33 000 Nota over de toestand van 's Rijks financiën

R VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 24 februari 2012

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1 heeft met belangstelling kennis genomen van de antwoordbrief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie d.d. 16 januari 20122 inzake omzetting van de Notitie privacybeleid in wetsvoorstellen3.

Naar aanleiding daarvan heeft zij de staatssecretaris op 7 februari 2012 een brief gestuurd.

De staatssecretaris heeft op 20 februari 2012 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Van Dooren

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Den Haag, 7 februari 2012

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft met belangstelling kennis genomen van uw antwoordbrief d.d. 16 januari 2012 inzake omzetting van de Notitie privacybeleid in wetsvoorstellen. De commissie leest dat zich twee ontwikkelingen hebben voorgedaan die u aangezet hebben om met voorrang regelingen te treffen die – na consultatie – moeten uitmonden in een wetsvoorstel tot wijziging van de Wbp.

U schrijft dat de overige in de Notitie privacybeleid aangekondigde maatregelen belangrijk blijven, maar niet met de grootste spoed moeten worden uitgevoerd. De leden van de commissie hechten er niettemin aan te onderstrepen dat ook deze overige aangekondigde maatregelen met de nodige voortvarendheid ter hand dienen te worden genomen. Derhalve ontvangen deze leden graag een planning op welke termijn u deze onderdelen van de Notitie privacybeleid nader uitgewerkt denkt te hebben.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, A. Broekers-Knol

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 februari 2012

In de brief van de voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van uw Kamer van 7 februari 2012 vraagt de voorzitter op welke termijn ik de onderdelen van de Notitie privacybeleid die niet zijn begrepen in het door mij in consultatie gegeven wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens (gebruik camerabeelden en meldplicht datalekken) zal uitwerken. Ik ga daar graag op in.

Op 25 januari 2012 heeft de Europese Commissie een pakket voorstellen voor de herziening van het Europese gegevensbeschermingsrecht gepresenteerd en ingediend bij de Raad en het Europees Parlement. Het enkele feit dat deze voorstellen zijn ingediend is van belang voor de mogelijkheden die op nationaal vlak bestaan om op de onderwerpen die worden bestreken door de ingediende voorstellen wetgeving vast te stellen.

Van bijzondere betekenis is dat de Europese Commissie voor het algemene gegevensbeschermingsrecht een voorstel voor een verordening heeft ingediend (COM (2012) 11). Die verordening zal de thans geldende richtlijn 95/46/EG vervangen. Immers, een verordening, eenmaal vastgesteld, is krachtens artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Anders dan bij richtlijnen regelmatig het geval is, laat een verordening in beginsel geen ruimte meer voor regelgeving door de lidstaten op de onderwerpen die de verordening zelf regelt, tenzij de verordening daartoe uitdrukkelijk beleidsruimte toekent of de lidstaten expliciet opdraagt bepaalde regels te stellen.

Het door de Commissie ingediende voorstel laat alleen op enkele zeer specifieke onderdelen enige regelgevende bevoegdheid aan de lidstaten, en geeft op enkele specifieke onderdelen de lidstaten een opdracht tot het stellen van nadere regels. Daarnaast voorziet het voorstel in de vaststelling van gedelegeerde regelgeving door de Commissie. Met die omstandigheden moet rekening worden gehouden.

Een toets van de relevante beleidsvoornemens uit de Notitie privacybeleid aan de door de Commissie ingediende voorstellen levert het volgende beeld op.

In het hierboven genoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) (gebruik camerabeelden en meldplicht datalekken) worden twee onderwerpen geregeld, te weten een verruiming van de mogelijkheid om beelden van bewakingscamera's van particulieren te benutten en een meldplicht voor datalekken. Als aangegeven in mijn brief van 16 januari 2012 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, nr. 5721951/12/6, acht ik deze onderwerpen zodanig belangrijk dat zij met voorrang zijn uitgewerkt in wetgeving. Hoewel beide onderwerpen door de ontwerpverordening worden bestreken, is dat voor de meldplicht datalekken in het bijzonder van belang. Ik zal het wetsvoorstel daarom aan de Commissie notificeren op grond van de geldende richtlijnen zodra dat mogelijk is en de wetgevingsprocedure met inachtneming van de eventuele opmerkingen van de Commissie en de lidstaten vervolgen.

Wat de sanctionering van overtredingen van de Wbp betreft, heb ik tijdens een algemeen overleg in de Tweede Kamer op 15 september 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 32 761, nr. 2, blz. 20) aangegeven dat ik eerst de ontwikkelingen in Europa wil afwachten voordat verdere beslissingen worden genomen. Inmiddels blijkt dat de ontwerpverordening dit onderwerp geheel aan zich trekt. De regeling in de ontwerpverordening laat op dit onderdeel geen ruimte meer voor zelfstandige of aanvullende regeling door de lidstaten. Ik moet dan ook beoordelen of het nog zinvol is een uitbreiding van de sanctieregeling in de Wbp op te nemen. Bij die beoordeling zijn de volgende omstandigheden van belang.

In de eerste plaats moet een Nederlands wetsvoorstel tot sanctionering op grond van richtlijn nr. 98/34/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG, aan de Commissie worden genotificeerd, omdat het naar mijn oordeel van invloed is op «diensten van de informatiemaatschappij», in de zin van die richtlijn. De Commissie moet in staat worden gesteld het wetsvoorstel te beoordelen op verenigbaarheid met de ontwerpverordening. Dat zou in geval van een ongunstige beslissing kunnen leiden tot de oplegging van een langdurige «stand still»-termijn. Daarop is van invloed dat moeilijk kan worden volgehouden dat een uitbreiding van het sanctieregime een uiterst spoedeisende maatregel is. Met de huidige regeling in de Wbp wordt immers volledig voldaan aan het thans geldende EU-recht.

In de tweede plaats is met de totstandkoming van een wettelijke regeling de nodige tijd gemoeid, terwijl in die tijd de onderhandelingen over de ontwerpverordening gewoon doorgaan. Daaruit volgt dat een eigen Nederlandse regeling, eenmaal tot stand gekomen, redelijkerwijs alleen voor een beperkte periode enige betekenis kan hebben.

In de derde plaats voorzie ik dat tijdens die onderhandelingen over de ontwerpverordening inhoudelijke discussie over de inrichting van het sanctieregime en de hoogte van de sancties ontstaan. Het is onvermijdelijk dat die discussie invloed heeft op de discussie die in Nederland gevoerd zal worden over een wetsvoorstel over dezelfde materie dat nog in procedure is. Alles afwegende ben ik van oordeel dat in het licht van de ontwerpverordening en de met het proces van vaststelling van die verordening gepaard gaande onzekerheden de verdere ontwikkeling van een nationaal sanctieregime niet verder moet worden voortgezet. Hieruit volgt ook dat de kwestie van het al of niet bezwaar en beroep instellen tegen rapporten van bevindingen van het Cbp verder kan blijven rusten.

Wat betreft de door mij in het vooruitzicht gestelde regeling inzake de uitbreiding van de transparantievoorschriften en een daarop aansluitende regeling van de transparantie bij het profileren, geldt in grote lijnen hetzelfde als voor het sanctieregime. Ook deze onderwerpen zijn geregeld in de ontwerpverordening. Een extra onzekere factor hierbij is dat de regeling van de transparantie bij het profileren in de ontwerpverordening afwijkt, althans wat minder ver lijkt te gaan dan de resolutie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 13 november 2010, CM/Rec (2010) 13, waarop een Nederlandse regeling toch zou moeten aansluiten. Onder die omstandigheden is het niet verstandig een eigen voorstel verder te ontwikkelen.

Het voorstel voor een regeling om het verder verwerken van persoonsgegevens mogelijk te maken ten behoeve van het zogeheten vitaal belang van de betrokkene of van een derde wordt niet rechtstreeks bestreken door de ontwerpverordening. Afgaande op het ontwerp lijken de lidstaten een zekere vrijheid te behouden bij de invulling van het beroepsgeheim voor de beroepen waarvoor dit doorgaans geldt. De ontwerpverordening lijkt zich dan ook niet op voorhand te verzetten tegen het verder uitwerken in wetgeving van dit voorstel.

Ik blijf ook van oordeel dat die regeling wenselijk is. Toch ligt het niet voor de hand de uitwerking daarvan op te nemen in het wetsvoorstel gebruik cameragegevens en meldplicht datalekken. De beide onderwerpen van dat wetsvoorstel hebben enerzijds duidelijke urgentie en een toereikend draagvlak, en anderzijds een meer uitvoeringsgericht karakter. Aan de verruiming van het verder verwerken van persoonsgegevens met doorbreking van een geheimhoudingsplicht valt echter een zeker principieel karakter niet te ontzeggen, ondanks de omstandigheid dat op een dergelijke regeling alleen van geval tot geval een beroep zal kunnen worden gedaan.

Opstelling van een meer principieel wetsvoorstel vergt een motivering van andere aard en ook een andere voorbereiding. Dat past minder goed bij een wetsvoorstel met een zekere urgentie. Ik stel een regeling van dit vraagstuk dan ook uit tot een latere gelegenheid.

Tot problemen hoeft dat uitstel in de tussentijd niet te leiden. De uitzonderingen die in de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over geheimhoudingsplichten en verschoningsrechten worden aanvaard en de toepassingspraktijk van de Wbp door het College bescherming persoonsgegevens bieden voldoende mogelijkheden om acute problemen op dit gebied te voorkomen. Uitstel van een regeling in de Wbp hoeft ook niet prohibitief te zijn voor eventuele regelingen in bijzondere wetten op afzonderlijke terreinen.

Ten aanzien van de andere in de Notitie privacybeleid aangekondigde maatregelen, zoals het vooraf toetsen van nieuwe wettelijke maatregelen op het gebied van het informatiebeleid, het opstellen van evaluatie- en horizonbepalingen, het opstellen van privacy impact assessments, het onderzoek naar de succes- en faalfactoren van privacy by design, de verdere bevordering van het onderling delen van gegevens in het domein van samenwerkingsverbanden waarin politie en justitie deelnemen en de inrichting van een privacyhelpdesk voor professionals, geldt dat deze als onderdeel van het lopende beleid worden uitgevoerd.

Het aangekondigde onderzoek naar de mogelijkheid om de Algemene wet bestuursrecht te benutten voor het delen van toezichtgegevens is in het najaar van 2011 van start gegaan en zal naar verwachting in het voorjaar van 2012 zijn afgerond.

Een afschrift van deze brief zond ik aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Broekers-Knol (VVD) (voorzitter), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Engels (D66), Franken (CDA), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA) (vice-voorzitter), Duthler (VVD), Koffeman (PvdD), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), K.G. de Vries (PvdA), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Frijters-Klijnen (PVV), Ester (CU) en Swagerman (VVD).

X Noot
2

EK 33 000, letter P.

X Noot
3

T01399.

Naar boven