Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 december 2015
Met deze brief regeer ik op het verzoek van uw vaste commissie voor Veiligheid en
Justitie van 5 november jl. waarin mij om een reactie wordt gevraagd op het artikel
«Maastricht had geen eerlijke kans op rechtbank».1 Volgens dit artikel zou het gerechtsbestuur van de rechtbank Limburg al lang voor
Roermond hebben gekozen als zittingsplaats waar een volledig zaakspakket wordt aangeboden.
Ook zouden de kosten voor het openbaar ministerie bewust niet zijn meegenomen in de
businesscases voor het arrondissement Limburg. Mijn reactie volgt hieronder.
De Raad voor de rechtspraak (hierna: Raad) heeft op 31 augustus 2015 het voorgenomen
Meerjarenplan van de Rechtspraak 2015–2020 (hierna: MJP) bekend gemaakt, met als onderdeel
de huisvestingsparagraaf. Daarin wordt het voorgenomen locatiebeleid van de Rechtspraak
beschreven. Met betrekking tot het arrondissement Limburg werd in het voorgenomen
MJP d.d. 31 augustus 2015 voorgesteld om het zaakspakket en het aantal kantoorwerkplekken
van de rechtbank in de zittingsplaats Maastricht te verkleinen, ten gunste van de
zittingsplaats Roermond waar een volledig zaakspakket zou worden aangeboden. Ik heb
uw Kamer op respectievelijk 31 augustus en 29 september 2015 geïnformeerd over het
voorgenomen MJP, alsmede de voortgang van de besluitvorming daaromtrent.
De uitwerking van het voorgenomen locatiebeleid voor de rechtbank Limburg is niet
uitsluitend een beslissing van het gerechtsbestuur van die rechtbank en heeft niet
van meet af aan vast gestaan. Naar aanleiding van het verzoek van uw vaste commissie
heeft de Raad mij laten weten dat pas in het tweede concept van het voorgenomen MJP
d.d. 19 augustus 2015 de situatie voor de rechtbank Limburg is geconcretiseerd. Het
Presidenten Raad Overleg bereikte op 26 augustus 2015 overeenstemming over het voorgenomen
locatiebeleid. Tot die tijd was er sprake van intern overleg over onder andere de
vraag in welke zittingsplaats van de rechtbank Limburg een volledig zaakspakket zou
moeten worden aangeboden. Verder is het aan de Rechtspraak zelf om te bepalen of,
en in hoeverre, zij de effecten van voorgenomen locatiebeleid voor bepaalde ketenpartijen,
zoals het openbaar ministerie, wenst op te nemen in een businesscase. Ik merk daarbij
op dat dit niet betekent dat de Rechtspraak bij de zaaksverdeling eenzijdig naar de
belangen voor de eigen organisatie kan kijken. Ten aanzien van het openbaar ministerie
heeft de wetgever er bovendien voor gezorgd dat het gerechtsbestuur, alvorens een
zaaksverdelingsreglement te kunnen vaststellen, de hoofdofficier van justitie in de
gelegenheid dient te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen over hetgeen in
het reglement zal worden bepaald ten aanzien van strafzaken (artikel 21 lid 2 wet
op de rechterlijke organisatie). Op deze manier dient de Rechtspraak zich rekenschap
te geven van de effecten van het eigen beleid voor het openbaar ministerie.
Ten slotte merk ik op dat de Raad heeft aangegeven dat de zittingsplaatsen Almelo,
Assen Alkmaar, Zutphen, Maastricht, Dordrecht en Lelystad volwaardige rechtspraaklocaties
blijven. Aanleiding voor deze mededeling was de, inmiddels door uw Kamer met algemene
stemmen aangenomen, motie van het lid Oskam (CDA) c.s.2 die bij de behandeling van de begroting van mijn ministerie op 25 en 26 november
2015 is ingediend. Ik zal ten aanzien van het onderdeel van deze motie dat aangeeft
dat het niet wenselijk is dat leegstand wordt gefinancierd, het gesprek met de Raad
voortzetten.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur