32 904 Protocol tot wijziging van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol I en II, ondertekend te Luxemburg op 5 juni 2001; Berlijn, 23 juni 2009

A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 16 september 2011.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 16 oktober 2011.

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 september 2011

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 23 juni 2009 te Berlijn tot stand gekomen Protocol tot wijziging van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol I en II, ondertekend te Luxemburg op 5 juni 2001 (Trb. 2009, 116).

Een toelichtende nota bij het Protocol treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Buitenlandse Zaken,

U. Rosenthal

TOELICHTENDE NOTA

I. ALGEMEEN

Inleiding

Op 12 maart 2009 heeft de regering van het Koninkrijk België aangegeven dat België voor belastingdoeleinden bankinformatie wil gaan uitwisselen en dat het bereid is om bestaande belastingverdragen op dit punt te herzien.

Deze gebeurtenis staat niet op zichzelf, maar moet worden gezien tegen de achtergrond van de recente economische gebeurtenissen. Met name de kredietcrisis heeft wereldwijd het bewustzijn verhoogd dat de «globalized economy» uitdrukkelijk verantwoordelijkheden met zich meebrengt, ook op fiscaal terrein. Immers, terwijl de belastingplichtigen in de «globalized economy» min of meer onafhankelijk van nationale grenzen kunnen opereren, moeten de belastingautoriteiten deze grenzen bij het uitvoeren van hun taken wèl respecteren. Bepalingen die zien op informatie-uitwisseling bieden hun een juridisch kader om over de grenzen samen te werken zonder de soevereiniteit van andere landen of de rechten van belastingbetalers te schenden. Informatie-uitwisseling is dan ook een belangrijk instrument om er voor te zorgen dat belastingplichtigen hun «fair share» aan de nationale schatkisten bijdragen.

Er zijn in de voorbije jaren door de OESO verschillende instrumenten ontwikkeld die een juridisch kader bieden voor uitwisseling van informatie1. Hieruit is een internationale standaard voortgekomen die reeds in 2004 is onderschreven door de ministers van financiën van de groep twintig economisch meest belangrijke staten (G-20 landen) en in 2008 ook door het Verenigde Naties Comité van Experts in Internationale Samenwerking op het gebied van Belastingen. De internationale standaard voorziet in uitwisseling van informatie op verzoek in alle belastingskwesties ten behoeve van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de nationale belastingwet, waarbij een verzoek niet geweigerd mag worden enkel omdat de verzochte staat zelf geen belang heeft bij de gevraagde informatie of vanwege het bestaan van een bankgeheim. Daarnaast voorziet de standaard ook in uitgebreide waarborgen om de vertrouwelijkheid van de uitgewisselde informatie te beschermen.

Met name landen die van oudsher een bankgeheim kennen, hebben consequent een voorbehoud gemaakt op het punt van de uitwisseling van bancaire informatie. Dit geldt voor België, maar ook voor andere OESO-lidstaten als Luxemburg, Oostenrijk en Zwitserland. Zij beriepen zich doorgaans erop dat het bankgeheim in de weg stond aan een dergelijke uitwisseling van informatie op belastingterrein. Daarnaast waren er verschillende jurisdicties («tax havens»), zoals bijvoorbeeld de Kaaiman Eilanden en Bermuda, die (tot voor kort) in het geheel niet bereid waren om (enige vorm van) informatie uit te wisselen.

In de aanloop naar de bijeenkomst van de G-20 top in Londen van 2 april 2009 is de discussie over transparantie en informatie-uitwisseling in een stroomversnelling geraakt. Duidelijk werd dat landen die zich niet wilden committeren aan de internationale standaard, serieus moesten rekening houden met sanctiemaatregelen (counter measures) vanuit G-20 landen. Om de voortgang van de implementatie van de standaard zichtbaar te maken publiceerde de OESO tegelijkertijd een overzicht waaruit de status op dit punt van de in totaal 84 landen kon worden afgeleid2. Dit overzicht werd vervolgens steeds aan de laatste stand van zaken aangepast waardoor eventuele vooruitgang per land vrijwel direct zichtbaar werd. In combinatie met de aangekondigde maatregelen leidde dit niet alleen ertoe dat deze standaard vrijwel direct wereldwijd werd erkend en onderschreven, maar bovendien leidde dit tot een ongekend snelle uitbreiding van het aantal bilaterale onderhandelingen over verdragen tot uitwisseling van belastinginformatie (Tax Information Exchange Agreements – TIEA’s) en belastingverdragen met een moderne informatie-uitwisselingbepaling conform artikel 26 van het OESO-modelverdrag.

Het is dan ook toe te juichen dat verschillende staten al aan de vooravond van de genoemde G-20 top hebben aangegeven zich ook op het punt van uitwisseling van (bank)informatie te willen conformeren aan de internationaal overeengekomen standaard. Dit geldt met name ook voor verschillende landen met een bankgeheim, waaronder België, Luxemburg, Oostenrijk, Zwitserland en Singapore. Al deze landen hebben aangegeven het eerder gemaakte voorbehoud bij artikel 26 van OESO-modelverdrag, en dan met name het vijfde lid dat ziet op uitwisseling van bankgegevens, in te trekken en bereid te zijn ook de reeds bestaande belastingverdragen op dit punt aan te passen, zodat voor belastingdoeleinden bankinformatie kan worden uitgewisseld.

Naar aanleiding van deze ontwikkelingen heeft tussen Nederland en België een succesvolle onderhandelingsronde plaatsgevonden op 10 juni 2009, teneinde het artikel van het Verdrag over uitwisseling van inlichtingen (artikel 29) in lijn te brengen met de internationale standaard. Deze wijziging vormt voor België het eerste akkoord over de uitwisseling van bancaire informatie dat met een andere Lidstaat van de Europese Unie werd ondertekend. Overigens kan worden vermeld dat België zich vanaf 1 januari 2010 tevens committeert aan de Europese Spaartegoedenrichtlijn3, waardoor bancaire informatie vanaf die datum op automatische basis zal worden uitgewisseld. De wijziging die is vervat in het onderhavige protocol heeft echter een breder toepassingsbereik waardoor ook wordt voorzien in de uitwisseling van informatie die niet onder de richtlijn valt.

De totstandkoming van het onderhavige protocol (hierna: «het Protocol») moet worden gezien tegen de hiervoor geschetste achtergrond. Het implementeert de internationale standaard op het gebied van informatie-uitwisseling in het bestaande belastingverdrag tussen Nederland en België. Een van de belangrijkste karakteristieken is dan ook dat het de uitwisseling van bankgegevens voor belastingdoeleinden mogelijk maakt. Het Protocol dient als aanvulling bij het te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag van 5 juni 2001 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België ter voorkoming van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen met Protocol I en II, hierna: «het Verdrag» (Trb. 2001, 136).

Budgettaire gevolgen en administratieve lasten

Door het uitwisselen van informatie kan Nederland zijn belastingwetgeving op een meer adequate wijze toepassen. De informatie-uitwisseling moet worden gezien in de context van het voorkomen van het ontgaan van belasting. Op langere termijn zal het Protocol naar verwachting positieve budgettaire gevolgen hebben voor de Nederlandse schatkist, welke budgettaire gevolgen op dit ogenblik overigens niet nader te kwantificeren zijn. Aan het Protocol zijn voor Nederland geen administratieve lasten van betekenis verbonden.

Nederlandse situatie

De juridische grondslag voor de informatie-uitwisseling met België door Nederland is gelegen in het Verdrag zelf. De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) beoogt de benodigde nationale maatregelen te treffen, zoals toegang tot maatregelen voor informatievergaring en tot voorzieningen voor de rechtsbescherming van de binnenlandse bron van de informatie. Er bestaan in Nederland geen wettelijke belemmeringen om te voldoen aan bepalingen voor informatie-uitwisseling zoals in het thans voorliggende Protocol zijn neergelegd.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

De hieronder volgende artikelsgewijze toelichting is opgesteld in nauwe samenwerking met België. Afgesproken is dat beide landen in beginsel hier dezelfde tekst zullen gebruiken.

Artikel 1

Deze bepaling stemt overeen met de informatie-uitwisselingbepaling uit het OESO-modelverdrag 2008 en is in lijn met het Nederlandse en Belgische verdragsbeleid. De bepaling ziet niet alleen op de belastingen waarop de toedelingsbepalingen van het Verdrag van toepassing zijn, maar ook op nationale belastingen van elke soort of benaming.

Wat België betreft, worden de federale belastingen beoogd (inkomstenbelasting en belasting over de toegevoegde waarde), evenals de gewestelijke en lokale belastingen voor welke de federale staat instaat voor de dienst. Het begrip «dienst van de belasting» omvat de vaststelling van de belastinggrondslag, de berekening van de belasting, de controle van de belastinggrondslag en van de belasting, de daarop betrekking hebbende betwistingen, de inning en de invordering van de belastingen (paragraaf 1).

Paragraaf 2 van dit artikel reguleert hoe de staat die inlichtingen ontvangt van de andere staat met deze inlichtingen dient om te gaan en regelt dus de geheimhoudingsverplichting en het gebruik van de inlichtingen.

Op verzoek van België is aan paragraaf 2 toegevoegd dat de verkregen inlichtingen ook voor niet-fiscale doeleinden mogen worden aangewend indien dit niet in strijd is met de nationale wetgeving van de staten en de staat die de inlichtingen heeft verstrekt, toestemming heeft gegeven voor dit gebruik 4. België is er inderdaad voorstander van de mogelijkheid open te laten bepaalde fiscale informatie in als prioritair aangemerkte gevallen, toch te kunnen gebruiken voor andere doeleinden indien daarvoor toestemming werd verleend. Overeengekomen is dat de inlichtingen in ieder geval mogen worden aangewend voor inkomensgerelateerde regelingen5 zoals opgenomen in paragraaf 6 en die overigens niet behoeven te voldoen aan de beide nadere voorwaarden van de laatste volzin van paragraaf 2.

In een uitvoeringsovereenkomst zullen de beide landen mogelijk nog regelingen aanwijzen die onder de laatste volzin van paragraaf 2 vallen en die dus wel dienen te voldoen aan de beide nadere voorwaarden van paragraaf 2. In het OESO-commentaar wordt bij wijze van voorbeeld verwezen naar de strijd tegen witwaspraktijken, corruptie of financiering van terrorisme. Beide landen hebben nog geen regelingen op het oog, die onder de laatste volzin van paraaf 2 zouden kunnen vallen. Mocht er in de toekomst sprake zijn van dergelijke regelingen, dan zullen de twee landen met elkaar in contact treden op basis van artikel 28, paragraaf 5, van het Verdrag. Door middel van een gemeenschappelijke publicatie zullen belastingplichtigen op de hoogte worden gesteld van de toepassing van de bedoelde regelingen.

Zoals paragraaf 2 bepaalt, dient informatie, verkregen van een Verdragsluitende staat, alleen ter kennis te worden gebracht van personen of autoriteiten die in de andere Verdragsluitende staat betrokken zijn bij de in paraaf 2 vermelde situaties. Onder die personen of autoriteiten vallen derhalve niet autoriteiten van derde staten. In het OESO-commentaar bij het tweede lid van artikel 26 OESO-modelbelastingverdrag (punt 12.2) is nog eens uitdrukkelijk aangegeven dat informatie, ontvangen door een Verdragsluitende staat, niet ter kennis mag worden gebracht van een derde staat, tenzij er een uitdrukkelijke bepaling in het bilaterale verdrag tussen de Verdragsluitende staten is opgenomen, die een dergelijke informatieverstrekking toestaat. Een dergelijke bepaling is in het Verdrag of het Protocol niet opgenomen. In het TIEA-modelverdrag is dit uitdrukkelijk in een bepaling geregeld: zonder de uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte staat mag de van die staat verkregen informatie niet worden verstrekt aan de derde staat (artikel 8, laatste zin).

De algemene grenzen van de verplichting tot de uitwisseling van inlichtingen (de weigeringsgronden) zijn neergelegd in paragraaf 3.

Paragraaf 4 bepaalt dat de verdragsstaat waaraan inlichtingen worden gevraagd, zijn nationale informatievergarende maatregelen dient in te zetten, ook al heeft die staat die inlichtingen niet nodig voor de eigen belastingheffing. Wel blijven de gronden voor weigering van inlichtingen, zoals vermeld in paragraaf 3, van toepassing.

In paragraaf 5 is bepaald dat het enkele feit dat informatie in het bezit is van bijvoorbeeld een bank, een financiële instelling of een zaakwaarnemer, geen reden mag zijn voor een verdragsluitende staat de informatie niet te verstrekken aan de staat die om de informatie heeft verzocht. Op verzoek van België is deze paragraaf ten opzichte van het OESO-model uitgebreid met de stichting en de trust. Deze uitbreiding is opgenomen om de lijn van het Belgische verdragsbeleid voort te kunnen zetten. Beide partijen kunnen ten aanzien van stichtingen en trusts onder de huidige informatiebepaling reeds informatie uitwisselen. Dit geldt ook voor de Belgische vereniging zonder winstoogmerk (vzw) welke vergelijkbaar is met de Nederlandse stichting. De uitbreiding met de stichting en de trust sluit qua strekking aan bij het TIEA-model, waarin uitdrukkelijk wordt bepaald dat van de stichting en de trust ook informatie kan worden verkregen. Deze uitbreiding bevestigt de uitwisseling van inlichtingen inzake stichtingen en trusts welke onder meer relevant kan zijn voor het successie- en schenkingsrecht.

Op verzoek van België is aan paragraaf 5 een slotzin toegevoegd. Op grond van die bepaling heeft de Belgische belastingadministratiede bevoegdheid om te vragen inlichtingen bekend te maken, om een onderzoek in te stellen en om derden of belastingplichtigen te verhoren, en dit niettegenstaande elke andersluidende bepaling in zijn binnenlandse belastingwetgeving. Deze bepaling heeft voorrang op artikel 318 van het Belgische Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 dat de bevoegdheid van de Belgische belastingadministratie beperkt wanneer het gaat om het verkrijgen van inlichtingen en om het instellen van onderzoeken en verhoren bij bankinstellingen, wisselkantoren en krediet- en spaarinstellingen en is in principe rechtstreeks van toepassing. Niettemin wordt ook nog in de Belgische wet houdende goedkeuring van het Verdrag uitdrukkelijk bevestigd dat artikel 318 niet van toepassing is wanneer de Belgische belastingadministratie binnen het kader van artikel 29 van het Verdrag optreedt ten behoeve van de Nederlandse belastingautoriteiten.

De Belgische belastingadministratie mag de bankgegevens die zij ten behoeve van de Nederlandse autoriteiten heeft verkregen, niet gebruiken voor haar eigen doeleinden en ze mag ook geen belasting vestigen op basis van die inlichtingen in strijd met het intern recht. Het Verdrag wijkt immers enkel van het intern recht af voor zover zulks nodig is voor het verwerven van inlichtingen ten behoeve van de Nederlandse autoriteiten.

Paragraaf 5 daarentegen stelt de bevoegde Belgische autoriteit in de mogelijkheid om inlichtingen te verkrijgen die in het bezit zijn van in Nederland gevestigde bankinstellingen en andere financiële instellingen om een belastingplichtige aan de Belgische belasting te onderwerpen. De bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen beletten de Belgische belastingadministratie evenwel van die inlichtingen gebruik te maken. Oorzaak daarvan is een gecombineerde lezing van de artikelen 318, 317 en 315 van voornoemd wetboek. In afwijking daarvan biedt de Belgische wet houdende goedkeuring van het Verdrag de Belgische belastingadministratie uitdrukkelijk de mogelijkheid om de belasting te vestigen op grond van inlichtingen die binnen het kader van artikel 29 van het Verdrag zijn verstrekt door de Nederlandse bevoegde autoriteit die deze inlichtingen verkreeg bij bankinstellingen die buiten het Belgisch grondgebied gevestigd zijn.

Paragraaf 6 is op verzoek van Nederland opgenomen. Deze bepaling breidt de informatie-uitwisseling uit tot de Nederlandse inkomensgerelateerde regelingen, waarvan de handhaving is opgedragen aan de Nederlandse belastingdienst. Hierdoor mag niet alleen verkregen informatie worden aangewend voor de inkomensgerelateerde regelingen maar mag ook rechtstreeks informatie worden opgevraagd voor de toepassing van deze inkomensgerelateerde regelingen ook al is deze informatie niet relevant voor de belastingheffing.

Artikel 2

Artikel 2 wijzigt artikel 31 van het Verdrag dat door artikel 1 van het Protocol deels overbodig is geworden. De geldende tekst van artikel 31 bevat mogelijkheden tot begrenzing van de uitwisseling van inlichtingen (huidige artikel 29 van het Verdrag) en de invorderingsbijstand (huidige artikel 30 van het Verdrag). Artikel 1 bewerkstelligt dat de facultatieve weigeringsgronden voor de uitwisseling van inlichtingen worden opgenomen in het inlichtingenartikel zelf, zoals dit ook het geval is bij artikel 26 OESO-modelverdrag. Hierdoor worden de bepalingen van artikel 31, voorzover deze zien op de informatie-uitwisseling, overbodig. Artikel 2 zorgt ervoor dat de in artikel 31 opgenomen weigeringsgronden nog slechts zien op de invorderingsbijstand.

Bij het sluiten van het Verdrag bezat het OESO-model nog geen invorderingsbijstandsbepaling. Deze is ingevoerd bij de herziening van het OESO-model in 2003 als artikel 27 OESO-modelverdrag. In artikel 27 OESO-modelverdrag zijn een aantal facultatieve weigeringsgronden opgenomen. Met de wijziging van artikel 31 van het Verdrag wordt in combinatie met de bepaling van artikel 30, paragraaf 4, onder a, van het Verdrag beoogd aan te sluiten bij de weigeringsgronden van artikel 27 OESO-modelverdrag.

Artikel 3

De Belgische Federale Staat heeft in beginsel geen bevoegdheid om op enigerlei wijze afspraken te maken voor het uitwisselen van informatie ten aanzien van belastingen die op volledig autonome wijze worden geheven door staatkundige onderdelen6 of publiekrechtelijke lichamen van België. In de huidige stand van het recht kan het Protocol met betrekking tot de laatstgenoemde belastingen de Gewesten dan ook niet binden aan de op federaal niveau overeengekomen uitwisseling van informatie. De informatie-uitwisseling met betrekking tot de belastingen die worden geheven ten behoeve van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen zal pas toepassing vinden wanneer deze staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen zullen hebben ingestemd met de werking van deze bepaling en wanneer België Nederland hiervan langs diplomatieke weg op de hoogte heeft gesteld. In voorkomend geval houdt deze instemming rekening met de standpunten van elk Gewest afzonderlijk.

Artikel 4

Dit Protocol zal van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2010. Op grond van de bepalingen van dit Protocol, is artikel 29 van het Verdrag ook van toepassing op informatie die reeds vóór de inwerkingtreding van het Protocol aanwezig was in de aangezochte staat en op voorwaarde dat deze na de inwerkingtreding van het Protocol wordt verstrekt en ze betrekking heeft op een belastingheffing waarop het nieuwe artikel 29 overeenkomstig paragraaf 1 van toepassing is.

Het oude artikel 29 van het Verdrag van 2001 is derhalve nog enkel van toepassing:

  • wat de bij de bron verschuldigde belastingen betreft: op inkomsten die zijn toegekend of betaalbaar gesteld vóór 1 januari 2010;

  • wat de andere belastingen naar het inkomen betreft: op de belastbare tijdvakken die eindigen vóór 31 december 2010.In afwijking van bovenstaande kan op grond van paragraaf 3 informatie, die berust bij een bank of andere financiële instelling, al worden opgevraagd voor de belastingen op inkomsten die zijn toegekend of betaalbaar gesteld op of na 1 januari 2008. Zo zal bijvoorbeeld een verzoek om informatie door de Nederlandse belastingdienst, dat ziet op Belgische spaartegoeden van een inwoner van Nederland over het belastingjaar 2008, ingewilligd kunnen worden. Door de toevoeging van deze paragraaf hebben partijen de mogelijkheid om bankinformatie over belastingjaren vanaf 2008 of informatie van andere financiële instellingen dan banken over laatstgenoemde jaren uit te wisselen. Hiermee is de belastingheffing van beide partijen gebaat en kan heffing gebaseerd worden op juiste gegevens.

Met betrekking tot het tijdstip dat van toepassing is op verzoeken inzake inkomensgerelateerde regelingen, geldt dat dergelijke verzoeken kunnen worden gedaan vanaf de datum van inwerkingtreding van het Protocol ter zake van tijdvakken die eindigen op of na 31 december 2010.

III. Koninkrijkspositie

Voor wat het Koninkrijk betreft, zal het Protocol, evenals het Verdrag, alleen voor Nederland gelden.

De staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers

De minister van Buitenlandse Zaken,

U. Rosenthal


X Noot
1

Te weten:

a) Artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Dit is de basis voor de informatie-uitwisselingbepaling die kan worden opgenomen in een bilateraal belastingverdrag (2005). Naast informatie-uitwisseling op verzoek biedt artikel 26 ook de mogelijkheid om informatie op automatische basis of spontaan uit te wisselen.; OESO-modelverdrag van 17 juli 2008, OECD Model tax convention on income and capital, Parijs: OESO 2008;

b) De zogenoemde «Tax Information Exchange Agreement» (TIEA), die is gebaseerd op de OECD Model agreement on exchange of information on tax matters dat samen met een aantal niet-OESO lidstaten, waaronder verschillende belastingparadijzen, is ontwikkeld (DAFFE/CFA(2002)24/FINAL), Parijs: OESO 2002, inclusief Commentaar, beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/15/43/2082215.pdf;

c) Het multilaterale verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken van 25 januari 1988 (Convention on mutual administrative assistance in tax matters), dat tot stand is gekomen onder auspiciën van de OESO en de Raad van Europa (WABB-verdrag, Trb. 1991, 4).

X Noot
2

In het overzicht wordt onderscheid gemaakt tussen landen die respectievelijk de normen naleven (in de wandelgang wel genoemd de «witte lijst»), landen die gecommitteerd zijn maar nog niet aannemelijk maken dat zij de normen naleven («grijze lijst») en non-coöperatieve landen («zwarte lijst»). De witte lijst wordt gevormd door landen die ten minsten twaalf overeenkomsten hebben gesloten die voorzien in informatie-uitwisseling conform de internationale standaard.

X Noot
3

Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003, betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling.

X Noot
4

Conform het Algemene Commentaar op artikel 26 van het OESO-modelverdrag, paragraaf 12.3.

X Noot
5

Zoals bijvoorbeeld vermeld in de Algemene Wet Inkomensafhankelijke regelingen (Stb. 2005, 344)

X Noot
6

Het Vlaamse, Waalse en Brusselse-Hoofdstedelijke Gewest.

Naar boven