Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 mei 2012
Hierbij bied ik u, mede namens mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken, de Brighton-verklaring
inzake de toekomst van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens1 aan, conform mijn toezegging aan uw Kamer tijdens het beleidsdebat dat op 13 maart
jongstleden plaatsvond (Handelingen I 2011/12, Afl. 22, p. 3–3 t/m 3–50). Voor de
goede orde vermeld ik dat de verklaring ook te vinden is op de website van het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens (www.echr.coe.int).
De verklaring is op 20 april jongstleden bij acclamatie aanvaard tijdens de onder
het Britse voorzitterschap van de Raad van Europa georganiseerde ministeriële conferentie
in Brighton alwaar ik Nederland heb vertegenwoordigd. De verklaring zal op 23 mei
aanstaande tijdens de volgende bijeenkomst van het Comité van Ministers, waar Nederland
vertegenwoordigd zal zijn door de minister van Buitenlandse Zaken, formeel worden
bekrachtigd.
De inzet van de Nederlandse regering, zoals neergelegd in de Kamerbrief van 3 oktober
2011, is grotendeels gerealiseerd. Ik verwijs hiervoor kort naar de volgende elementen:
-
• een goede implementatie van de mensenrechtelijke standaarden zoals neergelegd in het
EVRM door de nationale autoriteiten (deel A van de verklaring is hieraan gewijd);
-
• een goede naleving van einduitspraken van het Hof, hetgeen van bijzondere betekenis
is ten aanzien van die vijf landen die verantwoordelijk zijn voor 60% van de bij het
Hof aanhangige klachten (deel F van de verklaring);
-
• een effectieve aanpak van repetitieve zaken, inclusief het belang van technical assistance
programma’s ter ondersteuning van die landen die kampen met meer stelselmatige problemen
waardoor zij verantwoordelijk zijn voor repetitieve zaken voor het Hof (zie bijvoorbeeld
overwegingen 9 sub e, sub f en sub g);
-
• pilot judgments (overweging 20 sub c en sub d);
-
• de institutionele inbedding van het Hof, inclusief een dialoog tussen enerzijds het
Comité van Ministers en anderzijds het Hof (zie overweging 12 sub c);
-
• versterking van de algemene capaciteit van het Hof om zaken af te doen, zoals toegelicht
in mijn brief aan de Eerste Kamer van 5 maart jongstleden (overweging 20 sub e; zie
eveneens overweging 20 sub b voor detacheringen);
-
• een verwijzing naar het opstellen van een facultatief protocol inzake advisory opinions
(zie overweging 12 sub d);
-
• verdere regulering van voorlopige maatregelen ex Regel 39 van het Procesreglement
van het Hof indien noodzakelijk (overweging 12 sub e);
-
• verdere ontwikkeling van de «de minimis» jurisprudentie van het Hof (overweging 15
sub c en sub d); en
-
• het borgen van de kwaliteit van rechters en jurisprudentie (zie deel E van de verklaring).
Bovenstaande aspecten dienen gelezen te worden in het licht van mijn brief van 5 maart
jongstleden aan uw Kamer en de nadere toelichting hierop tijdens het beleidsdebat
van 13 maart jongstleden.
Gezien de door uw Kamer aangenomen motie-Franken c.s. (Kamerstukken I 2011/12, 32 735, C), wens ik ten slotte stil te staan bij de verankering van het beginsel van subsidiariteit
en de doctrine van de margin of appreciation, zoals door het Hof zelf ontwikkeld.
In overweging 12 sub b van de verklaring is neergelegd dat in het kader van de komende
amendering van het EVRM eveneens een expliciete verwijzing naar deze uitgangspunten
zal worden opgenomen in de preambule bij het verdrag. De regering heeft tijdens de
onderhandelingen over de verklaring van Brighton het standpunt uitgedragen dat de
verklaring geen invloed dient te hebben op de reikwijdte respectievelijk omvang van
de margin of appreciation in de jurisprudentie van het EHRM. Door opname van deze
beginselen in de preambule wordt slechts het belang van de beginselen bevestigd, zonder
aan de reikwijdte ervan te tornen.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten