32 885 Implementatie van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327), van kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337) en van kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PbEU L 81) (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 2 juli 2012

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie inzake dit voorstel van wet. Graag gaan wij hieronder in op de door de verschillende fracties gestelde vragen en naar voren gebrachte punten. Bij de beantwoording van de gestelde vragen is de indeling van het verslag aangehouden.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en kunnen de doelstelling van de regeling in het wetsvoorstel steunen. Desalniettemin hebben deze leden nog enkele vragen, waar de leden van de fractie van D66 zich bij aansluiten.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en steunen de doelstelling van de voorgestelde regeling, namelijk de resocialisatie van veroordeelden in het land van hun nationaliteit dan wel woonplaats. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel beoogt de terugkeer in de samenleving van de veroordeelde te vergemakkelijken door deze zijn straf uit te laten zitten in de staat waarvan hij onderdaan is en waar hij dienovereenkomstig woont. Deze leden hebben hierover nog een enkele vraag.

Ten slotte hebben de leden van de GroenLinks-fractie met belangstelling kennisgenomen van voorliggende implementatievoorstellen. Zij begrijpen de behoefte aan een minder omslachtige regeling voor de overdracht van tenuitvoerlegging van vonnissen binnen de EU, maar achten de bescherming van de grondrechten hierbij van groot belang. In dat kader stellen deze leden nog enkele vragen.

2. Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer over prestaties in de strafrechtketen wat het effect zal zijn van een toename in het aantal gevallen van tenuitvoerlegging van straffen opgelegd in andere EU-lidstaten en of de regering de knelpunten op zal lossen met het oog op een juiste toepassing van het onderhavige wetsvoorstel. Met deze leden zijn wij ervan doordrongen dat de prestaties in de strafrechtsketen onmiskenbaar moeten worden verbeterd. Dat geldt zowel de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, als de tenuitvoerlegging. In een brief van 29 februari 2012 heeft de eerste ondergetekende de initiatieven en maatregelen ter verbetering en vernieuwing van de prestaties in de strafrechtsketen uiteengezet (Kamerstukken II 2011–2012, 33 173, nr. 3). In deze brief is verwezen naar het reeds gestarte Programma Uitvoeringsketen Strafrechtelijke Beslissingen, dat onder meer tot doel heeft de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen snel en zeker te laten verlopen en uitval te voorkomen (Kamerstukken II 2011–2012, 33 000 VI, nr. 11). Voor de toepassing van het onderhavige wetsvoorstel is de verbetering van de prestaties in de strafrechtsketen in die zin van belang dat daar waar een andere lidstaat van de EU de tenuitvoerlegging van een straf aan Nederland overdraagt, deze lidstaat erop moet kunnen vertrouwen dat de tenuitvoerlegging ook daadwerkelijk plaatsvindt. Wij hebben er vertrouwen in, gelet op de intensieve voorbereiding op de toepassing van de kaderbesluiten in de afgelopen jaren en tevens gelet op de maatregelen ter verbetering van de prestaties in de strafrechtsketen, dat de Dienst Justitiële Inrichtingen de verwachte toename van het aantal in Nederland ten uitvoer te leggen vrijheidsstraffen in goed banen zal kunnen leiden.

De leden van de CDA-fractie vragen of de resultaten van een aantal onderzoeken, met name van het Belgische onderzoek, waar naar werd verwezen in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, reeds bekend zijn. Het Belgische project is inmiddels afgerond en heeft geleid tot de publicatie van een boek (Probation Measures and Alternative Sanctions in the European Union) en het in gebruik nemen van een website (www.euprobationproject.eu). De in het boek opgenomen informatie is via de website beschikbaar.

Het Verenigd Koninkrijk voert momenteel een project uit dat als doel heeft de uitvoering van de wettelijke taken van de reclassering te beschrijven. Het resultaat van het project zal worden neergelegd in een databank die voor de functionarissen in Europa online beschikbaar zal zijn. Het project wordt medio 2013 afgerond.

De vraag van deze leden naar welke relevante inzichten het Belgische project heeft opgeleverd, beantwoorden wij als volgt. Voor de toepassing van het kaderbesluit inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke en alternatieve straffen is kennis van elkaars rechtssystemen op dit terrein onontbeerlijk. Het boek en de website kunnen daarbij een belangrijke rol spelen. In algemene zin bevestigen het boek en de website hetgeen bij de totstandkoming van het kaderbesluit al was geconstateerd, namelijk dat alle lidstaten van de EU voorwaardelijke en alternatieve straffen en vormen van voorwaardelijke invrijheidstelling kennen. Tegelijkertijd constateren wij dat er sprake is van diversiteit wat betreft juridische vormgeving van deze straffen en de modaliteiten en wijze van tenuitvoerlegging. Wegens die diversiteit is het kaderbesluit ook niet van toepassing op alle soorten rechterlijke uitspraken en evenmin op alle soorten verplichtingen die de lidstaten kennen op het terrein van de voorwaardelijke en alternatieve straffen. De artikelen 3:1 en 3:2 van het wetsvoorstel bevatten hiertoe, ter implementatie van de artikelen 2 en 4 van het kaderbesluit, belangrijke beperkingen.

Wat betreft de kosten voor de uitvoering van het wetsvoorstel, vragen deze leden of er sprake is van een asymmetrie in «inkomende» en «uitgaande» tenuitvoerleggingen. Voor zover deze leden daarmee bedoelen dat Nederland naar verwachting in veel meer zaken de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf zal moeten overnemen dan dat Nederland de tenuitvoerlegging van in ons land opgelegde vrijheidsstraffen zal kunnen overdragen aan een ander EU-land, luidt het antwoord bevestigend. De oorzaak daarvan is gelegen in het grote aantal Nederlanders dat in andere EU-lidstaten vast zit vanwege drugsdelicten. Uit het rapport «Vast(gelopen) in den vreemde» van enige jaren geleden is gebleken dat er aanzienlijk meer Nederlanders in het buitenland vastzitten dan bijvoorbeeld Fransen en Duitsers, terwijl Frankrijk en Duitsland toch een veel grotere bevolkingsomvang hebben.1 Het is daarbij voorts een feit van algemene bekendheid dat voor drugsdelicten in andere EU-lidstaten in het algemeen hogere straffen worden opgelegd dan in Nederland. Omdat er op grond van het kaderbesluit slechts beperkte mogelijkheden bestaan om de (hoogte van) de straf aan te passen, zal Nederland dus niet alleen meer, maar ook langere straffen ten uitvoer moeten leggen.

Deze leden vragen in verband hiermee naar de consequenties voor het functioneren van de EU-kaderbesluiten op termijn en of reciprociteit hier een rol bij kan spelen. Vanwege de hiervoor beschreven asymmetrie heeft Nederland er belang bij om een actief beleid te voeren om de tenuitvoerlegging van in ons land opgelegde vrijheidsstraffen over te dragen aan het land van herkomst van de veroordeelde. Nederland zal de toepassing van het desbetreffende kaderbesluit in de praktijk nauwkeurig volgen teneinde te verzekeren dat de overdracht van de tenuitvoerlegging van Nederlandse vonnissen aan andere EU-landen ook daadwerkelijk tot stand komt. Reciprociteit of wederkerigheid, waar deze leden naar vragen, komt in de EU tot stand door het Europese recht. Kaderbesluiten, richtlijnen en verordeningen bevatten regels die voor elke lidstaat gelden. In het Europese recht geldt echter niet meer het klassieke idee van wederkerigheid in de zin van: als land A iets niet doet, kan dat voor land B reden zijn om hetzelfde (niet) te doen. De lidstaten zijn gebonden aan de in de kaderbesluiten neergelegde limitatieve weigeringsgronden en kunnen de overname van de tenuitvoerlegging van een vonnis niet weigeren omdat in de toepassingspraktijk een bepaalde asymmetrie is ontstaan.

Vervolgens vragen deze leden hoe de regering de Nederlandse ontwikkelingen op het terrein van het strafrecht beoordeelt in relatie tot ontwikkelingen in andere EU-lidstaten. Zij vragen of de regering verwacht dat hier meer congruentie zal ontstaan of juist niet en of dit uiteindelijk wel of niet relevant is voor de werking van het wetsvoorstel. Onze indruk ten aanzien van deze ontwikkelingen is dat de EU-lidstaten steeds meer kennis hebben over elkaars strafrechtstelsels en ook steeds meer oog hebben voor de oplossingen die andere landen in hun strafrecht hebben gekozen. Een goed Nederlands voorbeeld hiervan is het rechtsvergelijkende onderzoek dat in het kader van het kabinetsbeleid gericht op de vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht is uitgevoerd en waarbij is gekeken naar het strafrecht van onder meer Duitsland, Frankrijk en Engeland (Kamerstukken II 2011–2012, 29 279, nr. 132).

De door deze leden genoemde wijziging van het regime van voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) is eveneens een goed voorbeeld omdat Nederland, na het weer voorwaardelijk maken van de vervroegde invrijheidstelling in 2008, niet meer in de in Europa uitzonderlijke positie verkeerde dat aan de v.i. geen voorwaarden konden worden verbonden.

De op het ministerie van Veiligheid en Justitie werkzame ambtenaren op het terrein van het strafrecht doen ook vaker verzoeken aan en krijgen ook vaker verzoeken van collega’s uit andere EU-landen om informatie te verschaffen over elkaars strafrecht.

Meer in het algemeen merken wij op dat voor de strafrechtelijke samenwerking op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning kenmerkend is dat de verschillen tussen de rechtssystemen binnen Europa worden gerespecteerd. Bij wederzijdse erkenning is in beginsel geen sprake van harmonisatie waardoor de regelgeving op nationaal niveau gelijk wordt getrokken. De samenwerking tussen de lidstaten op basis van de wederzijdse erkenning heeft wel laten zien dat deze er bij gebaat is dat de verschillen tussen de lidstaten niet te groot zijn. Daarom wordt er ook gewerkt aan minimumharmonisatie van specifieke onderdelen van het strafprocesrecht en het materiële strafrecht. Wij verwijzen in dit verband naar de brief van 9 september 2011 over enkele Europese instrumenten in wording (Kamerstukken II 2010–2011, 32 317, nr. 72).

3. Aanpassing van de straf

De leden van de VVD-fractie en de D66-fractie vragen naar voorbeelden van aanpassing van de straf indien deze onverenigbaar is met het recht van de uitvoerende lidstaat en hoe die aanpassing eruit zou kunnen zien. Deze leden merken daarbij op dat de voorbeelden die de regering heeft genoemd in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer uitsluitend lijken te zien op situaties waarin de strafmodaliteit zeer vergelijkbaar is. Dat is inderdaad het geval. Beide kaderbesluiten kennen namelijk een nauwkeurige afbakening wat betreft het soort straffen waarop zij betrekking hebben. Dat brengt mee dat er in beginsel ook steeds sprake is van straffen die vergelijkbaar zijn. Anders gezegd, als het recht van de uitvoerende lidstaat niet voorziet in een straf die vergelijkbaar is met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf, dan kan van overdracht van de tenuitvoerlegging van die straf geen sprake zijn. Het uitgangspunt bij wederzijdse erkenning is namelijk dat de buitenlandse beslissing integraal wordt voortgezet en dat slechts indien dit niet mogelijk is, de straf kan worden aangepast op een wijze die zo veel mogelijk overeenstemt met de opgelegde straf. Voorts geldt dat de aangepaste straf nooit een verzwaring van de opgelegde straf mag inhouden.

Met betrekking tot het kaderbesluit inzake voorwaardelijke en alternatieve straffen geldt dat het toepassingsbereik van dat kaderbesluit beperkt is tot een limitatief aantal verplichtingen (artikel 3:2, eerste lid, van het wetsvoorstel). 2 Van deze verplichtingen hebben alle EU-lidstaten aangegeven dat zij deze kunnen uitvoeren. In dit opzicht kan van een onverenigbaarheid met het recht van de uitvoerende lidstaat, in de zin van een onuitvoerbare straf, geen sprake zijn. De mogelijkheid van aanpassing ziet dan niet zozeer op de uitvoering als zodanig, maar op de juridische kaders daarvan.

Hierna zullen een aantal voorbeelden worden gegeven van aanpassing in Nederland van een in een ander EU-land opgelegde voorwaardelijke of alternatieve straf. Het betreft hier aanpassingen naar aard en duur.

opgelegde straf in uitvaardigende lidstaat

aanpassing t.b.v. de tenuitvoerlegging in Nederland

veroordeling in Frankrijk (le sursis avec obligation d’accomplir un travail d’intérêt général):

– 2 jaar geheel voorwaardelijke gevangenisstraf

– voorwaarde: taakstraf van 200 uur

Nederland kent de taakstraf alleen als zelfstandige hoofdstraf. De verplichting om een taakstraf te verrichten wordt daarom aangepast van voorwaarde bij de voorwaardelijke gevangenisstraf naar hoofdstraf.

Als de taakstraf niet (naar behoren) wordt verricht, kan ten hoogste 100 dagen vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd (art. 22d Sr) en dus niet de opgelegde 2 jaar gevangenisstraf.

   

veroordeling in België (le sursis probatoire / probatieuitstel):

– 3 jaar geheel voorwaardelijke gevangenisstraf

– voorwaarden: samenwerken met reclassering, volgen ontwenningstherapie

– proeftijd: 3 jaar

De maximale duur van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf is in Nederland 2 jaar (art. 14a Sr). Indien de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden houdt, kan dus maximaal 2 jaar gevangenisstraf ten uitvoer worden gelegd.

Voor het overige is geen aanpassing nodig. Onder toezicht en begeleiding van de reclassering kan de veroordeelde in Nederland de opgelegde therapie volgen.

   

veroordeling in het Verenigd Koninkrijk (suspended sentence of imprisonment):

– 1 jaar geheel voorwaardelijke gevangenisstraf

– voorwaarden: taakstraf van 300 uur, deelnemen gedragsinterventie

Nederland kent de taakstraf alleen als zelfstandige hoofdstraf. De verplichting om een taakstraf te verrichten wordt daarom aangepast van voorwaarde bij de voorwaardelijke gevangenisstraf naar hoofdstraf.

De duur van de taakstraf moet naar beneden worden bijgesteld. De maximumduur van de taakstraf in Nederland is 240 uur (art. 22c Sr).

Als de taakstraf niet (naar behoren) wordt verricht, kan ten hoogste 120 dagen vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd (art. 22d Sr) en dus niet de opgelegde 1 jaar gevangenisstraf.

Onder toezicht en begeleiding van de reclassering kan de veroordeelde in Nederland deelnemen aan de opgelegde gedragsinterventie.

   

veroordeling in Ierland (community service order):

– veroordeling tot 200 uur taakstraf

– vervangende hechtenis: 6 maanden

De taakstraf kan zonder aanpassing worden uitgevoerd. Indien de veroordeelde de taakstraf niet (naar behoren) verricht, kan ten hoogste 100 dagen vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd (art. 22d Sr) en dus niet de opgelegde 6 maanden hechtenis.

4. Erkenningsprocedures

De leden van de VVD-fractie en de D66-fractie stellen enkele vragen over de erkenningsprocedures in Nederland. Zij vragen in de eerste plaats hoe de precieze afbakening is tussen wat de minister beslist en datgene waarover de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem oordeelt. Met betrekking tot de erkenning van buitenlandse vonnissen waarbij een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd, is de rolverdeling tussen de minister en de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem als volgt. De minister beslist over de erkenning op basis van het oordeel van het gerechtshof. Wanneer de advocaat-generaal van het ressortsparket namens de minister een zaak voorlegt aan het gerechtshof te Arnhem, is geen sprake van een voorlopige beslissing die door het gerechtshof moet worden getoetst. Het buitenlandse vonnis en het certificaat worden aan het gerechtshof voorgelegd met het oog op de beoordeling van a) de strafbaarheid van het feit en de kwalificatie naar Nederlands recht, b) de noodzaak om de straf aan te passen, en c) de toepassing van de verplichte weigeringsgronden. De minister is aan deze beoordeling door het gerechtshof gebonden (artikel 2:12, eerste lid, van het wetsvoorstel). Dit betekent dat als het gerechtshof oordeelt dat een weigeringsgrond van toepassing is, de minister de erkenning en tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis moet weigeren. Dit betekent ook dat als het gerechtshof oordeelt dat er geen sprake is van een (verplichte) weigeringsgrond, maar de opgelegde straf wel aanpassing behoeft voor de tenuitvoerlegging in Nederland (bijvoorbeeld omdat het Nederlandse wettelijk strafmaximum is overschreden), de minister in de erkenningsbeslissing de straf aanpast overeenkomstig de door het gerechtshof noodzakelijk geachte aanpassing. De minister beslist dus pas nadat het gerechtshof zijn oordeel heeft gegeven. Daarbij betrekt hij in voorkomend geval tevens de toepassing van de facultatieve weigeringsgronden, die niet aan het oordeel van het gerechtshof zijn onderworpen.

Voorts vragen deze leden wat precies de overwegingen zijn bij het onderscheid dat is gemaakt in de procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties en de procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging van voorwaardelijke en alternatieve sancties. Het onderscheid dat op dit punt wordt gemaakt, vloeit voort uit het onderscheid dat ons strafrechtelijk stelsel kent waar het gaat om de tenuitvoerlegging van straffen. In ons strafrechtelijk stelsel is de minister van Veiligheid en Justitie verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen. De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zorgt onder verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging van deze straffen. Waar het gaat om voorwaardelijke en alternatieve straffen, zoals de taakstraf, en om de voorwaardelijke invrijheidstelling, draagt het openbaar ministerie de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging daarvan. Het (feitelijke) toezicht op de naleving van in justitieel kader opgelegde voorwaarden en de uitvoering van taakstraffen geschiedt door de reclassering, onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Dit maakt het openbaar ministerie de voor de hand liggende keuze ook te beslissen over de tenuitvoerlegging in Nederland van het buitenlandse vonnis waarbij een voorwaardelijke of alternatieve straf is opgelegd. De in Nederland als uitvoerende lidstaat te nemen beslissingen betreffen namelijk in essentie de vraag hoe de opgelegde straf, overeenkomstig het Nederlandse recht, ten uitvoer moet worden gelegd.

Deze leden vragen in dit verband waarom in de erkenningsprocedure met betrekking tot een rechterlijke uitspraak waarbij een voorwaardelijke of alternatieve sanctie is opgelegd, in het wetsvoorstel niet is voorzien in een rol voor de rechter. Zij wijzen er hierbij op dat vanwege de verschillen in juridische vormgeving van dit type straf tussen de lidstaten van de EU, veelal sprake zal zijn van een stuk maatwerkomzetting, waarbij een rechterlijke toets aangewezen is. Bij het opstellen van het wetsvoorstel is het uitgangspunt bepalend geweest dat van de tenuitvoerlegging in Nederland van in het buitenland opgelegde vrijheidsbenemende sancties geen sprake kan zijn zonder dat daar een betrokkenheid is geweest van een Nederlandse rechter. Dit uitgangspunt is ook in de bestaande Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) verankerd en in het onderhavige wetsvoorstel behouden. De erkenningsprocedure met betrekking tot vrijheidsbenemende sancties, zoals voorzien in dit wetsvoorstel, is gebaseerd op de in de WOTS neergelegde procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. In vergelijking met de WOTS is de procedure echter meer uitgeschreven en verduidelijkt, waarbij de rol van de rechter (de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem) is verstevigd. In het kader van de erkenningsprocedure beoordeelt de rechter de kwalificatie van het feit waarvoor de straf is opgelegd, naar Nederlands recht (Is het feit strafbaar en zo ja, welk strafbaar feit is dat dan naar Nederlands recht?). Deze kwalificatie is van belang voor de toepassing van de weigeringsgronden en voor de eventuele aanpassing van de straf (Is er bijvoorbeeld sprake van overschrijding van het op het feit naar Nederlands recht gestelde strafmaximum?). De minister, die over de erkenning beslist, beschikt niet over de kennis en ervaring die nodig is voor het kwalificeren van strafbare feiten. De rechter heeft die kennis en ervaring uiteraard wel.

Bij de overname van de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke en alternatieve straffen is sprake van straffen die voor de veroordeelde een beperking van zijn vrijheid inhouden, maar vrijheidsbeneming is niet direct aan de orde. In de gevallen dat de veroordeelde de aan hem opgelegde voorwaardelijke of alternatieve straf niet of niet naar behoren uitvoert en dit tot gevolg heeft dat een vrijheidsstraf ten uitvoer kan worden gelegd, is in ons strafrechtelijk stelsel de toegang tot de rechter verzekerd. Wij komen hier in het onderstaande nog op terug.

Gelet op de in het kader van de erkenning te nemen beslissingen zagen en zien wij geen aanleiding om te voorzien in een rol voor de rechter in de erkenningsprocedure. De beslissing over de erkenning van een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij een voorwaardelijke of alternatieve straf is opgelegd, vergt een kwalificatie van het strafbare feit naar Nederlands recht. Hiervoor is kennis en ervaring vereist die ook bij het openbaar ministerie aanwezig is. Het duiden van feiten met het oog op de eventuele strafbaarheid ervan, behoort in het Nederlandse rechtssysteem tot de kerntaken van het openbaar ministerie. De beoordeling van de verenigbaarheid van de opgelegde straf met het Nederlandse recht en de eventuele aanpassing van de straf vergen kennis van de regelgeving inzake voorwaardelijke straffen, de voorwaardelijke invrijheidstelling en taakstraffen, die eveneens bij het openbaar ministerie in voldoende mate aanwezig is.

Ten aanzien van de aanpassing van de straf herhalen wij in dit verband wat wij hiervoor hebben opgemerkt. Het toepassingsbereik van het kaderbesluit inzake voorwaardelijke en alternatieve straffen is beperkt tot een limitatief aantal verplichtingen. Van deze verplichtingen hebben alle EU-lidstaten aangegeven dat zij deze kunnen uitvoeren. In dit opzicht kan van een onverenigbaarheid met het Nederlandse recht die aanpassing zou rechtvaardigen, geen sprake zijn. Dit betekent dat de bevoegdheid tot aanpassing naar onze mening dan ook niet moet worden beschouwd als maatwerkomzetting. De omschrijving «maatwerkomzetting» suggereert een ruimte om de opgelegde straf te wijzigen die er niet is. Uitgangspunt bij de wederzijdse erkenning is dat een toegezonden rechterlijke beslissing wordt erkend en integraal ten uitvoer wordt gelegd volgens de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. Omzetting – waarbij het buitenlandse vonnis wordt omgezet in een Nederlandse rechterlijke beslissing en de buitenlandse sanctie wordt vervangen door een sanctie die naar Nederlandse maatstaven passend en geboden is – staat het kaderbesluit niet toe. Er is naar ons oordeel bij de erkenningsbeslissing dan ook geen sprake van een handelingsvrijheid voor het openbaar ministerie die, vanuit het perspectief van de rechtsbescherming, zou nopen tot het systematisch voorzien in een rechterlijke toets. Relevant is hierbij voorts, zoals deze leden terecht constateren, dat het kaderbesluit inzake voorwaardelijke en alternatieve straffen niet dezelfde beperkingen kent ten aanzien van de rol en instemming van de veroordeelde als het kaderbesluit inzake vrijheidsbenemende sancties.

Het voorgaande neemt overigens niet weg dat voor de veroordeelde de gang naar de civiele rechter, al dan niet in kort geding, openstaat, indien hij in voorkomend geval zou vinden dat het openbaar ministerie bij het nemen van de erkenningsbeslissing een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de regeling in het wetsvoorstel.

Bovendien is de toegang tot de (straf)rechter verzekerd nà de erkenning, indien over de tenuitvoerlegging van de straf discussie zou ontstaan tussen de veroordeelde aan de ene kant en de reclassering en het openbaar ministerie aan de andere kant, zoals wij hiervoor al hebben opgemerkt. Het is namelijk de strafrechter die beslist over de gevolgen die het niet naleven van de aan de veroordeelde opgelegde verplichtingen moet hebben, zoals de verlenging van de proeftijd (artikel 14f Sr.), de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk straf (artikel 14g Sr.) en de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 15g Sr.). Ten slotte kan de veroordeelde de strafrechter inschakelen indien het openbaar ministerie van oordeel is dat een taakstraf niet of niet naar behoren is verricht en de toepassing van vervangende hechtenis heeft bevolen (artikel 22g Sr).

5. De weigeringsgronden

De leden van de VVD-fractie en de D66-fractie vragen hoe in gevallen waarin de erkenning van de rechterlijke uitspraak en de overname van de tenuitvoerlegging niet verplicht is, de wens wordt gewogen van een veroordeelde Nederlander die niet (meer) in Nederland woont, om zijn straf in Nederland uit te zitten. Voor de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde (vrijheids)straf in Nederland is nu en in de toekomst binding met Nederland een harde voorwaarde. De Nederlander die zijn hoofdverblijf naar een land buiten Nederland heeft verplaatst en zijn overige banden met Nederland heeft verbroken, komt niet voor overbrenging in aanmerking. In een dergelijk geval kan de tenuitvoerlegging in Nederland immers niet zinvol bijdragen aan zijn resocialisatie. De Nederlandse veroordeelde die niet in Nederland woont, maar van wie is gebleken dat Nederland het land is waar hij na afloop van zijn detentie weer de draad zal oppakken, kan wel in aanmerking komen voor overbrenging. De enkele wens daartoe is niet doorslaggevend. Betrokkene zal aannemelijk moeten maken dat zijn leven nà detentie in Nederland ligt, waarbij de nog bestaande banden met Nederland een belangrijke rol spelen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van de argumentatie van de regering om vast te houden aan de toetsing van dubbele strafbaarheid (waar zij zich in kunnen vinden) hoe de regering het belang weegt van rechtsordelijke argumenten tegen argumenten vanuit het perspectief van een veroordeelde die in een andere lidstaat een (gevangenis)straf moet ondergaan onder omstandigheden die voor die veroordeelde veel minder gunstig zijn dan die in Nederland. Wij realiseren ons dat in de gevallen dat de erkenning van het buitenlandse vonnis door Nederland wordt geweigerd, dit tot gevolg heeft dat de veroordeelde zijn straf in het land van veroordeling zal moeten uitzitten. Meer in het algemeen zal de Nederlander die zich in een ander EU-land schuldig maakt aan strafbare feiten moeten beseffen dat er geen enkele garantie is dat de daarvoor opgelegde straf in Nederland ten uitvoer zal worden gelegd. Er is immers geen verplichting van het land van veroordeling om de tenuitvoerlegging over te dragen aan het land van herkomst en evenmin heeft de veroordeelde daar een recht op. In de memorie van toelichting (blz. 12) hebben wij al aangegeven dat onder het regime van het kaderbesluit het land van veroordeling een bepalende rol heeft. In de meeste gevallen dat geen overdracht van de tenuitvoerlegging aan Nederland plaatsvindt, zal dit derhalve niet het gevolg zijn van een weigering door Nederland, maar het gevolg zijn van het in het land van veroordeling gevoerde beleid.

In het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland (Kamerstukken II 2007–2008, 31 200 VI, nr. 30), waarvan de uitgangspunten evenzeer gelden bij de toepassing van het thans te implementeren kaderbesluit, is vastgelegd dat met de overbrenging van Nederlanders in buitenlandse detentie naar Nederland is beoogd de tenuitvoerlegging van de aan het opgelegde vrijheidsstraf in Nederland voort te zetten. Het doel van de overdracht van de tenuitvoerlegging aan Nederland is niet dat de veroordeelde wordt weggehaald uit minder gunstige detentieomstandigheden. Met de resocialisatie in Nederland als doel van de overdracht van de tenuitvoerlegging is niet verenigbaar dat in Nederland een straf ten uitvoer wordt gelegd voor een gedraging die in Nederland niet is strafbaar gesteld. Wij zien geen ruimte om hiervan af te wijken in verband met minder gunstige detentieomstandigheden van de veroordeelde in het buitenland. De aangewezen mogelijkheden voor Nederland liggen hier veeleer op het terrein van de diplomatie. Te denken valt aan consulaire en eventueel juridische bijstand, aandringen op uitzetting, vrijlating of het bevorderen van gratie in dat land.

De leden van de SP-fractie stellen enkele vragen over de toetsing aan de weigeringsgronden en de verhouding tussen het oordeel van het gerechtshof in Arnhem en de beslissing van de minister over de erkenning. Met deze leden erkennen wij dat het debat in de Tweede Kamer hierover, onze antwoorden op de gestelde vragen daarbij inbegrepen, niet heeft geleid tot een helder beeld. Wij maken daarom graag gebruik van de door de vraag van deze leden geboden gelegenheid om de toetsing aan de weigeringsgronden in relatie tot de toetsing aan fundamentele mensenrechten uiteen te zetten en daarbij ook in te gaan op de verhouding tussen het gerechtshof en de minister.

Deze leden zien het inderdaad goed dat de opsomming van de facultatieve weigeringsgronden in artikel 2:14 limitatief is. Hetzelfde geldt voor de verplichte weigeringsgronden in artikel 2:13. In de systematiek van het kaderbesluit kan de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis niet om andere redenen dan de in het kaderbesluit neergelegde gronden worden geweigerd. Tegelijkertijd is het zo dat artikel 3, vierde lid, van het kaderbesluit bepaalt dat het kaderbesluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die is neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast. Dit is een in de kaderbesluiten betreffende de wederzijdse erkenning gebruikelijke bepaling en bevestigen in feite de verplichting tot eerbiediging van fundamentele mensenrechten van de lidstaten van de EU uit hoofde van het EVRM en het Handvest van de Grondrechten van de EU.

In relatie tot de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, heeft de verplichting tot eerbiediging van fundamentele mensenrechten de volgende betekenis. Uitgangspunt bij de Europese strafrechtelijke samenwerking op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning is dat de lidstaten er wederzijds op kunnen vertrouwen dat de andere partij de fundamentele regels van een eerlijk proces in acht neemt en dat een strafrechtelijke veroordeling tot stand is gekomen op een manier die verenigbaar is met het EVRM.

Van een verdachte mag worden verwacht dat hij verweren met betrekking tot de eerbiediging van fundamentele mensenrechten aan de orde stelt tijdens het strafproces, zodat de strafrechter in staat wordt gesteld daarover een uitspraak te doen. Mocht de nationale rechter oordelen dat van een schending van fundamentele rechten geen sprake is of dat een eventuele schending niet aan een veroordeling in de weg staat, dan kan de veroordeelde met betrekking tot zijn veroordeling een klacht indienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het is derhalve slechts theoretisch denkbaar dat een veroordeelde bij gelegenheid van de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf klaagt over schending van zijn rechten voorafgaand aan of ten tijde van zijn berechting. Bovendien zal hij in dat geval zijn klachten richten tegen de staat van veroordeling en niet tot de staat van tenuitvoerlegging.

Het beginsel van wederzijdse erkenning brengt mee dat bij die erkenning van een buitenlands vonnis de minister en het gerechtshof zich onthouden van een toetsing van de procedures die in het buitenland hebben plaatsgevonden. Nederland is evenwel niet verplicht een buitenlands vonnis ten uitvoer te leggen indien er concrete aanwijzingen zijn dat dat vonnis met flagrante schending van fundamentele rechtsbeginselen tot stand is gekomen. In een dergelijk geval zal Nederland dus de erkenning en tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis weigeren. In het voornoemde beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland is hierover aangegeven dat de overname van de tenuitvoerlegging in een dergelijk geval niet het juiste instrument is. Het zou immers betekenen dat Nederland een vonnis zou overnemen dat naar Nederlandse en internationale normen (zo) niet uitgevoerd kan worden en waarbij Nederland dus het recht niet heeft betrokkene te detineren. De voortzetting van de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland is dan niet mogelijk. De aangewezen mogelijkheden voor Nederland liggen hier op het terrein van de diplomatie. Te denken valt aan consulaire en eventueel juridische bijstand, en het aandringen op uitzetting, vrijlating of het bevorderen van het verlenen van gratie door het land van veroordeling.

De overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis zal dus door Nederland worden geweigerd indien er concrete aanwijzingen zijn dat het vonnis met flagrante schending van fundamentele rechtsbeginselen tot stand is gekomen. De vraag rijst dan waaruit deze concrete aanwijzingen zouden moeten bestaan. Het enkele aangeven door de veroordeelde dat dit het geval is, is niet voldoende. Een uitspraak van het EHRM tegen de staat van veroordeling zou uiteraard wel zo’n concrete aanwijzing opleveren, maar het is eveneens slechts theoretisch denkbaar dat onder die omstandigheden om erkenning van het vonnis zal worden gevraagd.

En dit brengt ons bij het muizengaatje waarover in het debat met de Tweede Kamer is gesproken. In het geval dat het gerechtshof te Arnhem op grond van artikel 2:11 van het wetsvoorstel heeft aangegeven dat er geen gronden zijn om de erkenning en tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis te weigeren, kan de minister de erkenning niettemin weigeren indien hem, nadat hij het oordeel van het gerechtshof heeft ontvangen, concrete aanwijzingen bereiken dat het buitenlandse vonnis met flagrante schending van fundamentele rechtsbeginselen tot stand is gekomen.

Wij achten het overigens om verschillende redenen weinig waarschijnlijk dat een dergelijke situatie zich zou voordoen. Zou het EHRM oordelen dat een veroordeling met flagrante schending van fundamentele rechtsbeginselen tot stand is gekomen, dan kan worden betwijfeld of het voortduren van de detentie van de veroordeelde in het land van veroordeling wel mogelijk is. Indien het vonnis niettemin aan Nederland wordt toegezonden met het oog op de tenuitvoerlegging in Nederland, zal de minister op grond van artikel 2:11, eerste lid, de erkenning weigeren, zonder de zaak aan het gerechtshof in Arnhem voor te leggen.

De vraag van deze leden welke ruimte artikel 2:12 van het wetsvoorstel voor de minister laat om af te wijken van het oordeel van het gerechtshof, beantwoorden wij in het licht van het voorgaande als volgt. Met de formulering die in artikel 2:12, eerste lid, is opgenomen, is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de minister is gebonden aan het oordeel van het gerechtshof over hetgeen op grond van artikel 2:11 aan het gerechtshof wordt voorgelegd. In het geval dat het gerechtshof van oordeel is dat een verplichte weigeringsgrond van toepassing is, kan de minister niet besluiten dat die weigeringsgrond niet van toepassing is. Voor de toepassing van de facultatieve weigeringsgronden en voor de toetsing aan de mensenrechten, zoals hiervoor beschreven, ligt dit anders. Hier heeft de minister een eigen verantwoordelijkheid. De toepassing van de facultatieve weigeringsgronden is niet aan het oordeel van het gerechtshof onderworpen.

In antwoord op de vraag van deze leden of er meer wettelijke bepalingen zijn waarin sprake is van een beslissingsbevoegdheid van de minister of een andere instantie, met in achtneming van een uitspraak van de rechter, verwijs ik naar artikel 43 van de WOTS, waarop de procedure, zoals die wordt voorgesteld in de artikelen 2:11 en 2:12 van dit wetsvoorstel, is gebaseerd. In vergelijking met artikel 43 van de WOTS is in artikel 2:11 de procedure uitgeschreven en verduidelijkt. De rol van de rechter (de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem) is daarbij verstevigd. Zoals reeds opgemerkt, is uitdrukkelijk in de wet opgenomen dat de minister aan de beoordeling door de rechter is gebonden. Anders dan in artikel 43 van de WOTS, wordt in de artikelen 2:11 en 2:12 van het wetsvoorstel dan ook niet gesproken van het «advies» van de rechter, maar van het «oordeel». Het gebruik van de term «uitspraak» achten wij in dit verband niet passend omdat daarmee de indruk wordt gewekt dat de rechter de beslissing neemt over de erkenning. Dat is niet aan de orde. De minister beslist over de erkenning van het buitenlandse vonnis, maar de minister doet dit op basis van het oordeel van het gerechtshof te Arnhem over de meest wezenlijke aspecten van de erkenning, zoals neergelegd in artikel 2:11, derde lid.

Ten slotte wijzen wij nog op de uitleveringsprocedure, waarbij de minister beslist over de uitlevering, maar niet dan nadat de rechtbank zich over de toelaatbaarheid van de uitlevering heeft uitgesproken.

Deze leden stellen voorts enkele vragen over de toetsing aan dubbele strafbaarheid. De regering heeft zich bij de totstandkoming van de kaderbesluiten, met brede steun in de Tweede Kamer, geschaard bij de landen die de eis van dubbele strafbaarheid wilden behouden. De redenen om aan de eis van dubbele strafbaarheid vast te houden, hebben wij uiteengezet op blz. 10 van de memorie van toelichting. Wij merken in dit verband op dat de SP-fractie in de Eerste Kamer zich in het verleden kritisch heeft opgesteld ten aanzien van het afschaffen van de toetsing aan dubbele strafbaarheid en haar bezorgdheid heeft uitgesproken over het bestraffen van burgers voor zaken die wij hier zelf niet strafbaar hebben gesteld (behandeling op 25 september 2007 van het wetsvoorstel wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties, Handelingen I 2007–2008, 1, p. 9). Voor de goede orde herinneren wij er ook aan dat de bestaande WOTS-verdragen allen het vereiste van dubbele strafbaarheid als voorwaarde voor de overname/overdracht van gedetineerden stellen. Wij realiseren ons dat in de gevallen dat de erkenning van het buitenlandse vonnis door Nederland wordt geweigerd uitsluitend wegens het ontbreken van strafbaarheid in Nederland – dit tot gevolg zou hebben dat de veroordeelde zijn straf in het land van veroordeling zal moeten uitzitten. Uit de jarenlange WOTS-praktijk zijn ons hiervan geen gevallen bekend. De opmerking van deze leden over het laten verpieteren van de betrokkene, laten wij voor rekening van deze leden. Voor zover zich in de praktijk een geval zou voordoen liggen er voor Nederland mogelijkheden op het terrein van de diplomatie (het aandringen op uitzetting, vrijlating of gratie) en op het terrein van de consulaire en eventueel juridische bijstand.

Deze leden constateren terecht dat de argumentatie op bladzijde 10 van de memorie van toelichting ervan uitgaat dat Nederland, indien onder toepassing van het kaderbesluit de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf wordt overgenomen, verplicht zou zijn de veroordeelde zijn straf uit te laten zitten. Dat is de centrale doelstelling van het kaderbesluit. De kern van de regeling in het kaderbesluit – en onder de bestaande regelingen in de WOTS-verdragen is dit niet anders – is de overname van de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf met als doel de resocialisatie van de overgebrachte gedetineerde. Onmiddellijke invrijheidsstelling is onverenigbaar met het doel van de overname van de tenuitvoerlegging. Dit is in het eerdergenoemde beleidskader vastgelegd en door ons in de brief van 27 juni 2011 over het WOTS-beleid, nog eens bevestigd (Kamerstukken II 32 500 VI, nr. 113). Wij wijzen hierbij voorts op artikel 3, eerste lid, van het kaderbesluit, waarin is bepaald dat met het kaderbesluit is beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt. In artikel 8, eerste lid, van het kaderbesluit is de verplichting voor de uitvoerende lidstaat vastgelegd om na de erkenning onverwijld de maatregelen te nemen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie. Het verlenen van gratie na de overbrenging van een gedetineerde – met als enig doel de tenuitvoerlegging van de straf te beëindigen in verband met het ontbreken van strafbaarheid van het feit in Nederland, zoals door deze leden als mogelijkheid geopperd – dient er niet toe om onder deze verplichting uit te komen. Het zou bovendien een schending betekenen van het vertrouwen dat de lidstaat van veroordeling mag hebben in de tenuitvoerlegging van de overgedragen straf.

Deze leden vragen voorts of het kabinet het met hen eens is dat Nederland de plicht heeft zijn onderdaan te behoeden voor het ten onrechte ondergaan van gevangenisstraf, en dat nog wel in een vreemd land. De suggestie van deze leden dat sprake is van het ten onrechte ondergaan van een gevangenisstraf wijzen wij af. Een gevangenisstraf kan immers slechts worden opgelegd voor feiten die (voorafgaand) in de wet strafbaar zijn gesteld en na veroordeling voor dat strafbare feit (het legaliteitsbeginsel, zoals vastgelegd in artikel 1 Sr. en artikel 7 EVRM, waar ook deze leden naar verwijzen). Over de strafbaarheid van het feit kunnen wij in Nederland in een enkel geval anders denken, maar daarmee is in het EU-land van veroordeling nog geen sprake van het ten onrechte ondergaan van die straf. Nederlandse burgers hebben zich overal te gedragen naar de wetten en regels van het betreffende land die onder democratisch toezicht tot stand zijn gekomen. De Nederlandse overheid waarschuwt al jaren voor de risico’s van het plegen van strafbare feiten in het buitenland. Een Nederlander kan dus geacht worden te weten welk risico hij loopt indien hij desondanks een delict pleegt. Dit risico komt voor zijn rekening.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen om een uitleg van de betekenis van de overwegingen in de preambules van de kaderbesluiten betreffende de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen. In antwoord op deze vraag merken wij om te beginnen op dat niet alleen in de preambule wordt verwezen naar de verplichting tot eerbiediging van mensenrechten, maar dat deze verplichting ook is opgenomen in de regeling van de kaderbesluiten zelf. In artikel 3, vierde lid, van kaderbesluit 2008/909/JBZ en artikel 1, vierde lid, van kaderbesluit 2008/947/JBZ is vastgelegd dat de kaderbesluiten niet tot gevolg kunnen hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen wordt aangetast. In het voorgaande zijn wij hier al op ingegaan en hebben wij erop gewezen dat de verplichting tot eerbiediging van fundamentele mensenrechten ook bestaat zonder deze bepalingen in de kaderbesluiten, vanwege de binding aan internationale mensenrechtenverdragen als het EVRM en aan het Handvest van de Grondrechten van de EU. Voor Nederland geldt daarbij nog dat internationale mensenrechtennormen op grond van artikel 93 van de Grondwet directe werking kunnen hebben en in voorkomend geval ook de toepassing van wettelijke voorschriften opzij kunnen zetten (artikel 94 van de Grondwet). Een en ander betekent dat Nederland de overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis zal weigeren indien er concrete aanwijzingen zijn dat het vonnis met flagrante schending van fundamentele rechtsbeginselen tot stand is gekomen, zoals wij hiervoor al concludeerden, maar dat deze weigeringsgrond niet expliciet in het wetsvoorstel hoeft te worden vastgelegd.

Voorts vragen deze leden naar de criteria voor de toepassing van de artikelen 2:3 en 2:6, waarbij het volgens deze leden gaat om facultatieve bepalingen. Met betrekking tot artikel 2:3 merken wij graag op dat het hier niet gaat om een facultatieve bepaling. In artikel 2:3 zijn de voorwaarden voor erkenning van het buitenlandse vonnis vastgelegd. Met het gebruik van het woord «kan» in deze bepaling is niet meer bedoeld dan aan te geven dat indien niet aan de voorwaarden is voldaan, van erkenning en tenuitvoerlegging van het vonnis in Nederland geen sprake kan zijn.

Bij artikel 2:6 is wel sprake van een facultatieve bepaling, zoals deze leden terecht constateren. Artikel 2:6 ziet op gevallen waarin Nederland niet verplicht is het buitenlandse vonnis te erkennen, maar er wel aanknopingspunten zijn met Nederland. Die aanknopingspunten moeten, blijkens het artikel, bestaan uit een aantoonbare en voldoende binding met Nederland. Binding met Nederland is een harde voorwaarde voor overbrenging. De overname van de tenuitvoerlegging dient er immers toe bij te dragen aan de geslaagde maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in Nederland. Re-integratie in de Nederlandse samenleving is zinloos als er geen wezenlijke relatie is met Nederland. Bij het bepalen of er sprake is van binding wordt onder meer gekeken naar waar betrokkene feitelijk woonachtig is (inschrijving in het GBA) en hoe lang, waar hij werkt, waar het gezin verblijft dan wel de familie en zo meer.

Ten slotte vragen deze leden op welke wijze er in dit verband rekening wordt gehouden met de wens van de veroordeelde. Met de wens van de veroordeelde wordt in deze (niet-verplichte) gevallen in die zin rekening gehouden dat zonder de instemming van de veroordeelde geen overdracht van de tenuitvoerlegging aan Nederland kan plaatsvinden. Het ligt daarom ook in de lijn der verwachting dat de veroordeelde het initiatief neemt en een verzoek indient bij de lidstaat van veroordeling om tot overdracht van de tenuitvoerlegging aan Nederland over te gaan. De lidstaat van veroordeling kan dit verzoek inwilligen, maar verplicht daartoe is hij niet.

Naar wij vertrouwen zijn wij in het bovenstaande naar genoegen ingegaan op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen van de leden van de Groen Links-fractie, waarbij de leden van de PvdA-fractie zich aansloten.

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

F. Miedema & S. Stoltz, Vast(gelopen) in den vreemde. Een onderzoek naar het hoge aantal Nederlanders in buitenlandse detentie, WODC, Den Haag 2008, bij brief van 2 juli 2008 aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007–2008, 30 010, nr. 10).

X Noot
2

Met dien verstande dat lidstaten optioneel nog andere verplichtingen kunnen aanwijzen die ten uitvoer kunnen worden gelegd. Wij verwijzen naar de toelichting op dit artikel in de memorie van toelichting (blz. 50).

Naar boven