op bedrijfsniveau bij de bedrijven die aan die proef hebben deelgenomen, niettegenstaande voermaatregelen en intensievere beweiding, gemiddeld ca 90 % hoger was dan op een gemiddeld melkveebedrijf in NW-Nederland dat gebruik maakt van de sleufkouter en gemiddeld ca 70 % hoger dan een bedrijf dat gebruik maakt van de sleepvoetmethode.

In het licht van de hiervoor genoemde voornemens tot aanscherping van de voorschriften voor aanwending, acht ik het dan ook niet verdedigbaar een ontheffing te verlenen voor een doorstart van de proef indien die hetzelfde inhoudt als de eerder afgesloten proef en zonder dat uitzicht bestaat op ammoniakemissies die vergelijkbaar zijn met die van voorgeschreven methoden.

Daarnaast verwijst de motie naar een discussie over meetmethoden. Een andere meetmethode, die indiceert voor lagere emissiefactoren, zal niet tot een gunstiger beoordeling leiden van de afgesloten proef. Immers die lagere waarden zullen dan evenzeer gelden voor de emissie bij aanwending volgens reguliere voorschriften.

Voorts heb ik overwogen dat de motie onder meer steunt op de overweging dat de kringloopboeren graag naar de gehele kringloop kijken en bij de uitvoering dus ook naar stikstofverliezen en effecten op het bodemleven.

Ik ben bereid een ontheffing te overwegen voor uitvoering van een goed onderbouwde proef die tot doel heeft bedoelde kennis te verwerven, voor zover ook aannemelijk wordt gemaakt dat het voor de uitvoering van zo’n proef noodzakelijk is dat ca 50 bedrijven drijfmest breedwerpig bovengronds aanwenden. Ik verwijs hierbij ook naar de criteria waaraan op grond van het Besluit gebruik meststoffen moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor een ontheffing ten behoeve van onderzoek en waaraan ik aanvragen moet en zal toetsen.

Gezien het beleid voor topsectoren ligt het in de rede dat het bedrijfsleven zelf met een onderzoeksvoorstel komt. Ik wacht daarom een onderzoeksvoorstel van de twee verenigingen dat voldoet aan de hiervoor bedoelde eisen af.

De staatssecretaris van Economische zaken, Landbouw en Innovatie, H. Bleker

Naar boven