33 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2012

Nr. 229 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 september 2012

Vandaag publiceert de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) Education at a Glance 2012, de nieuwe editie van dit jaarlijkse rapport. Education at a Glance is de meest volledige internationale vergelijking op het terrein van onderwijs. In dit rapport worden de onderwijsstelsels van landen over de wereld met elkaar vergeleken op basis van een breed scala aan statistische gegevens en indicatoren. Het rapport heeft een hoog aanzien en fungeert als algemeen geaccepteerde kennisbasis voor internationale onderwijsvergelijking. 1

Ik bied u hierbij de publicatie ter kennisneming aan. *)

In deze brief presenteer ik enkele interessante uitkomsten uit Education at a Glance 2012. Een samenvatting van Education at a Glance 2012, toegespitst op indicatoren relevant voor Nederland, wordt opgenomen in de publicatie Trends in Beeld 2012. Deze OCW publicatie presenteert nationale en internationale statistiek, waarmee u een zo goed mogelijk beeld krijgt van het functioneren van het Nederlandse onderwijsstelsel. Trends in Beeld 2012 ontvangt u bij de OCW begroting 2013. Ook zal de bijbehorende website (www.trendsinbeeld.minocw.nl) worden bijgewerkt met de belangrijkste bevindingen uit Education at a Glance 2012.

Enige beelden uit Education at a Glance 2012

Omgevingsbeeld

In de leeswijzer van Education at a Glance 2012 wordt aandacht geschonken aan ontwikkelingen in de wereld die kenmerkend zijn voor het veranderende onderwijsveld en economisch landschap in de jaren 2009 en 2010. Zo worden in steeds meer landen prikkels ingebouwd om mensen de gelegenheid te bieden hun onderwijsvaardigheden te vergroten en is er wereldwijd een explosieve groei van het aandeel hoger opgeleiden.

Anderzijds speelt een economische recessie die steeds meer gevolgen heeft voor de wereldwijde economie. Education at a Glance 2012 laat zien dat een hogere opleiding meer kansen biedt, ook in economisch moeilijke tijden. Zo is onder hoger opgeleiden de werkloosheid kleiner en de kans op baanbehoud groter dan bij lager opgeleiden.

Onderwijsdeelname van oudere jongeren neemt verder toe

De onderwijsdeelname van 20–29 jarige jongeren is in Nederland verder toegenomen van 29% in 2009 naar 30% in 2010. In de Scandinavische landen was de trend in de onderwijsdeelname van 20–29 jarige jongeren weliswaar dalende in de jaren tussen 2005 en 2010, maar deze is in 2010 gestopt. In de OESO als geheel zien we een opvallende toename van onderwijsdeelname in deze leeftijdsgroep tussen 2009 en 2010. Dit komt vooral doordat in landen met een hoge werkloosheid jongeren terugkeren naar het onderwijs. De OESO constateert tegelijkertijd dat vanwege de crisis een toenemend aandeel jongeren van 15–29 jaar geen opleiding volgt en ook niet op de arbeidsmarkt participeert. Dit na een periode van daling in de voorafgaande jaren. In deze groep zitten ook jongeren die hun scholing hebben afgerond en geen vroegtijdige schoolverlaters zijn. Ook voor Nederland steeg het aandeel van deze groep na een aanvankelijke stabilisatie in de jaren 2006/2007.

De OESO geeft als mogelijke oorzaak aan dat jongeren in toenemende mate moeilijkheden ondervinden om in te stromen op de arbeidsmarkt vanwege de economische crisis.

Figuur 1 Opleidingsniveau van de beroepsbevolking, 2010

Figuur 1 Opleidingsniveau van de beroepsbevolking, 2010

Opwaartse onderwijsmobiliteit in Nederland hoog

Een hoger opleidingsniveau is nodig om te kunnen concurreren op een steeds internationaler wordende arbeidsmarkt. Education at a Glance 2012 laat zien dat het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking nog steeds hoger wordt, net als in de andere OESO-landen trouwens. Bij de Nederlandse bevolking ligt het aandeel personen met een hogere opleiding in 2010 rond het OESO-gemiddelde. Het gaat hier om een opleiding op minimaal hbo en/of universitair niveau.

Het aandeel Nederlandse jongeren van 25–34 jaar met een hogere opleiding ligt in 2010 een paar procentpunten boven het OESO-gemiddelde. Over het algemeen hebben jongeren met hoog opgeleide ouders een grotere kans om een hogere opleiding te behalen dan jongeren met ouders met hoogstens lager secundair onderwijs.2 In vrijwel alle OESO- landen is sprake van opwaartse mobiliteit wat betreft opleidingsniveau tussen generaties. Maar Nederland behoort tot de groep landen, samen met Frankrijk en de Scandinavische landen, waar ook studenten met lager opgeleide ouders goede kansen hebben op het behalen van een hogere opleiding.

Figuur 2 Percentage studenten in het hoger onderwijs naar opleidingsniveau van hun ouders

Figuur 2 Percentage studenten in het hoger onderwijs naar opleidingsniveau van hun ouders

Onderwijs loont

Het volgen van onderwijs is de investering waard, voor zowel de overheid als het individu. Dit geldt ook voor opleidingen op startkwalificatieniveau. Met een startkwalificatie heb je meer kans op werk. Het VSV -beleid in Nederland is er mede op gericht het aandeel jongeren met een startkwalificatie te vergroten. Met een hoger opleidingsniveau nemen ook de baten toe. De OESO laat zien dat de netto-opbrengst van ho-diploma tussen 6 en 8% hoger ligt in vergelijking met een startkwalificatieniveau. De opbrengst voor vrouwen is echter in alle OESO -landen kleiner dan voor mannen. Dit komt onder andere door het salarisverschil tussen mannen en vrouwen. Op alle opleidingsniveaus verdienen 35- tot 44-jarige mannen in verhouding meer dan vrouwen in dezelfde leeftijdscategorie. Het verschil in Nederland is echter kleiner dan het OESO- gemiddelde.

De OESO laat verder zien dat de werkgelegenheid onder jongeren met een beroepsgerichte opleiding (voor NL: MBO) hoger ligt in vergelijking met de werkgelegenheid onder jongeren met een algemene opleiding (voor NL: havo, vwo). Dit geldt ook, zij het in iets mindere mate, voor Nederland.

Een hoger opleidingsniveau vergroot maatschappelijke betrokkenheid, levensverwachting en burgerschap

Onderwijs kent niet alleen een kwalificerende functie, maar ook een socialiserende. Ik bedoel het proces van identificatie en integratie, waardoor nieuwe generaties leren om te functioneren in de samenleving. Ook hier besteedt Education at a Glance 2012 aandacht aan. Zo laat de OESO zien dat mensen die hoger zijn opgeleid ook meer tevreden zijn over hun leven, meer gebruik maken van hun stemrecht en meer aan vrijwilligerswerk doen. Dit verschijnsel is in Nederland sterker dan gemiddeld in de OESO- landen.

Meer scholing hangt samen met een hogere levensverwachting bij zowel mannen als vrouwen. Gemiddeld bij de OESO -landen is de levensverwachting (vanaf het 30e levensjaar) van mannen met een hogere opleiding 8 jaar hoger dan bij mannen zonder startkwalificatie. Vooral in Centraal Europese landen als Hongarije ligt de levensverwachting van mannen fors hoger, naarmate het opleidingsniveau stijgt. Bij vrouwen met een hogere opleiding ligt de gemiddelde levensverwachting in de OESO- landen 4 jaar hoger dan bij vrouwen zonder startkwalificatie. Opvallend is dat deze hogere levensverwachting bij Nederlandse mannen minder is dan gemiddeld in de OESO (4 jaar versus 8 jaar), terwijl bij Nederlandse vrouwen deze juist hoger is (6 jaar versus 4 jaar).

Scholing helpt ook bij de vorming van sociale waarden en houding van studenten ten aanzien van maatschappelijke kwesties. Het aandeel studenten dat van mening is dat etnische minderheden gelijke rechten hebben ligt meestal hoger, naarmate zij vaker beschikken over burgerschapscompetenties. Dat is ook in Nederland het geval. Wel ligt in Nederland evenals in de vergelijkingslanden België, Finland en Denemarken het aandeel studenten met een positieve houding ten aanzien van gelijke rechten voor etnische minderheden fors onder het OESO- gemiddelde. Deze houding is te zien bij alle gemeten niveaus in kennis van burgerschap. Samen met Tsjechië staat Nederland van alle OESO -landen waarvoor metingen beschikbaar zijn zelfs onderaan voor deze indicator. Het gebruik van het stemrecht onder Nederlandse jongeren van 25–34 jaar ligt wel boven het OESO- gemiddelde. Dit geldt voor alle opleidingsniveaus, waarbij hoger opgeleide jongeren nog het meest gebruik maken van dit recht.

Figuur 3 Percentage jongvolwassenen (25–34 jaar) naar opleidingsniveau dat gebruik maakt van het stemrecht, 2010

Figuur 3 Percentage jongvolwassenen (25–34 jaar) naar opleidingsniveau dat gebruik maakt van het stemrecht, 2010

Nederlandse uitgaven nog steeds rond OESO gemiddelde

De Nederlandse uitgaven aan onderwijs gemeten als percentage van het bbp, liggen rond het OESO- gemiddelde. Zo zijn de publieke uitgaven aan onderwijs net iets hoger dan het OESO- gemiddelde (respectievelijk 5,9 en 5,8). De publieke en private uitgaven aan onderwijsinstellingen (exclusief studiefinanciering) als percentage van het bbp liggen net iets onder het OESO- gemiddelde (6,2 procent ten opzichte van 6,3 procent OESO- gemiddeld).3

Figuur 4 Uitgaven aan onderwijsinstellingen als percentage van het bbp, 2009

Figuur 4 Uitgaven aan onderwijsinstellingen als percentage van het bbp, 2009

Tussen 2000 en 2009 zijn binnen de OESO de private uitgaven aan onderwijsinstellingen harder gestegen dan de publieke. Dit illustreert volgens de OESO de druk die in toenemende mate in veel landen op huishoudens ontstaat om de onderwijskosten te delen. De OESO is voorstander van een evenwichtige balans bij het verdelen van de onderwijsuitgaven tussen overheid en huishoudens. Delen van onderwijsuitgaven is redelijk volgens de OESO, zolang er geen hoge financiële barrières voor personen ontstaan om (meer) opleiding te volgen. In Nederland geldt dat de stijging in de publieke uitgaven redelijk gelijk loopt met de stijging in de private uitgaven.

Voor wat betreft de Nederlandse uitgaven per leerling zien we dat deze in het primair onderwijs op het OESO- gemiddelde liggen en voor het voortgezet- en hoger onderwijs boven het OESO- gemiddelde.

Leraren

De kwaliteit van het onderwijs wordt in grote mate bepaald door de kwaliteit en het enthousiasme van het onderwijzend personeel. Wanneer we kijken naar de leeftijdsopbouw van het lerarenkorps, dan valt de vergrijzing op. In het po is de leeftijdsverdeling in Nederland nog behoorlijk evenwichtig, met slechts een kleine meerderheid bij de 50 plussers.

In het vo geldt echter dat er meer oudere dan jongere medewerkers zijn. Gemiddeld is 36% van de vo leraren uit de OESO landen 50 jaar of ouder. In Nederland is 46% van de vo leraren 50 plus. Dit geldt ook voor landen als Duitsland, Finland en Zweden, waar we eenzelfde aandeel 50 plussers aantreffen. In landen als België en Frankrijk is het lerarenkorps jonger en ligt het percentage 50 plus wel rond het OESO-gemiddelde.

Tegelijkertijd is in Nederland 12% van de leraren in het voortgezet onderwijs onder de dertig jaar. In Duitsland en Finland is er sprake van nog veel minder jonge docenten. Hier is slechts 3 respectievelijk 5 procent onder de dertig jaar. Het aandeel jonge vo-docenten in Nederland ligt toch nog boven het OESO gemiddelde van 9 procent.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

*) Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer


X Noot
1

Van de vergeleken landen in de publicatie zijn er 34 lid van de OESO. De overige acht landen zijn geen lid van de OESO, maar wel van de G20.

X Noot
2

Lager secundair onderwijs in NL : mbo1, vmbo, havo/vwo onderbouw

Hoger secundair onderwijs in NL : havo/ vwo en mbo2

X Noot
3

De OESO hanteert verschillende definities voor onderwijsuitgaven:

1) De publieke uitgaven aan onderwijs. Dit is inclusief studiefinanciering aan huishoudens.

2) De publieke en private uitgaven aan instellingen. Dit is inclusief les- en collegegelden, maar exclusief studiefinanciering.

Naar boven