33 000 IXB Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 2012

Nr. 23 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 mei 2012

De Vaste Commissie voor Financiën heeft mij naar aanleiding van een brief van de Nationale ombudsman verzocht toe te lichten waarom de regeling zoals opgenomen in de besluiten van 14 december 1972 en 20 december 2002 wordt voortgezet terwijl de aanleiding voor die regeling is vervallen.

In het besluit van 14 december 1972 is aangegeven dat particuliere exploitanten van veerdiensten, evenals overheden die veerdiensten exploiteren, geen btw hoeven te betalen over veerdiensten. In het besluit van 20 december 2002, nr. CPP2002/3638M, is dit besluit ingetrokken. Deze intrekking hield verband met rechtspraak van het Europese Hof van Justitie waaruit blijkt dat ook overheden btw moeten voldoen over hun diensten als die diensten onder normale privaatrechtelijke condities plaatsvinden (zoals het geval is bij veerdiensten). In het besluit van 20 december 2002 is geregeld dat de betrokken overheden en andere exploitanten van veerdiensten die op 31 december 2002 één of meer veerdiensten vrijgesteld van btw exploiteren, onder bepaalde voorwaarden alle door hen aangeboden veerdiensten kunnen blijven vrijstellen van btw. Eén van die voorwaarden is dat exploitanten die op een gegeven moment kiezen voor btw heffing, niet meer de mogelijkheid hebben de goedkeuring voor btw-vrijstelling opnieuw toe te passen (sterfhuisconstructie).

Een bedrijf dat veerdiensten in het Waddengebied aanbiedt heeft op 19 april 2010 bij de Nationale ombudsman geklaagd dat het anders wordt behandeld dan veerdienstexploitanten die op grond van het besluit uit 2002 de goedkeuring mogen toepassen. Op dit punt heb ik de Nationale ombudsman in mijn brief van 7 oktober 2011 gemeld dat naar mijn mening dit bedrijf een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel en dus ook aanspraak kan maken op toepassing van de btw-vrijstelling voor de aangeboden veerdiensten. Dit is uiteraard door de competente inspecteur aan het bedrijf gecommuniceerd. De Nationale ombudsman heeft in zijn rapport over deze kwestie ook geconcludeerd dat het onthouden van de vrijstelling aan dit bedrijf een ongegronde schending van het vereiste van gelijke behandeling zou inhouden.

In het rapport van 13 december 2011 van de Nationale ombudsman is de aanbeveling gedaan alsnog te beoordelen of er voldoende aanleiding is om de btw-vrijstellingregeling voor veerdiensten te continueren. De Nationale ombudsman ziet geen grond meer voor dit beleid, omdat veerdiensten zonder dit beleidsbesluit op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 allemaal belast zouden moeten zijn met btw. De Nationale ombudsman heeft mij in de gelegenheid gesteld op dit rapport te reageren en in het bijzonder gevraagd of en op welke manier ik invulling geef aan die aanbeveling. In mijn brief van 24 januari 2012 aan de Nationale ombudsman heb ik aangegeven dat de regeling wordt gecontinueerd. Daarbij is aangegeven dat de toepassing van het beleid wordt verruimd in die zin dat op grond van het gelijkheidsbeginsel alle veerdienstbedrijven kunnen kiezen voor btw-vrijstelling voor alle door hen verrichte veerdiensten. Het resultaat van mijn beslissing is dat veerdiensten voor de btw-heffing zoveel mogelijk gelijk behandeld worden, hetgeen in de praktijk veelal zal inhouden dat een btw-vrijstelling op veerdiensten wordt toegepast. Daarmee zet ik met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in casu het gelijkheidsbeginsel, het beleid voort van één van mijn ambtsvoorgangers. Het continueren van een bepaald uitvoeringsbeleid dat één van mijn ambtsvoorgangers heeft vastgesteld in plaats van dit beleid in te trekken of te wijzigen is een politieke keuze, die ik overigens regelmatig op alle belastinggebieden maak. Een andere mogelijkheid zou overigens zijn dat de vrijstellingregeling wordt beëindigd of aan een eindtermijn wordt gebonden. Ik heb hier niet voor gekozen, ook al omdat een dergelijke maatregel een toename van kosten bij de desbetreffende veerdiensten tot gevolg zou hebben die naar verwachting in de vorm van een hogere prijs zal worden afgewenteld op de consument.

Ik vertrouw erop hiermee de vraag van uw commissie voldoende te hebben beantwoord.

De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers

Naar boven