Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 juni 2015
Op 27 maart 2015 heb ik uw Kamer nader geïnformeerd over mijn aanpak inzake de mogelijke
na-ijlende gevolgen van de voormalige steenkolenwinning in Zuid-Limburg (Kamerstuk
32 849, nr. 35). Hierbij informeer ik uw Kamer over de stand van zaken met betrekking tot het verzoek
om een bijdrage van de rechtsopvolgers van de voormalige mijnbouwbedrijven aan de
voorgenomen financiële voorziening voor schrijnende gevallen. Tevens breng ik uw Kamer
op de hoogte van de uitspraak van de Rechtbank Limburg met betrekking tot mijn afwijzing
van enkele verzoeken uit Limburg om een uitkering uit het Waarborgfonds Mijnschade.
Overleg met de rechtsopvolgers van de voormalige mijnbouwbedrijven
Ik heb op 4 juni 2015 gesproken met Umicore, Oranje-Nassau en DSM, de drie nog bestaande
rechtsopvolgers van de voormalige steenkolenwinningsbedrijven. In het gesprek hebben
de drie bedrijven aangegeven dat zij zich, overeenkomstig het Nederlandse wettelijke
kader, niet aansprakelijk voelen voor schades die nu nog zouden optreden ten gevolge
van de steenkolenwinning. Ook voelen zij geen morele verantwoordelijkheid een bijdrage
te doen aan de financiële voorziening voor schrijnende gevallen. Zoals afgesproken
met de regio, zal het Rijk daarmee het gehele bedrag van 1 miljoen euro bijdragen
aan de financiële voorziening.
Uitspraak Rechtbank Limburg
De Rechtbank Limburg heeft op 21 mei 2015 uitspraak gedaan inzake het Waarborgfonds
mijnschade. Bij de Rechtbank lag mijn afwijzing op grond van verjaring voor van enkele
verzoeken uit Limburg om een uitkering uit het Waarborgfonds mijnschade. De Rechtbank
Limburg heeft geoordeeld dat de verzoeken terecht zijn afgewezen, maar niet op de
juiste gronden. Het oordeel van de Rechtbank luidt dat het besluit tot afwijzing wordt
vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen in stand blijven. De afwijzing van de verzoeken
blijft dus in stand.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het Waarborgfonds mijnschade bedoeld is voor schades
die na 1 januari 2003 bekend zijn geworden. Op 1 januari 2003 is namelijk de nieuwe
Mijnbouwwet in werking getreden, waarbij een risicoaansprakelijkheid voor bodembeweging
als gevolg van de aanleg of exploitatie van mijnbouwwerken is ingesteld (art. 6:177
BW). Tegelijkertijd is op die datum het Waarborgfonds mijnschade ingesteld. De Rechtbank
leidt hieruit af dat de regeling omtrent het Waarborgfonds alleen bedoeld is voor
vorderingen die gegrond zijn op de nieuwe risicoaansprakelijkheidsregeling. In beide
zaken was de schade bekend vóór 1 januari 2003, waardoor de Rechtbank tot de slotsom
is gekomen dat de verzoeken moeten worden afgewezen. De Rechtbank doet met dit vonnis
geen uitspraak over de vraag of de vorderingen zijn verjaard. Tegen de uitspraken
staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Financiële voorziening
In mijn brief van 27 maart 2015 heb ik uw Kamer nader geïnformeerd over de stand van
zaken met betrekking tot de financiële voorziening. De rijksbijdrage aan de financiële
voorziening zal worden overgemaakt als de provincie de voorziening heeft ingericht.
Het is aan de provincie en de gemeenten om de voorziening zo snel mogelijk tot stand
te brengen. De provincie heeft aangegeven 500.000 euro bij te dragen onder het voorbehoud
dat de betreffende gemeenten eveneens 500.000 euro bijdragen. De provincie heeft recentelijk
laten weten dat zij bereid is de bijdrage van de gemeenten aan de financiële voorziening
voor te financieren door middel van een lening aan de op te richten stichting «Calamiteitenfonds
Mijn(water)schade». De 12 voormalige mijnbouwgemeenten zullen daartoe een aanbod tot
een bestuurlijk akkoord krijgen. De verdeelsleutel bij een concrete bijdrage uit het
fonds zal 50% Rijk, 25% provincie en 25% gemeente zijn. Uitgangspunt in het akkoord
wordt dat de gemeente waarin het specifieke geval van schade zich voordoet, de 25%
van de gemeente financiert. Ik ga ervan uit dat de regio op korte termijn de financiële
voorziening voor schrijnende gevallen tot stand zal brengen.
De Minister van Economische Zaken,
H.G.J. Kamp