33 000 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2012

Nr. 64 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 december 2011

In het debat met uw Kamer op 29 november 2011 (Handelingen II 2011/12, nr. 29, behandeling van het vervolgen, verbieden of laten ontbinden van pedofielenvereniging Martijn) over de vereniging Martijn heb ik toegezegd in een brief nader in te zullen gaan op de vraag waarom door het Openbaar Ministerie (OM) thans wel civielrechtelijk, maar niet strafrechtelijk kan worden opgetreden en of het OM ook heeft onderzocht of de vereniging zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan schennis van de eerbaarheid. Graag voldoe ik met deze brief aan deze toezegging.

Voor het starten van een strafrechtelijk onderzoek en een vervolging gelden andere eisen en mogelijkheden dan voor het initiëren van een civielrechtelijke procedure.

Strafrecht

Voor het instellen van een opsporingsonderzoek en het aanwenden van strafvorderlijke (dwang)middelen is een verdenking van een concreet strafbaar feit een voorwaarde. Waar, zoals in dit geval, sprake is van een rechtspersoon, dienen voor een strafrechtelijke aanpak concrete strafbare feiten aan de vereniging te kunnen worden toegerekend (artikel 51 Wetboek van Strafrecht). Het OM heeft alle relevante feiten en omstandigheden rond de vereniging, waaronder de website, media-uitingen en veroordelingen, onderzocht en in samenhang beoordeeld, maar onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor een verdenking van concrete strafbare feiten die aan de vereniging kunnen worden toegerekend. Van uitlokking of medeplichtigheid aan een strafbaar feit wegens tips van de vereniging Martijn is -zoals het gerechtshof Leeuwarden in een concrete zaak recentelijk ook heeft bevestigd – niet gebleken en «tips en tricks» zijn ook niet aangetroffen. De afbeeldingen die op de website van Martijn staan voldoen niet aan de eisen die artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) stelt om te kunnen spreken van kinderpornografie en vallen ook niet onder een andere strafbepaling. Ook de inhoud van de geschriften op de website en recente media-uitingen kunnen niet als strafbaar feit worden gekwalificeerd. Er zijn naar het oordeel van het OM evenmin aanknopingspunten om de vereniging aan te kunnen merken als een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van concrete misdrijven (artikel 140 Sr).

Voor strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 46 Sr geldt de voorwaarde van een concrete gerichtheid op het plegen van strafbare feiten waar een straf van minimaal acht jaren op is gesteld. De concrete gerichtheid op het plegen van zulke strafbare feiten kan naar het oordeel van het OM niet worden vastgesteld.

Uw kamer heeft expliciet gevraagd of er ten aanzien van de afbeeldingen op de website van de vereniging Martijn sprake is van schennis van de eerbaarheid (artikel 239 Sr). Naar het oordeel van het OM is dat niet het geval. Dit artikel betreft het ongevraagd confronteren met seksueel gedrag op een openbare plaats. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het tonen van het geslachtsdeel op de openbare weg. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat dit artikel niet ziet op afbeeldingen, geschriften of het gesproken woord (HR 9 december 2003, NJ 2004, 273). Strafbaarheid op basis van artikel 240 Sr is naar het oordeel van het OM evenmin aan de orde. Artikel 240 Sr ziet enkel op afbeeldingen en voorwerpen en niet op geschriften of het gesproken woord. Daarbij moet sprake zijn van onverhoedse confrontatie met een afbeelding (voorwerp) op een openbare plaats, zoals een afbeelding langs de openbare weg. De inhoud van deze afbeelding moet vervolgens aanstotelijk zijn voor de eerbaarheid. Hier is naar het oordeel van het OM geen sprake van. Zoals reeds aangegeven acht het OM de afbeeldingen op de website eveneens niet kinderpornografisch

Civiel recht

Voor de procedure als bedoeld in artikel 2:20 BW geldt een civielrechtelijk afwegingskader. Een vereniging kan worden ontbonden en verboden worden verklaard als sprake is van een doel en/of werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Daarvan is sprake als het doel en/of de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de fundamenten of algemeen aanvaarde grondslagen van het Nederlandse recht. Deze civielrechtelijke norm biedt een ander toetsingkader dan het strafrecht. Het geheel aan activiteiten van de vereniging wordt bij de vordering betrokken. Overtreding van de strafwet is geen vereiste.

Het OM is na uitvoerig onderzoek – u zie mijn brief van 29 november jl. – tot de conclusie gekomen dat de werkzaamheid van de vereniging in strijd met de openbare orde is en heeft een verzoek op grond van art. 2:20 BW in voorbereiding. De recente veroordeling van de voorzitter van de vereniging voor het bezit van een grote hoeveelheid kinderporno is een van de feiten die in de onderbouwing van het verzoek een rol spelen. In mijn brief van 29 november 2011 heb ik aangegeven dat de voorzitter is veroordeeld voor het bezit van kinderporno en dat dit feit verwevenheid vertoont met de werkzaamheid van de vereniging. Ik heb daarmee bedoeld aan te geven dat de ernstige feiten waarvoor de voorzitter is veroordeeld, raakvlakken hebben met het gedachtegoed van de vereniging die juist straffeloosheid van dit soort feiten propageert en daar bagatelliserend over spreekt. Anders gezegd, was de voorzitter voor een geheel ander delict, bijvoorbeeld fraude, veroordeeld dan was er geen sprake van verwevenheid als hier bedoeld. Voor de onderbouwing van het verzoek is ook relevant dat de veroordeling van de voorzitter voor het bezit van kinderporno bijdraagt aan de maatschappelijke onrust, veroorzaakt door de openlijke vergoelijking en verheerlijking van pedoseksualiteit door de vereniging. De veroordeling kan de ontbinding niet zelfstandig dragen, maar het OM acht de veroordeling wel relevant ter inkleuring van de werkzaamheid van de vereniging en de maatschappelijke ontwikkelingen, die maken dat het OM tot de beslissing is gekomen om een rechterlijk oordeel te vragen over de mogelijkheden van ontbinding van de vereniging.

De hier bedoelde verwevenheid moet worden onderscheiden van de strafrechtelijke «toerekenbaarheid» aan de vereniging op grond van artikel 51 Sr. Het enkele feit dat het hier een veroordeling betreft van de voorzitter van de vereniging is gelet op de daarover bestaande vaste jurisprudentie, onvoldoende om redelijkerwijs tot een toerekening van de desbetreffende strafbare gedragingen aan de vereniging te komen.

Ik begrijp de maatschappelijke onrust ten aanzien van Martijn en het verband dat wordt gelegd met recente gevallen van misbruik. Bestrijding van misbruik van kinderen heeft onverminderd hoge prioriteit in de opsporing en vervolging. Individuele leden van de vereniging zijn, getuige verschillende veroordelingen, aangepakt en zullen ook worden aangepakt zodra een verdenking van het plegen van strafbare feiten ontstaat.

Het is belangrijk dat het OM de vereniging – naast het civielrechtelijk traject dat is ingezet – ook in strafrechtelijk opzicht nauwlettend in de gaten blijft houden. Op dit moment zijn er ten aanzien van Martijn echter geen feiten geconstateerd die leiden tot een redelijk vermoeden van enig strafbaar feit.

Ik benadruk dat door het OM niet is afgezien van vervolging om opportuniteitsredenen, maar omdat het na een beoordeling tot de conclusie is gekomen dat de feiten en omstandigheden geen redelijk vermoeden van schuld aan het plegen van een strafbaar feit door de vereniging opleveren. Dit professionele oordeel respecteer ik volledig. U kunt er tegelijkertijd op rekenen en vertrouwen dat het OM strafrechtelijk zal optreden zodra blijkt dat de vereniging de grenzen van de strafwet overtreedt.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Naar boven