Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 mei 2012
De Vaste Commissie voor Financiën heeft mij naar aanleiding van een brief van de Nationale
ombudsman verzocht toe te lichten waarom de regeling zoals opgenomen in de besluiten
van 14 december 1972 en 20 december 2002 wordt voortgezet terwijl de aanleiding voor
die regeling is vervallen.
In het besluit van 14 december 1972 is aangegeven dat particuliere exploitanten van
veerdiensten, evenals overheden die veerdiensten exploiteren, geen btw hoeven te betalen
over veerdiensten. In het besluit van 20 december 2002, nr. CPP2002/3638M, is dit
besluit ingetrokken. Deze intrekking hield verband met rechtspraak van het Europese
Hof van Justitie waaruit blijkt dat ook overheden btw moeten voldoen over hun diensten
als die diensten onder normale privaatrechtelijke condities plaatsvinden (zoals het
geval is bij veerdiensten). In het besluit van 20 december 2002 is geregeld dat de
betrokken overheden en andere exploitanten van veerdiensten die op 31 december 2002
één of meer veerdiensten vrijgesteld van btw exploiteren, onder bepaalde voorwaarden alle door hen aangeboden veerdiensten kunnen blijven vrijstellen van btw. Eén
van die voorwaarden is dat exploitanten die op een gegeven moment kiezen voor btw
heffing, niet meer de mogelijkheid hebben de goedkeuring voor btw-vrijstelling opnieuw
toe te passen (sterfhuisconstructie).
Een bedrijf dat veerdiensten in het Waddengebied aanbiedt heeft op 19 april 2010 bij
de Nationale ombudsman geklaagd dat het anders wordt behandeld dan veerdienstexploitanten
die op grond van het besluit uit 2002 de goedkeuring mogen toepassen. Op dit punt
heb ik de Nationale ombudsman in mijn brief van 7 oktober 2011 gemeld dat naar mijn
mening dit bedrijf een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel en dus ook aanspraak
kan maken op toepassing van de btw-vrijstelling voor de aangeboden veerdiensten. Dit
is uiteraard door de competente inspecteur aan het bedrijf gecommuniceerd. De Nationale
ombudsman heeft in zijn rapport over deze kwestie ook geconcludeerd dat het onthouden
van de vrijstelling aan dit bedrijf een ongegronde schending van het vereiste van
gelijke behandeling zou inhouden.
In het rapport van 13 december 2011 van de Nationale ombudsman is de aanbeveling gedaan
alsnog te beoordelen of er voldoende aanleiding is om de btw-vrijstellingregeling
voor veerdiensten te continueren. De Nationale ombudsman ziet geen grond meer voor
dit beleid, omdat veerdiensten zonder dit beleidsbesluit op grond van de Wet op de
omzetbelasting 1968 allemaal belast zouden moeten zijn met btw. De Nationale ombudsman
heeft mij in de gelegenheid gesteld op dit rapport te reageren en in het bijzonder
gevraagd of en op welke manier ik invulling geef aan die aanbeveling. In mijn brief
van 24 januari 2012 aan de Nationale ombudsman heb ik aangegeven dat de regeling wordt
gecontinueerd. Daarbij is aangegeven dat de toepassing van het beleid wordt verruimd
in die zin dat op grond van het gelijkheidsbeginsel alle veerdienstbedrijven kunnen
kiezen voor btw-vrijstelling voor alle door hen verrichte veerdiensten. Het resultaat
van mijn beslissing is dat veerdiensten voor de btw-heffing zoveel mogelijk gelijk behandeld worden, hetgeen in de
praktijk veelal zal inhouden dat een btw-vrijstelling op veerdiensten wordt toegepast.
Daarmee zet ik met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur,
in casu het gelijkheidsbeginsel, het beleid voort van één van mijn ambtsvoorgangers.
Het continueren van een bepaald uitvoeringsbeleid dat één van mijn ambtsvoorgangers
heeft vastgesteld in plaats van dit beleid in te trekken of te wijzigen is een politieke
keuze, die ik overigens regelmatig op alle belastinggebieden maak. Een andere mogelijkheid
zou overigens zijn dat de vrijstellingregeling wordt beëindigd of aan een eindtermijn
wordt gebonden. Ik heb hier niet voor gekozen, ook al omdat een dergelijke maatregel
een toename van kosten bij de desbetreffende veerdiensten tot gevolg zou hebben die
naar verwachting in de vorm van een hogere prijs zal worden afgewenteld op de consument.
Ik vertrouw erop hiermee de vraag van uw commissie voldoende te hebben beantwoord.
De staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers