33 032 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie

33 514 (R1998) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de wijziging van Boek 1 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek betreffende het ontstaan van het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie

L1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 mei 2017

Op 7 december 2016 bood mijn ambtsvoorganger u, namens het kabinet, het rapport «Kind en ouder in de 21e eeuw» aan van de Staatscommissie Herijking ouderschap.2 In de eerste reactie op dit advies heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd in februari 2017 een congres te organiseren om de opvattingen van betrokken organisaties en personen over het rapport van de Staatscommissie te vernemen. Daarnaast heeft hij aangekondigd kinderen over dit rapport te horen. In een bijlage bij deze brief doe ik u, ter uitvoering van de hiertoe strekkende toezegging, verslag van de uitkomsten van beide activiteiten.

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok

I Congres Kind en ouder in de 21steeeuw

Tijdens het op 17 februari 2017 gehouden congres over de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking ouderschap zijn de opvattingen van betrokken organisaties en personen over de belangrijkste aanbevelingen geïnventariseerd. Aan het congres namen beroepsorganisaties, rechters, de raad voor de kinderbescherming, belangenvertegenwoordigers, wetenschappers en ervaringsdeskundigen deel. De leden van beide vaste Kamercommissies voor Veiligheid en Justitie hebben voor dit congres een uitnodiging ontvangen.

Tijdens het congres is aandacht besteed aan vier thema’s: 1. meerouderschap en meeroudergezag, 2. draagmoederschap, 3. de positie van het kind in het procesrecht en 4. de positie van de ongehuwde vader/duomoeder. Hieronder doe ik u per thema verslag van het beeld dat uit deze inventarisatie naar voren komt.

Meerouderschap en meeroudergezag

Voorstel Staatscommissie

De Staatscommissie heeft geadviseerd juridisch meerouderschap en meeroudergezag mogelijk te maken, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De belangrijkste voorwaarden zijn:

  • Aspirant-meerouders moeten het meerouderschap zorgvuldig voorbereiden; de afspraken die zij hierover maken leggen zij vast in een door de rechter te toetsen meerouderschapsovereenkomst;

  • De meerouderschapsregeling is alleen toegankelijk voor de geboortemoeder, de personen met wie het kind een genetische band heeft en hun eventuele partners. Het maximale aantal juridische ouders dat een kind kan krijgen is vier personen die maximaal twee huishoudens vormen. De afspraken tussen de aspirant-meerouders worden vóór de zwangerschap ter goedkeuring aan de rechter voorgelegd;

  • In de procedure wordt een bijzondere curator benoemd die nagaat of de aspirant-meerouders het meerouderschap zorgvuldig hebben voorbereid, waarna de bijzondere curator bij de rechter het perspectief van het toekomstige kind verwoordt.

Meerouderschap

In de reacties wordt een duidelijk verschil gemaakt tussen meerouderschap en meeroudergezag. Over meerouderschap zijn de meeste aanwezigen positief. Meerouderschap sluit aan op bestaande situaties en waarborgt de continuïteit van de band tussen het kind en de personen die hij als ouders beschouwt.

Enkele aanwezigen stelden dat juridisch ouderschap altijd alleen gebaseerd zou moeten zijn op genetische verwantschap.

Meeroudergezag

Over meeroudergezag zijn de meningen meer verdeeld. Meeroudergezag zou kunnen leiden tot complexere opvoedingssituaties en meer conflicten waarbij kinderen klem kunnen komen te zitten, zo wordt gesteld. Hierdoor zou het niet in het belang van het kind zijn om meeroudergezag te laten ontstaan, ook niet als de meerouders het met elkaar eens zijn over de invulling van het gezag. Gewaarschuwd wordt voor juridische escalatie, zoals die ook bij het voortgezet gezamenlijk ouderlijk gezag na (echt)scheiding voorkomt. Geconstateerd wordt ook dat gezag iets mythisch lijkt te zijn geworden, terwijl gezag niet noodzakelijk zou zijn om goed te kunnen zorgen voor kinderen. In het verlengde daarvan wordt gewezen op de mogelijkheid van een afgeleide vorm van gezag, vergelijkbaar met het in Duitsland bestaande «Kleine Sorgerecht»(beslissingsbevoegdheid voor dagelijkse zorgtaken).

Anderen stellen evenwel dat er in veel gevallen helemaal geen sprake is van conflicten. Meeroudergezag is in die gevallen in het belang van de betrokken kinderen. Daarbij wordt opgemerkt dat de verwachting van het ontstaan van meer conflicten niet is onderbouwd, en dat conflicten ook zonder gezag voorkomen, bijvoorbeeld over de mate van contact tussen ouder en kind. De verplichte meerouderschapsovereenkomst zou een kader bieden om conflicten te voorkomen en als zij zich toch voordoen, op te lossen. Tevens wordt gesteld dat een kind gebaat is bij een volwaardige positie van al zijn ouders.

Een automatische koppeling tussen meerouderschap en meeroudergezag, zoals voorgesteld door de Staatscommissie, wordt door meerderen evenwel als onwenselijk gezien. In ieder geval zouden uitzonderingen op een dergelijke koppeling mogelijk moeten zijn. Overeenstemming lijkt te bestaan over het voorstel van de Staatscommissie om in geval van ernstige conflicten het aantal gezagsdragers terug te brengen. Daarnaast wordt de inschakeling van een bijzondere curator en de mogelijkheid van verplichte mediation als oplossing genoemd voor het beslechten van mogelijke geschillen.

Totstandkoming meerouderschap/meeroudergezag

Over het algemeen bestaat er steun voor het idee dat het belang van het kind bij het meerouderschap en meeroudergezag voorafgaand aan de geboorte moet worden getoetst. Wel wordt breed onderkend dat een toetsing vooraf noodzakelijkerwijs gericht zal zijn op de totstandkoming van de gezamenlijke intentie van wensouders en dat dit geen garanties geeft voor de toekomst. De verplichte meerouderschapsovereenkomst wordt veelal positief geduid, omdat die wensouders dwingt om vooraf goed na te denken over hoe men het ouderschap vorm zal geven.

Over de vraag op welke wijze voorgenomen meerouderschap moet worden getoetst en welke elementen zouden moeten worden getoetst, verschillen de opvattingen meer. Sommigen roepen op tot een intensieve begeleiding en beoordeling van de geschiktheid van wensouders, door een gedragsdeskundige bijzondere curator, door een multidisciplinair team, door een medische raad of door de Raad voor de Kinderbescherming. In dat kader wordt ook wel gesteld dat een toetsing niet (enkel) juridisch zou moeten zijn. In verband daarmee wordt ook de vraag gesteld of de rechter een dergelijke toets wel zal kunnen verrichten. Anderen stellen meer principieel de vraag waarom de rechter überhaupt een rol zou moeten hebben, omdat wensouders zelf zouden moeten kunnen besluiten tot meerouderschap. Iedere vorm van toetsing wordt hierbij door enkelen geduid als een vorm van discriminatie.

Draagmoederschap

Voorstel Staatscommissie

De Staatscommissie stelde een wettelijke regeling voor draagmoederschap voor, waarmee wensouders vanaf het tijdstip van de geboorte juridisch ouder van het kind worden. Deze voorwaarden zijn onder meer:

  • vrije instemming van de draagmoeder;

  • de mogelijkheid voor het kind om zijn ontstaansgeschiedenis te achterhalen;

  • in beginsel genetisch verwantschap van ten minste één wensouder aan het kind.

  • verplichte voorlichting voor wensouders en draagmoeder;

  • goedkeuring van de afspraken tussen de draagmoeder en de wensouders vóór de conceptie. Daarbij zijn tevens afspraken mogelijk over financiële vergoedingen aan de draagmoeder, gebonden aan een wettelijk maximum.

Wenselijkheid van een draagmoederschapsregeling

Vrijwel alle reacties op de introductie van een draagmoederschapsregeling zijn positief. Het treffen van een Nederlandse regeling wordt van belang geacht voor het voorkomen van uitwassen en de bescherming tegen uitbuiting van het betrokken kind, de draagmoeder én de wensouders. Een regeling zou het kind vanaf de geboorte zekerheid bieden over ouderschap, naam en nationaliteit. Ook het voorkomen van buitenlandse draagmoederschappen wordt daarbij vaak genoemd als reden om een Nederlandse regeling te treffen. De conclusie dat het niet regelen van draagmoederschap risicovoller is dan het wél regelen wordt breed gedragen.

Een enkeling stelt daartegenover dat draagmoederschap leidt tot verzakelijking op een terrein dat zich daartoe niet leent. Draagmoederschap zou daarbij in strijd zijn met het recht van het kind op worteling.

Door diverse aanwezigen wordt gewezen op het belang van het tot stand komen van een internationale regeling voor draagmoederschap. Tot die tijd zou internationaal draagmoederschap slechts onder strikte voorwaarden in Nederland moeten worden erkend.

Rechterlijke toetsing

Of een rechterlijke toets noodzakelijk is voor draagmoederschap wordt door sommigen betwijfeld. Ook verschillen de meningen over de inhoud van een dergelijke toetsing; van «zeer zeker moet de geschiktheid van de wensouders worden getoetst» tot «er moet alleen op het proces worden getoetst, niet op de geschiktheid van wensouders». De voorstanders van een toetsing van de geschiktheid van de wensouders bedoelen daarbij niet noodzakelijkerwijs dat de Raad voor de Kinderbescherming deze toets moet verrichten, zoals het geval is bij een aanvraag van beginseltoestemming voor interlandelijke adoptie. Geopperd wordt ook dat wensouders een verklaring omtrent het gedrag (VOG) zouden moeten overleggen als ze de een draagmoederschapsovereenkomst ter goedkeuring aan de rechter voorleggen.

Genetische band met wensouders

De voorgestelde voorwaarde van het bestaan van een genetische band met tenminste één wensouder wordt veelal onderschreven. Sommigen stellen dat een genetische band met beide wensouders vereist zou moeten zijn. In ieder geval wordt het belang van de toegang tot informatie over de genetische afstamming algemeen gedeeld. De genetische band zou met name van belang zijn voor de familielijn waarin een kind zich geplaatst weet, voor medische informatie en vanwege de sterkere bescherming die genetisch ouderschap heeft onder het EVRM. Over de wijze waarop dit moet worden vormgegeven verschillen de meningen, al is het merendeel van de reacties positief over een mogelijk register ontstaansgeschiedenis.

Vergoedingen

Over de toelaatbaarheid van vergoedingen aan de draagmoeder verschillen de meningen. Commercieel draagmoederschap, in de zin van draagmoederschap om financiële redenen, wordt door vrijwel iedereen afgewezen. De vergoeding van daadwerkelijk door de draagmoeder gemaakte kosten wordt door vrijwel iedereen onderschreven.

Sommigen vinden daarnaast een forfaitaire vergoeding wenselijk als compensatie voor het ongemak, de pijn en inspanningen tijdens en na de zwangerschap en de bevalling, mits voldoende afgebakend en beperkt. De door de Staatscommissie voorgestelde vergoeding van € 500,– per maand gedurende het traject van bevruchting en zwangerschap krijgt vanuit deze denkrichting steun. Dit bedrag is laag genoeg om te voorkomen dat mensen vanwege de vergoeding draagmoeder zullen worden, zo wordt verwacht. Tegelijkertijd zou een vergoeding kunnen bijdragen aan een meer gelijkwaardige verhouding tussen draagmoeder en wensouders. Daarbij wordt wel opgemerkt dat het, zoals de Staatscommissie in haar advies eveneens onderstreept, van belang is te voorkomen dat vrouwen uit armere delen van de Europese Unie naar Nederland komen om als draagmoeder op te treden, anders zou € 500,– per maand te veel kunnen zijn. Het maken en vastleggen van heldere afspraken vooraf wordt van groot belang geacht, evenals het organiseren van toezicht en het opstellen van richtlijnen voor de toelaatbare vergoedingen.

Anderen stellen dat het lastig is om een vorm van aanvullende vergoeding te vinden die niet zou kunnen worden gemerkt als betaling voor een dienst of verkoop van het kind. Door een vergoeding voor het ongemak, de pijn en inspanning zou draagmoederschap een zakelijke transactie worden. Deze sprekers wijzen daarbij ook op de kwetsbaarheid van draagmoeders, en de gevaren van financiële druk. Draagmoederschap zou volgens hen enkel mogelijk moeten zijn als altruïstische daad. Opgemerkt wordt dat het geven van een vergoeding voor de «belasting van de behandeling» een novum zou zijn in Nederlandse wetgeving. De door de Staatscommissie gemaakte vergelijking met eiceldonatie, voor welke behandeling een vergoeding van maximaal € 900,– wordt betaald, wordt als oneigenlijk beschouwd. Dergelijke vergoedingen ontberen een wettelijke basis en zouden zelfs op gespannen voet staan met het uitgangspunt in de Embryowet dat de eicel om niet ter beschikking wordt gesteld.

De positie van het kind in het procesrecht

Voorstel Staatscommissie

De Staatscommissie heeft geadviseerd dat kinderen vanaf acht jaar (thans vanaf 12 jaar) actief in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord in procedures rond afstamming en gezag. Kinderen vanaf acht jaar zouden tevens toestemming moeten geven voor het aanvaarden van ouderschap (thans vanaf 12 jaar) en voor het tot stand brengen van gezamenlijk ouderlijk gezag (vereiste ontbreekt in huidige situatie).

De Staatscommissie adviseerde voorts tot een bredere bezinning op de positie van minderjarigen in het Nederlandse procesrecht.

Hoorrecht

Het voorstel van de Staatscommissie om de leeftijdsgrens voor het hoorrecht te verlagen naar 8 jaar wordt gezien als een eerste, maar te voorzichtige, stap in de goede richting. Vrij algemeen wordt gepleit voor het afschaffen van een leeftijdsgrens voor het horen van kinderen in procedures die hen aangaan. Met inachtneming van de rijpheid van het individuele kind zouden minderjarigen altijd in de gelegenheid moeten worden gesteld om te worden gehoord. Wel wordt het daarbij van belang geacht dat er meer aandacht is voor de voorbereiding van het kind en zijn of haar gezin op het kindgesprek en voor de uitleg van een daarop volgende beslissing. Er zou meer werk moeten worden gemaakt van deskundigheid op dit terrein bij de rechterlijke macht en moeten worden geïnvesteerd in een veilige gespreksomgeving.

Toestemming voor aanvaarding ouderschap en gezamenlijk gezag

Afwijzend werd gereageerd op de voorstellen tot het verlagen van de leeftijdsgrens voor de toestemming voor aanvaarding van het ouderschap (de huidige erkenning) van twaalf naar acht jaar en de introductie van een verplichte toestemming voor de inschrijving van gezamenlijk gezag vanaf acht jaar. Een dergelijke beslissingsbevoegdheid wordt gezien als te belastend voor een kind. Als deze aanpassing toch zou worden doorgevoerd, wordt gepleit voor deskundige begeleiding van het kind. Als alternatief voor het bestaande toestemmingsvereiste voor erkenning wordt gewezen op de mogelijkheid van een vetorecht voor kinderen. Hierdoor zouden kinderen alleen uit eigen beweging een rol hoeven te spelen bij de aanvaarding van het ouderschap.

Informele rechtsingang voor het kind in gezagskwesties

Een uitbreiding van de informele rechtsingang voor minderjarigen zou directe betrokkenheid en invloed op besluitvorming door kinderen mogelijk maken en dit wordt toegejuicht. Wel worden hierbij diverse aandachtspunten en kanttekeningen genoemd. Zo wordt gepleit voor gelijke procedures bij alle rechtbanken, omdat de praktijk tussen rechtbanken momenteel sterk lijkt te verschillen. Ook wordt door meerderen aandacht gevraagd voor de vertegenwoordiging van het kind, waarbij ook de bijzondere curator mogelijk een rol zou kunnen spelen. Voor de vertegenwoordiging zouden zorgvuldigheidsnormen moeten worden opgesteld. In dit verband wordt ook gesteld dat er lessen uit het buitenland te leren zijn.

Risico’s van een uitbreiding van de informele rechtsingang die worden genoemd zijn dat kinderen kunnen worden gebruikt als goedkope toegang tot de rechter en dat de positie van het kind wordt gejuridiseerd. Kinderen kunnen zijn beïnvloed door ouder(s) of belast worden met problemen die in wezen thuis horen bij volwassenen. Gespecialiseerde begeleiding voor deze kinderen wordt daarom van groot belang geacht. Ook wordt gewezen op het belang van nazorg. De veiligheid van het kind en de stabiliteit en continuïteit met de betrokken verzorgers moeten ook na de procedure worden gegarandeerd.

De positie van de ongehuwde vader/duomoeder

Voorstel Staatscommissie

De Staatscommissie adviseerde mogelijk te maken dat de wens tot uitoefening van gezamenlijk gezag door juridische ouders die niet met elkaar zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, vóór de geboorte van het kind kenbaar kan worden gemaakt, waarna het gezamenlijk ouderlijk gezag automatisch ontstaat op het tijdstip van de geboorte van het kind.

Bij voorkeur zou gezag in de basisregistratie personen (BRP) moeten worden aangetekend, aldus de Staatscommissie. Alternatief zou een betere aansluiting tussen de in het gezagsregister geregistreerde gegevens en de registratie daarvan in de BRP kunnen worden bewerkstelligd.

Ontstaan gezamenlijk gezag

De voorstellen om gezamenlijk gezag voor de geboorte te kunnen registreren op het moment van de aanvaarding van het ouderschap (de erkenning) wordt vrij breed gesteund. Dit zou het gemakkelijker maken om de groep ouders te bereiken die uit onwetendheid verzuimt om de aantekening van gezamenlijk gezag na de geboorte te doen of het vergeet, ondanks dat de ambtenaar van de burgerlijke stand betrokkenen heeft gewezen op het feit dat het gezamenlijk gezag nog apart moest worden geregeld. Met een aldus te bereiken verbeterde toegang tot gezamenlijk gezag wordt voorkomen dat bij ruzie de strijd zich concentreert op het alsnog verkrijgen van gezag. Gezag wordt gezien als zorggerelateerd en zou daarom niet iedere juridisch ouder automatisch moeten toekomen. Als aanvulling op de voorstellen van de Staatscommissie wordt wel voorgesteld om partijen te dwingen om op dit punt een expliciete keuze te maken op het moment van de aanvaarding van het ouderschap. Ook wordt gepleit voor intensievere voorlichting over gezag bij de aanvaarding van het ouderschap. Daarnaast wordt ook gepleit voor vormen van uitgekleed gezag of deelgezag, waardoor niet verzorgende ouders op deelterreinen desgewenst wel medezeggenschap kunnen krijgen.

Een kleinere groep pleit voor een koppeling van gezag aan erkenning (aanvaarding ouderschap). Hierbij wordt gewezen op de rechtszekerheid en de voordelen voor de kenbaarheid van het gezag. Ook wordt gesteld dat het verschil tussen binnen en buiten het huwelijk geboren kinderen hierdoor wordt weggenomen. Hiertegen wordt echter ingebracht dat het risico bestaat dat het aantal erkenningen zou kunnen afnemen, met name in gevallen waarin de aanstaande ouders niet samen een gezin vormen en niet voornemens zijn om de verzorging en opvoeding van het kind volledig gezamenlijk op zich te nemen.

Kenbaarheid gezag

Alom wordt onderkend dat het belang van het kind en zijn of haar verzorgers is gediend bij een betere kenbaarheid van het gezag: voor bijvoorbeeld de Koninklijke Marechaussee, artsen en scholen. Kenbaarheid van gezag voorkomt «probleemsituaties», bijv. bij reizen over de grens. Over de plaats waar het gezag geregistreerd zou moeten worden, verschillen de meningen. Registratie door de gemeenten (in de BRP) wordt veel genoemd. Als voornaamste belang wordt genoemd dat de geregistreerde gegevens actueel zijn en dat Nederlandse instanties in het hele land toegang kunnen hebben tot deze gegevens. Velen onderschrijven de wenselijkheid van een uitbreiding van de registratie tot alle kinderen, ook over wie het gezag van rechtswege tot stand is gekomen. Hiertoe wordt als alternatief voor een centrale registratie geopperd het bijschrijven van gezagsdragers op een verzekeringspas of identiteitsbewijs van het kind.

Andere onderwerpen

Binnen het congres bestond ook de gelegenheid om aandacht te vragen voor andere aanbevelingen van de Staatscommissie. Veel genoemd is daarbij het belang van het register ontstaansgeschiedenis, waarbij tevens aandacht werd gevraagd voor de positie van donorkinderen die zijn geboren voor de invoering van de huidige donorregistratie in 2004. In datzelfde kader wordt opgemerkt dat verzekerd zou moeten worden dat ouders het contact tussen kinderen en genetische ouders niet mogen frustreren. Tevens wordt opgemerkt dat bij de door de Staatscommissie genoemde zeven kernen van goed ouderschap de zorg voor fysieke en emotionele veiligheid ontbreekt.

Gepleit is verder voor het verder doorvoeren van sekseneutraliteit in het afstammingsrecht, waarbij met name de termen «geboortemoeder» en «draagmoeder» worden genoemd als termen die ook sekseneutraal zouden kunnen worden omschreven.

Tot slot wordt steun gegeven aan het voorstel om de thans vereiste onbekendheidsverklaring te schrappen. Deze verklaring moet bij de geboorteaangifte worden overgelegd om het ouderschap van de met de geboortemoeder gehuwde of in geregistreerd partnerschap verbonden duomoeder automatisch te laten ontstaan.

II kindbijeenkomsten over aanbevelingen Staatscommissie

In de kabinetsreactie op het rapport van de Staatscommissie Herijking ouderschap heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd kinderen over de aanbevelingen in dit rapport te willen horen (Kamerstukken II, 2016/17, 33 836, 18). Er is op twee manieren met kinderen over delen van de aanbevelingen gesproken.

Een tweetal overkoepelende thema’s uit het rapport (goed ouderschap en het hoorrecht) is door adviesbureau Consulting Kids voorgelegd aan drie basisschoolklassen per thema (groep 6/7, leeftijd 8–9 jaar). Zij zijn daarbij onder begeleiding een hele dag met zo’n thema aan de slag geweest. Zo hebben in totaal ongeveer 150 kinderen, verspreid over het land, meegedacht. Deze kinderen waren over het algemeen geen ervaringsdeskundige, maar hebben zich ingeleefd in de thematiek.

Daarnaast zijn acht kinderen in de leeftijd van 8 tot en met 14 jaar bereid gevonden om hun ervaringen te delen over het opgroeien in een meeroudergezin.

Met het op deze manieren horen van kinderen verwacht ik niet een representatief beeld te hebben gekregen van wat kinderen van de aanbevelingen vinden. Wel hebben deze bijeenkomsten indrukken gegeven van de manier waarop kinderen over deze thema’s nadenken, en van het soort vragen en gevoelens dat bij kinderen leeft.

Goed ouderschap

De Staatscommissie gaat in haar rapport uit van zeven zogenoemde kernen van goed ouderschap, die mede de basis vormen voor nieuwe familierechtelijke regelingen. Na een introductie over veranderende gezinssamenstellingen hebben leerlingen hun reactie gegeven op de vraagstelling «Hoe kunnen ouders zo goed mogelijk omgaan met dingen die het soms lastig maken om te zorgen dat kinderen een goede opvoeding krijgen?».

De kinderen bevestigen op hoofdlijnen het belang van de verschillende door de Staatscommissie genoemde kernen van goed ouderschap. Een belangrijke bevinding die naar voren kwam en die gemist werd in de zeven kernen van goed ouderschap is dat kinderen zoveel als mogelijk ook zelf een rol willen hebben bij het bepalen van de invulling van het ouderschap. De kinderen noemden daarnaast als belangrijke uitdagingen van goed ouderschap: dat ouders een fijne sfeer waarborgen, dat ouders over de juiste kennis en kunde beschikken om tot goede opvoeding in staat te zijn, dat er duidelijke regels zijn (dat ouders deze regels ook zelf naleven en dat er ruimte is om in de geest van deze regels te handelen) en dat ouders hun tijd zo indelen dat er voldoende ruimte is voor een goede opvoeding. Opvallend is daarnaast dat kinderen maar weinig opmerkingen hebben gemaakt over gezinssamenstellingen en mogelijke problemen die daaruit voortkomen voor het ouderschap. De betrokken kinderen doen ook geen aanbevelingen die specifiek gericht zijn op «de vader» of «de moeder».

Hoorrecht

De Staatscommissie pleit er daarnaast voor het hoorrecht van kinderen uit te breiden naar kinderen vanaf acht jaar. De basisschoolleerlingen werd gevraagd mee te denken over de vraag «Hoe kunnen we ervoor zorgen dat kinderen die jonger zijn dan 12 jaar goed kunnen meepraten en meebeslissen over de vraag wie er voor ze mag zorgen?».

Uit de reacties blijkt dat kinderen het belangrijk vinden om te worden gehoord, al zeggen sommige kinderen ook expliciet dat de ouders of de rechter zou moeten beslissen. Er kwam uit de reacties van de leerlingen een aantal uitdagingen naar voren voor het horen van kinderen. Zo kunnen kinderen het spannend vinden om gehoord te worden en zijn ze bang om iets verkeerds te zeggen. Kinderen geven aan dat ze niet altijd weten wat er precies gaat gebeuren en dat ze bang zijn niet te zullen begrijpen wat er gezegd wordt. Kinderen maken zich zorgen dat ze niet duidelijk kunnen maken wat ze bedoelen of willen, vooral wanneer het jongere kinderen betreft.

Meerouderschap en meeroudergezag

Uit de gesprekken die zijn gevoerd met een kleine groep kinderen die opgroeien in een meeroudergezin is naar voren gekomen dat zij al de drie of vier opvoeders die vanaf hun geboorte voor hen zorgen als de eigen ouders beschouwen. Zij maken geen onderscheid tussen biologische en niet-biologische ouders. Zij vinden het vooral belangrijk dat hun ouders goed voor hen zorgen. Ook in relatie tot broer en/of zus speelt genetisch verwantschap geen rol. Het gezinsleven met meer dan twee ouders is voor de betrokken kinderen vanzelfsprekend en niet bijzonder. Kinderen voelen zich het meest thuis in het huis waar zij de meeste tijd doorbrengen, maar de kinderen voelen zich tegelijkertijd in alle huizen van hun ouders thuis.

De opbrengsten uit deze sessies zal ik bespreken met de relevante betrokken organisaties en zullen worden meegenomen in het verdere beleidstraject op basis van de keuzes van een nieuw kabinet.


X Noot
1

Letter L heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 33 032.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2016/17, 33 836, 18.

Naar boven