33 000 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2012

Nr. 92 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 april 2012

Tijdens het vragenuur van 20 maart 2012 (Handelingen II 2011/12, nr. 65, vragenuur) heb ik mondelinge vragen beantwoord naar aanleiding van een artikel in het NRC-Handelsblad van 17 maart 2012. In dit artikel wordt een geval beschreven van een slachtoffer van seksueel misbruik die in het Sint Vincentiusgesticht in Harreveld heeft verbleven en die later gecastreerd is. In het artikel is aangegeven dat dit vaker voorkwam.

Ik heb gemeld dat de publicatie voor mij aanleiding is geweest te laten nagaan wat hierover binnen de overheid bekend is, specifiek ook ten aanzien van de betrokkenheid van de politie en het openbaar ministerie bij deze zaak. Ik heb desgevraagd toegezegd uw Kamer voor de aangekondigde hoorzitting, voor zover beschikbaar, schriftelijk te informeren over de resultaten van de door mij genoemde naspeuringen.

In deze brief zet ik mede namens de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uiteen wat de stand van zaken is met betrekking tot tijdens het vragenuur aangegeven acties. Wanneer later nog nieuwe relevante informatie beschikbaar komt zal ik uw Kamer daarover aanvullend informeren. Hierbij past wel de algemene opmerking dat van individuele zaken van meer dan zestig jaar geleden doorgaans nauwelijks nog informatie beschikbaar is.

Ook op de andere toezeggingen die ik heb gedaan in het vragenuur ga ik in deze brief in.

Harreveld en de aangifte van de heer H.

In het rapport van de Commissie-Deetman wordt uitvoerig aandacht besteed aan misstanden in het Sint Vincentiusgesticht in Harreveld (p. 250–257 en 711–714). Uit die beschrijving blijkt dat er verschillende keren onderzoeken van de Rijksrecherche zijn geweest en dat het Openbaar Ministerie tot vervolging is overgegaan.

Het Openbaar Ministerie beschikt nog over een dossier «Harreveld 1951–1960». Dit is vrij uitzonderlijk en heeft te maken met het feit dat dit dossier is aangemerkt als van bijzonder cultureel en/of historisch belang en daarom bewaard is gebleven (art. 5, eerste lid en onder 2 Archiefbesluit 1995). Uit dit dossier blijkt dat de kwestie Harreveld meerdere malen in de aandacht is geweest van politie en justitie. In de jaren 1952 tot en met 1964 vonden zes rijksrechercheonderzoeken plaats. De onderzoeken hadden een wisselende uitkomst. Sommige zaken bleken niet bewijsbaar, soms volgde een sepot en in een aantal gevallen volgde een dagvaarding met vervolgens een veroordeling.

Uit de stukken over deze zaak blijkt dat de heer H. in januari 1956 aangifte heeft gedaan van misbruik in de periode 1951 tot en met 1955 door de toenmalige overste van de instelling en een kloosterbroeder. Deze aangifte leidde tot een onderzoek van de rijksrecherche in opdracht van de procureur-generaal te Arnhem. In dit onderzoek zijn naast de twee verdachten en de aangever de heer H., veertien getuigen gehoord, waaronder acht «medeverpleegden» en vijf niet-geestelijken.

Het onderzoek heeft onvoldoende bewijs opgeleverd van misbruik en heeft daarom niet geleid tot een vervolging.

In het dossier Harreveld waarover het Openbaar Ministerie beschikt komt een al dan niet gedwongen castratie niet ter sprake. Hierna ga ik nog meer algemeen in op de praktijk van castraties.

Aangifte van een rechter ter zake van castratie

Het NRC-artikel meldt dat een rechter, in het kader van een nevenfunctie bij de Raad voor de Scheepvaart, kennis kreeg van de castratie van de heer H. en daarvan aangifte heeft gedaan bij het OM Den Bosch. Met die aangifte zou niets zijn gedaan.

Bij het Openbaar Ministerie te Den Bosch is nagegaan of er nadere informatie over deze aangifte bekend is. Dit heeft niets opgeleverd. Het ligt ook niet voor de hand dat dergelijke stukken nog beschikbaar zijn, nu volgens de geldende archiefwetgeving dergelijke stukken in een individuele zaak vernietigd zouden moeten zijn.

Archieven politie

Bij verschillende politiekorpsen is navraag gedaan naar de beschikbaarheid van relevante informatie met betrekking tot het onderzoek in Harreveld naar aanleiding van de aangifte van de heer H. (volgens het krantenartikel zou de heer H. door de politie zijn overgebracht naar huize Padua) en informatie met betrekking tot het auto-ongeluk waarbij de heer H. is omgekomen (de politie zou volgens het krantenartikel na het ongeval persoonlijke documenten van de heer H. hebben meegenomen). Dit heeft behoudens een krantenknipsel over het auto-ongeluk geen informatie opgeleverd.

Voogdij

Tijdens het vragenuur is ook de regeling van de voogdij in de jaren vijftig en zestig aan de orde gesteld.

In de jaren vijftig was de voogdij nog niet centraal georganiseerd. Er waren negentien voogdijraden die gekoppeld waren aan de negentien arrondissementen van de rechtbanken. Deze raden waren particulier georganiseerd en hadden een eigen verantwoordelijkheid. De leden van de raad die verantwoordelijk waren voor de besluitvorming in individuele gevallen, werden aangesteld bij koninklijk besluit. Er was geen toezicht van de rijksoverheid op deze voogdijraden. In 1956 is de naam voogdijraad vervangen door raad voor de kinderbescherming. Pas in 1995 is de Raad voor de Kinderbescherming onder de directe verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie gekomen en werden de 19 onafhankelijke raden tot één raad samengevoegd.

De voogdij werd uitgevoerd door twee typen voogdijinstellingen: rijksopvoedingsgestichten en instellingen van religieuze organisaties. De voogdijinstellingen waren tevens een samenwerkingsverband van kinderbeschermingsorganisaties en opvoedtehuizen die alleen van Rooms Katholiek en Protestante signatuur waren. De Kinderbeginselenwet omvatte de regels waar de instellingen, zowel van de overheid als particuliere aan moesten voldoen. Het formuleerde de voorwaarden voor particulier initiatief om in aanmerking te komen voor de overheidssubsidie. De plaatsing van minderjarigen in een voogdijinstelling werd door de rechter besloten en de voogdijraad werd belast met de uitvoering.

Op het ministerie en bij de Raad voor de Kinderbescherming is nagegaan of het dossier van de heer H. nog in een archief beschikbaar is. Dat is voor zover nu kon worden nagegaan niet het geval. In het Rijksarchief in Overijssel is in het daar ondergebrachte archief van de Rechtbank Almelo alleen de beschikking betreffende de ontzetting uit de ouderlijke macht van de heer H. en een zogenoemde voogdijkaart aangetroffen.

Het onderzoek van de Commissie Samson zal overigens in zowel een historisch als ook juridisch deelonderzoek aandacht besteden aan de verantwoordelijkheid van de overheid in voogdijkwesties.

Castraties

Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw gold operatieve castratie in een aantal situaties als een aanvaardbare medische handeling, niet alleen bij zedendelinquenten maar ook in de reguliere psychiatrie. Tot 1968 bestond de mogelijkheid personen met een TBR-maatregel te behandelen door middel van castratie. In de reguliere psychiatrie bleef de ingreep nog langer voorgeschreven, hoewel ook daar vanaf 1968 een kentering plaatsvond. De castratie van de TBR-verpleegden gebeurde op medisch advies en met instemming van de verpleegden. Voor de uitvoering van de ingreep was bovendien een machtiging van de minister van Justitie benodigd. Uw Kamer heeft destijds herhaaldelijk met leden van het toenmalig kabinet over dit onderwerp gesproken.1 De toenmalige Staatssecretaris van Justitie heeft in het debat opgemerkt dat operatieve castratie in het kader van een dwangverpleging in medisch-ethisch opzicht problematisch is. Toen is ook meegedeeld dat sinds 1969 geen castratie meer van TBR-verpleegden heeft plaatsgevonden.2

Ook buiten de justitiële context vond wel castratie plaats. In de gezondheidszorg is de algemene bewaartermijn van medische dossiers 15 jaar. Bij uitzondering is het mogelijk dat dossiers langer bewaard worden, bijvoorbeeld als de patiënt erom verzoekt of als het bewaren van het dossiers redelijkerwijs voortvloeit uit de zorg van een goed hulpverlener. Er bestaat geen landelijk beeld hoe hier in de dagelijkse praktijk mee wordt omgegaan.

Navraag bij huize Padua en het ziekenhuis waar de heer H. behandeld is leert dat deze niet meer over de medische dossiers van de heer H. beschikken.

De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) beheert haar archief conform het wettelijk voorgeschreven Basis Selectie Document (BSD). Daarin staat welk type dossiers op termijn vernietigd moet worden, en welk type dossiers voor permanente bewaring in aanmerking komt. Dossiers van IGZ-bezoekverslagen en -meldingen kennen volgens het huidige BSD een vernietigingstermijn van 10 jaar (na sluiting van het dossier). Dossiers die voor permanente bewaring in aanmerking komen worden 20 jaar na sluiting overgebracht naar het Nationaal Archief.

De voorgangers van de IGZ zullen hun dossiers eveneens beheerd hebben volgens een BSD (toentertijd Vernietigingslijst genoemd). Als dossiers over de genoemde instellingen toen in aanmerking kwamen voor permanente bewaring, zijn ze inmiddels overgebracht naar het Nationaal Archief. Het is gangbare praktijk dat dossiers die betrekking hebben op regionale/provinciale zaken overgebracht worden naar het provinciale Historisch Centrum (Rijksarchief in de Provincie). Als er nog dossiers over dit onderwerp bestaan, dan zijn deze te vinden in het Nationaal Archief in Den Haag en in de verschillende provinciale Historische Centra.

Gratieverzoek

In het NRC-artikel wordt aangegeven dat de heer Marijnen, die later premier zou worden, zich zou hebben ingespannen voor gratie van veroordeelde broeders. In een notitie van 30 maart 2012 aan uw Kamer zijn de heer Deetman en de voormalig secretaris van de onderzoekscommissie hierop uitvoerig ingegaan.

Ik heb laten nagaan of er in de archieven die onder mijn beheer vallen informatie met betrekking tot een eventueel gratieverzoek ten aanzien van veroordeelde geestelijken beschikbaar is. Dat is niet het geval. Als geen officieel gratieverzoek is ingediend is het ook vrijwel uitgesloten dat hierover stukken bij de overheid beschikbaar zijn.

Contact met slachtoffers

VWS zal in de contacten met slachtofferhulp Nederland en slachtofferorganisaties (KLOKK) bezien in hoeverre specifiek aandacht moet worden besteed aan mensen die slachtoffer zijn geworden van castratie.

Toezegging uit het debat van 15 februari 2012

Tijdens de tweede termijn van het debat naar aanleiding van het rapport van de Commissie Deetman op 15 februari 2012 (Handelingen II 2011/12, nr. 54) heb ik toegezegd aanvullende vragen en opmerkingen van uw Kamer over te brengen aan de kerkelijke autoriteiten. Ik heb dit bij brief van 6 maart gedaan en tevens aandacht gevraagd voor de door uw Kamer aangenomen motie betreffende de inspanningen van de Rooms Katholieke Kerk. Op 2 april 2012 heb ik hierop van de kerkelijke autoriteiten een schriftelijke reactie ontvangen. Deze reactie is als bijlage bij deze brief gevoegd.3

Inmiddels zijn nog aanvullende schriftelijke vragen gesteld over het onderzoek Heel en is ook een bericht van de KLOKK door de Vaste Kamercommissie van Veiligheid en Justitie naar mij doorgezonden voor een reactie. Hierop ontvangt u separaat een reactie.

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten


X Noot
1

Handelingen II, 1978–1979, 3 april 1979.

X Noot
2

Aanhangsel Handelingen II, 1977–1978, 1472.

X Noot
3

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven