33 036 Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met de implementatie van Besluit 2009/426/JBZ van 16 december 2008 inzake het versterken van Eurojust en tot wijziging van Besluit 2002/187/JBZ van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 februari 2012

I. ALGEMEEN

Met veel belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie over dit wetsvoorstel. Ik hecht veel waarde aan de bestrijding en opsporing van criminaliteit, zowel op nationaal niveau als in internationaal verband. Eurojust levert een grote bijdrage aan die bestrijding en opsporing van criminaliteit tussen de lidstaten van de Europese Unie, waaraan ik eveneens zeer hecht. Ik hoop de gestelde vragen en ingebrachte opmerkingen naar volle tevredenheid te kunnen beantwoorden.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden zijn voor een verbeterde samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie (EU) op het gebied van criminaliteitsbestrijding. De steeds meer internationaal georiënteerde criminaliteit en de mobiliteit daarvan vereisen dat ook. Voor hen staat voorop dat de effectiviteit van de samenwerking moet zijn bewezen.

Deze aan het woord zijnde leden hebben allereerst wat algemene vragen over Eurojust. Zij zijn van mening dat geen energie, tijd en geld gestopt moet worden in instellingen die geen toegevoegde waarde hebben. Zij vragen hoe het staat met de effectiviteit van Eurojust? Hoe kan de effectiviteit gemeten worden? Wordt dit regelmatig gemonitord? Wat kost deze instelling jaarlijks? Wat doen ze precies? Wat heeft Eurojust de afgelopen jaren opgeleverd?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe het staat met de effectiviteit van Eurojust en hoe deze gemeten kan worden. Ik ben ervan overtuigd dat Eurojust in zijn tienjarig bestaan zijn toegevoegde waarde op het terrein van de strafrechtelijke samenwerking in de EU ruimschoots heeft bewezen. Uit onder meer de op de website van Eurojust gepubliceerde jaarverslagen1 blijkt dat er door de jaren heen een steeds groter beroep op Eurojust wordt gedaan vanuit de lidstaten. Dat blijkt niet alleen uit de jaarlijkse stijging van zaken, beginnend met 202 in 2002 tot 1 424 in 2011, maar ook uit het grote aantal coördinatiebijeenkomsten, waaraan justitiële autoriteiten van binnen en buiten de EU jaarlijks deelnemen met het oog op de samenwerking in zaken van grensoverschrijdende criminaliteit en het oplossen van operationele problemen die zich daarbij voordoen. De meerwaarde van Eurojust blijkt eveneens uit de inmiddels behaalde operationele resultaten, zoals bij onderzoeken gericht tegen kinderporno, BTW-fraude, corruptie, cybercrime, namaak van producten en mensenhandel.

De begroting voor Eurojust voor 2011 bedroeg bijna € 32 miljoen.2 De Raad van de Europese Unie neemt ieder jaar conclusies aan naar aanleiding van het jaarverslag van Eurojust, waarin onder meer de in dat jaar door Eurojust gestelde doelen worden afgezet tegen de behaalde resultaten en mogelijke punten voor verbetering en andere aandachtspunten voor het daaropvolgende jaar worden aangegeven.3 Er is bovendien in 2010 besloten de zesde ronde van wederzijdse evaluatie specifiek te wijden aan de praktische uitvoering en toepassing van de besluiten betreffende Eurojust en het Europees justitieel netwerk. Naar verwachting zal de uitvoering en toepassing daarvan door Nederland in de eerste helft van 2013 worden geëvalueerd. Ik zal uw Kamer daarover te zijner tijd nader berichten.

De kerntaak van Eurojust is het bevorderen van optimale samenwerking tussen justitiële autoriteiten in verschillende lidstaten bij de opsporing en vervolging van grensoverschrijdende criminaliteit en terrorisme, wat zowel rechtshulp in strafzaken als samenwerking op het terrein van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen, zoals het Europees aanhoudingsbevel (EAB), omvat. De belangrijkste aandachtsgebieden in dit verband zijn terrorisme, drugshandel, mensenhandel- en smokkel, fraude, corruptie, computercriminaliteit, witwaspraktijken en andere activiteiten die verband houden met de aanwezigheid van criminele organisaties in de economie. De kerntaak van Eurojust bestrijkt in de praktijk een veelheid aan activiteiten, waaronder naast de reeds genoemde organisatie van coördinatiebijeenkomsten, ook betrokkenheid bij gemeenschappelijke onderzoeksteams en gecontroleerde doorleveringen. Voor een uitgebreidere beschrijving van de activiteiten in de afgelopen jaren zij kortheidshalve verwezen naar de eerdergenoemde jaarverslagen die Eurojust heeft gepubliceerd.

In de memorie van toelichting staat dat het oprichtingsbesluit tot nu toe niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd. Deze leden van de VVD-fractie vragen waarom dit nog niet is gebeurd en of dat nog gaat plaatsvinden. De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden constateren dat het herzieningsbesluit in juni van dit jaar geïmplementeerd had moeten zijn. Wat is de reden dat dit besluit niet op tijd is geïmplementeerd? Daarnaast vragen zij waarom niet gekozen is voor één wetsvoorstel, waarin het herzieningsbesluit in de Nederlandse wetgeving wordt geïmplementeerd. Zou dat de overzichtelijkheid van de positie van het nationaal lid van Eurojust en zijn bevoegdheden niet ten goede zijn gekomen?

Tot nu toe is het oprichtingsbesluit (besluit 2002/187/JBZ van de Raad van 28 februari 2002) niet in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Daartoe leek destijds geen aanleiding te bestaan. Bij besluit 2009/426/JBZ van de Raad van 16 december 2008 is het Eurojustbesluit in 2008 herzien. Het herzieningsbesluit wijzigt een aantal bepalingen van het oprichtingsbesluit. Het oprichtingsbesluit van 2002 en het herzieningsbesluit van 2008 vormen samen het regelgevend kader voor Eurojust. Bij het opstellen van dit wetsvoorstel is, hoewel het primair ziet op de implementatie van het herzieningsbesluit, tevens nagegaan of andere bepalingen in het Eurojustbesluit dan die welke onderdeel vormen van het herzieningsbesluit, geïmplementeerd moeten worden in Nederlandse wetgeving. Bij nadere beschouwing bleek het raadzaam om de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens aan te passen ten behoeve van een goede informatie-uitwisseling tussen de nationale leden van Eurojust. Dit heeft tevens geleid tot een voorstel tot aanpassing van de daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur.4 Met dit voorstel is geregeld dat politiegegevens en justitiële en strafvorderlijke gegevens kunnen worden verstrekt aan Eurojust en Europol.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom de termijn van implementatie niet is gehaald. Zowel het oprichtings- als het herzieningsbesluit zijn geanalyseerd en getoetst op de precieze reikwijdte van de implementatieverplichtingen. Aan die beoordeling en de afstemming met de betrokken partijen is de nodige tijd besteed. Vanwege de tijd die hiermee gemoeid is geweest, is het niet mogelijk gebleken het gehele traject binnen de gestelde implementatietermijn af te ronden.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie merk ik op dat de implementatie in één wetsvoorstel tot de mogelijkheden behoorde. Daarvoor is evenwel niet gekozen vanwege de eerder genoemde wijziging5 van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. De aanpassing van deze wetten houdt verband met de implementatie van het kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Vanwege de samenhang die er bestaat tussen de bepalingen betreffende gegevensuitwisseling in deze EU-instrumenten, is ervoor gekozen de implementatie van de bepalingen over de uitwisseling van gegevens in het Eurojustbesluit te betrekken in het eerdergenoemde wijziging. Dit komt de overzichtelijkheid van de aanpassing van de bepalingen over de gegevensuitwisseling in de Nederlandse wetgeving ten goede.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat Eurojust een belangrijk instrument in de strijd tegen criminaliteit en het waarborgen van een veilige (internationale) omgeving vormt. Dit wetsvoorstel draagt bij aan het versterken van Eurojust.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben naar aanleiding hiervan de volgende vragen en opmerkingen. Deze leden onderschrijven het belang van strafrechtelijke samenwerking tussen de EU-lidstaten, maar ook met derde landen, in geval van grensoverschrijdende criminaliteit. Omdat criminaliteit niet stopt bij de grens moet de opsporing dat ook niet doen. Eurojust is van grote waarde hierbij, omdat het de samenwerking en coördinatie tussen de bevoegde justitiële instanties van de EU-lidstaten verbetert. Heeft Eurojust volgens de regering voldoende mogelijkheden en middelen haar taken goed uit te voeren?

Ik ben in antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie van mening dat Eurojust op dit moment voldoende (juridische) mogelijkheden en middelen heeft om zijn taken uit te voeren. Een kanttekening daarbij is wel dat Eurojust in zijn jaarverslag over 2010 vermeldt dat sommige nationale «desks» feitelijk onderbezet zijn als gevolg van financiële beperkingen in de lidstaten die weer het gevolg zijn van de wereldwijde financiële crisis. Dit geldt overigens niet voor de Nederlandse «desk» bij Eurojust.

De aan het woord zijnde leden constateren dat Eurojust ook een taak heeft wanneer het gaat om misdrijven die de financiële belangen van de EU schaden. Hoe verloopt de aanpak van dergelijke misdrijven? Waarom zou hiervoor mogelijk een Europees Openbaar Ministerie (OM) moeten worden opgericht? Indien de aanpak van misdrijven die de financiële belangen van de EU schaden, zelfs met assistentie van de bestaande organen zoals Eurojust niet adequaat zouden kunnen worden aangepakt door de lidstaten zelf, zou dat betreffende probleem dan niet moeten worden opgelost? Graag zien deze leden een duidelijk standpunt van de regering tegemoet.

De bestrijding van fraude, witwassen en corruptie, daaronder begrepen gevallen waarin sprake is van negatieve effecten op de financiële belangen van de EU, vormt een van de prioritaire aandachtsgebieden van Eurojust. In 2010 werden 198 van deze zaken ingeschreven, 14% van het totale aantal zaken van Eurojust. Zes zaken hadden specifiek betrekking op strafbare feiten die de financiële belangen van de EU schaden. Eurojust hield verder 17 coördinatievergaderingen in de categorie fraude.

Zoals ik in mijn brief van 8 november 20116 inzake de visie op de strafrechtelijke samenwerking in en de bevoegdheden van de Europese Unie heb aangegeven, functioneert op EU-niveau nu ruim tien jaar OLAF, dat belast is met administratieve onderzoeken naar malversaties met EU-gelden en naar corruptie binnen de Europese instellingen. Afhankelijk van het resultaat van een onderzoek van OLAF wordt de zaak administratief afgedaan. Is de zaak te ernstig, dan wordt een beroep gedaan op de openbaar ministeries van de lidstaten om een strafvervolging in te stellen. Uit jaarverslagen van OLAF blijkt dat deze zaken in veel lidstaten over het algemeen weinig prioriteit krijgen, en dat vervolging in de lidstaten doorgaans slechts plaatsvindt als sprake is van grotere zaken of zaken waarbij de kans groot is dat vervolging tot een veroordeling leidt. Lidstaten behoren tegen EU-fraude weliswaar op dezelfde wijze op te treden als tegen nationale fraude, maar dat is in de praktijk moeilijk aan te tonen. Voor mijn visie op het Europees openbaar ministerie verwijs ik naar hetgeen ik daarover heb opgemerkt tijdens het Algemeen Overleg over Europees strafrecht van 16 november 2011.

Onder verwijzing naar de brief van 8 november 2011 over de strafrechtelijke samenwerking in de Europese Unie (Kamerstukken II 2011/12, 32 317, nr. 80) vragen deze leden naar de plannen die er (in de nabije toekomst) zijn met Eurojust. Welke inhoudelijke voorstellen verwacht de regering van de Europese Commissie? Wat is de visie van de regering met betrekking tot Eurojust en de mogelijke uitbreiding van bevoegdheden, mede in het licht van de mogelijkheden die artikel 85 van het Verdrag betreffende de werking van de EU?

Zoals in de door de leden van de SP-fractie aangehaalde brief van 8 november 2011 is aangegeven, biedt artikel 85 van het Verdrag betreffende de werking van de EU een grondslag voor de verdere ontwikkeling van Eurojust. De Europese Commissie zal in de loop van dit jaar met voorstellen komen voor verbetering van de interne structuur van Eurojust en de rol van het Europees Parlement en de nationale parlementen. Artikel 85 van het Verdrag betreffende de werking van de EU geeft de ruimte hierin ook een voorstel op te nemen voor een nieuwe bevoegdheid tot het inleiden van strafrechtelijke onderzoeken en vervolgingen, in het bijzonder in verband met strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden. Ik ben van mening dat het nu nog te vroeg is voor de verlening van nieuwe bevoegdheden aan Eurojust, waaronder het inleiden van strafrechtelijk onderzoek. Eind 2008 is het Eurojustbesluit herzien, waarmee vooral de operationele kanten van Eurojust zijn versterkt. Ik meen dat eerst de noodzaak van nieuwe bevoegdheden moet worden aangetoond op basis van goed onderbouwd en «evidence-based» onderzoek naar de effecten van deze herziening. Primair acht de regering wel de verbetering van de interne organisatie van Eurojust en de betrokkenheid van het Europees Parlement en de nationale parlementen bij de evaluatie van de activiteiten van Eurojust van belang. Dat laatste standpunt heeft Nederland op ambtelijk niveau ook al uitgedragen tijdens een bespreking over de toekomst van Eurojust.

De aan het woord zijnde leden vragen of reeds een begin is gemaakt met de uitvoering van de aangenomen motie-Gesthuizen c.s. (Kamerstuk 32 317, nr. 86) over proportioneel gebruik van het Europees Arrestatiebevel (EAB). Op welke wijze wordt deze motie concreet uitgevoerd? Hoe vaak wordt overlegd over de toepassing van het EAB in de praktijk? Welke rol ziet de regering hierin precies voor Eurojust?

De motie Gesthuizen is inmiddels door tussenkomst van de Nederlandse «desk» bij Eurojust onder de aandacht van het College van Eurojust gebracht en zal op een daartoe geëigend moment ook in contacten vanuit het ministerie van veiligheid en justitie met de leiding van Eurojust ter sprake komen. De regering wijst erop dat Eurojust al functioneert als intermediair tussen justitiële autoriteiten in de lidstaten in geval van problemen die zich voordoen bij de uitvaardiging en tenuitvoerlegging van EAB’s. Zoals onder meer blijkt uit het jaarverslag van Eurojust over 2010, vervult deze organisatie een actieve rol in dit soort gevallen. In dat jaar werden in totaal 280 zaken betreffende de uitvoering van EAB’s geregistreerd, goed voor bijna 20% van het totale aantal zaken dat Eurojust te verwerken kreeg. Eurojust heeft een sleutelrol gespeeld bij het versnellen van communicatie tussen de betrokken nationale autoriteiten en het verduidelijken van de eisen van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten. Ook assisteerde Eurojust door te adviseren bij het opstellen van EAB’s voordat ze werden uitgevaardigd. Eurojust stelt in het desbetreffende jaarverslag vast dat het uitvaardigen van een EAB kan worden beschouwd als onevenredig in het licht van factoren als de relatief geringe ernst van het misdrijf, de waarschijnlijke straf of veroordeling, de tijd die gedurende de EAB-procedure in voorarrest moet worden doorgebracht en de hoge kosten van de verwerking van het EAB. Eurojust moedigt beroepsbeoefenaars in algemene zin verder actief aan om beschikbare hulpinstrumenten te gebruiken, zoals het Europees handboek voor het uitvaardigen van een EAB en de zgn. EAB-atlas op de website van het Europees justitieel netwerk.

2. De wijze van implementatie

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of het juist is om te zeggen dat met het herzieningbesluit een Europees officier van justitie is ontstaan? Zo nee, hoe moet de rol van de het nationaal lid van Eurojust in het geheel van de Europese samenwerking op strafrechtelijk gebied dan worden gezien?

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de PvdA-fractie wil ik graag het volgende aangeven. Het is niet juist om te zeggen dat er nu een Europees officier van justitie is ontstaan. Het herzieningsbesluit beoogt de positie van het College op onderdelen te versterken en de bevoegdheden van de nationale leden te harmoniseren, in die zin dat deze nationale leden geacht worden te kunnen beschikken over een aantal minimumbevoegdheden. Deze ontwikkeling verandert niet wezenlijk iets aan de taak of rol van Eurojust als organisatie, noch aan die van de nationale leden.

Begrijpen deze leden het goed dat elke lidstaat zelf mag bepalen of het nationaal lid van Eurojust een officier van justitie, een rechter of een politiefunctionaris is? Waarom heeft de regering gekozen voor een officier van justitie? Welke keuze hebben andere lidstaten gemaakt? Als er verschillende keuzes worden gemaakt in de verschillende lidstaten, betekent dat dat bij Eurojust nationale leden zitten met verschillende posities in hun thuisland. Kan dat de samenwerking tussen de verschillende nationale leden beïnvloeden? Zo ja, op welke wijze?

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Naar aanleiding daarvan hebben deze leden enkele vragen. De leden van de PVV-fractie merken op dat er in totaal 27 nationale leden zijn. Zijn deze leden allemaal (tweede) plaatsvervangend hoofdofficier van justitie? Zo ja, beschikken zij dus allemaal over dezelfde bevoegdheden? Is de minister uit die lidstaten, belast met veiligheid en justitie, voor deze nationale leden politiek verantwoordelijk?

Ik wil over de vragen van de PvdA-fractie en de leden van de PVV-fractie graag het volgende opmerken. Op grond van het Eurojustbesluit telt Eurojust evenveel leden als er lidstaten zijn. Elke lidstaat detacheert, overeenkomstig zijn rechtsstelsel, één nationaal lid, dat de hoedanigheid heeft van openbaar aanklager, rechter of politiefunctionaris met gelijkwaardige bevoegdheden. Om ervoor te zorgen dat de lidstaten er permanent en daadwerkelijk toe bijdragen dat Eurojust zijn doelstellingen, die zijn neergelegd in artikel 3 van het Eurojustbesluit, verwezenlijkt, is het nationaal lid verplicht zijn vaste werkplek op de zetel van Eurojust te hebben. Het is dus inderdaad juist dat de nationale leden een uiteenlopende achtergrond kunnen hebben. In de praktijk lijkt die constatering op zichzelf echter geen onoverkomelijke obstakel voor de samenwerking tussen hen onderling te vormen. De effectiviteit van nationale leden wordt in belangrijke mate mede bepaald door de wijze waarop zij er feitelijk in slagen als intermediair tussen andere nationale leden en hun eigen nationale justitiële en in voorkomend geval politiële autoriteiten op te treden. Daarbij spelen ook factoren als persoonlijk gezag, invloed en het beschikken over een uitgebreid netwerk in het land van herkomst een niet te onderschatten rol. Dat laatste is één van de redenen waarom wordt voorgesteld om het Nederlandse nationaal lid bij Eurojust te benoemen als (tweede) plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het landelijk parket. De Nederlandse Minister van Veiligheid en Justitie is inderdaad politiek verantwoordelijk voor het optreden van het Nederlandse nationale lid. In hoeverre dat ook geldt voor andere lidstaten hangt af van de mate waarin officieren van justitie en onderzoeksrechters in andere lidstaten geheel onafhankelijk kunnen functioneren dan wel dat per saldo doen onder politieke verantwoordelijkheid van de betrokken minister.

De leden van de PVV-fractie merken op dat voorgesteld wordt om het nationaal lid te benoemen als (tweede) plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het landelijk parket. In die hoedanigheid beschikt het nationaal lid over de bevoegdheden van een officier van justitie die zijn neergelegd in het Wetboek van Strafvordering. Deze leden vragen in dit kader hoe de gezagverhouding is tussen de hoofdofficier bij het landelijk parket en de (tweede) plaatsvervangend hoofdofficier bij het landelijk parket.

Uit artikel 137 van de Wet op de rechterlijke organisatie volgt dat de hoofdofficier het hoofd van dienst is van alle andere ambtenaren bij het landelijk parket. In die hoedanigheid is hij bevoegd om aan bij zijn parket werkzame ambtenaren algemene en bijzondere aanwijzingen te geven. Het voorliggende wetsvoorstel doet daaraan niets af. De (tweede) plaatsvervangend hoofdofficier is echter gepositioneerd bij het landelijk parket om vanuit die positie de functie van nationaal lid bij Eurojust te kunnen uitoefenen. De toelichting van het wetsvoorstel maakt dat ook duidelijk. Onverminderd de gezagslijnen is hij als (tweede) plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het landelijk parket aangesteld om de taken van nationaal lid bij Eurojust uit te oefenen. In nog nader op te stellen interne instructies binnen het openbaar ministerie zal dit ook duidelijk worden gemaakt.

De aan het woord zijnde leden hebben nota genomen van bevoegdheden die aan de nationale leden toekomen, zodra zij (tweede) plaatsvervangend hoofdofficier zijn. Zijn dit bevoegdheden die deze nationale leden als gewoon officier bij het landelijk parket niet toekomen? Wat is de toegevoegde waarde van het zijn van hoofdofficier van justitie ten opzichte van gewone officier van justitie?

De bepalingen van het besluit die door middel van het wetsvoorstel worden omgezet zijn noodzakelijk om het nationaal lid te benoemen als (tweede) plaatsvervangend hoofdofficier bij het landelijk parket. Vanwege de zwaarte van de taken van nationaal lid bij Eurojust, en mede in verband met het op die wijze realiseren van een directe en effectieve koppeling met, en inbedding in, de structuur van het openbaar ministerie is ervoor gekozen het nationaal lid het ambt van (tweede) plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het landelijk parket te laten vervullen. In die hoedanigheid beschikt het nationaal lid vanwege het bepaalde in artikel 125a, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, over de bevoegdheden van een officier van justitie die zijn neergelegd in het Wetboek van Strafvordering. De betreffende bevoegdheden komen overeen met de aan het nationaal lid in het Eurojustbesluit toegekende (minimum-)bevoegdheden. Het landelijk parket bestrijdt (inter)nationaal georganiseerde misdaad. Het ligt derhalve voor de hand het nationaal lid daar onder te brengen.

Voor verzoeken of advies van het nationaal lid is in bepaalde gevallen instemming nodig van de nationaal bevoegde autoriteit. Is het OM, onder verantwoordelijkheid van de minister van Veiligheid en Justitie, die nationaal bevoegde autoriteit? Wie houdt zich binnen het OM specifiek bezig met deze instemming?

Afhankelijk van de kwestie die voorligt, is er binnen de organisatie van het openbaar ministerie een bevoegde autoriteit. Op voorhand is niet te zeggen wie dat zal zijn, omdat die vraag erg afhankelijk is van de specifieke kwestie die dan voorligt. In de reeds eerder genoemde interne instructies binnen het openbaar ministerie zal uitgebreid aandacht worden besteed aan Eurojust, zodat voor eenieder binnen de organisatie van het openbaar ministerie duidelijk is dat het nationaal lid primair een coördinerende taak heeft. Die omstandigheid zorgt ervoor dat de bevoegde nationale autoriteiten op de hoogte worden gesteld van verzoeken afkomstig van Eurojust.

De leden van de SP-fractie constateren dat niet alleen het lid en het plaatsvervangend lid van Eurojust de hoedanigheid van openbaar aanklager, rechter of politiefunctionaris moet hebben, maar dat ditzelfde ook moet gelden voor de medewerker. Hoe is dat laatste in het voorliggende wetsvoorstel geïmplementeerd?

Op grond van het Eurojustbesluit dienen alleen het lid en het plaatsvervangend lid de hoedanigheid van openbaar aanklager, rechter of politiefunctionaris te hebben. Dat geldt alleen voor de medewerker indien de medewerker als vervanger van het nationale lid zou moeten kunnen optreden. Die keuze is aan de lidstaten overgelaten. Omdat de plaatsvervanger van het nationale lid de vaste vervanger is van het nationale lid, is daar niet voor gekozen.

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten


X Noot
3

Zie bijvoorbeeld voor de conclusies van de JBZ-Raad over het Eurojust jaarverslag over 2010: http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/jha/122499.pdf. Zie in dat verband ook de geannoteerde agenda voor de JBZ-Raad van 9-10 juni 2011, Kamerstukken II 2010/11, 32 317, nr. 57, p. 18.

X Noot
4

Stb. 2011, 490.

X Noot
5

Kamerstukken II 2010/11, 32 554, nr. 3.

X Noot
6

Kamerstukken II 2011/12, 32 317, nr. 80.

Naar boven