32 849 Mijnbouw

Nr. 133 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 juni 2018

Op 11 oktober 2017 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) te vragen een overzicht te maken van alle actieve en inactieve mijnbouwlocaties die na 1 januari 1987 zijn verontreinigd. Daarbij heeft mijn ambtsvoorganger ook toegezegd een overzicht te vragen van alle verontreinigingen die in de afgelopen drie jaar bij winningslocaties op zee zijn opgetreden. Met deze brief geef ik u deze overzichten en voldoe ik aan de toezegging.

Verontreinigingen bij mijnbouwlocaties op land

Het toezicht op bodemverontreiniging is vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb stelt sinds 1 januari 1987 duidelijke regels ten aanzien van het optreden van verontreinigingen. Volgens artikel 13 van de Wbb is iedere mijnbouwexploitant verplicht om nieuwe bodemverontreinigingen te voorkomen en bestaat de verplichting om de verontreiniging – zoveel als technisch, financieel en ruimtelijk mogelijk is – te verwijderen.

Het lekken en morsen van vloeistoffen op mijnbouwlocaties die bodemverontreinigingen veroorzaken, moeten zo spoedig mogelijk aan SodM worden gemeld. De mijnbouwonderneming moet meteen de noodzakelijke herstelwerkzaamheden uitvoeren en de verontreinigde grond, zover dit redelijkerwijs mogelijk is, verwijderen. Aansluitend moet men onderzoeken of verdere sanering nodig is. Als de verontreiniging afdoende is verwijderd, dan heeft men aan het zorgplichtbeginsel voldaan.

Het komt voor dat de bodemverontreiniging zich onder een installatie of een fundatie bevindt. Het is dan redelijkerwijs niet mogelijk om de verontreiniging direct te verwijderen. De uiteindelijke sanering zal dan op een later tijdstip door het verantwoordelijke mijnbouwbedrijf moeten worden uitgevoerd. Zolang er nog niet gesaneerd is, wordt erop toegezien dat de risico’s van de bodemverontreiniging worden beheerst. Dit kan door bijvoorbeeld de locatie te monitoren via peilbuizen, of door het grondwater weg te pompen en te zuiveren. Na de beëindiging van de mijnbouwactiviteiten en het verwijderen van het mijnbouwwerk zal het voor de verontreiniging verantwoordelijke bedrijf de bodemverontreiniging moeten saneren.

Er zijn in totaal vijf mijnbouwlocaties in Nederland waarvoor geldt dat er een bodemverontreiniging is ontstaan na 1 januari 1987 die op dit moment redelijkerwijs nog niet verwijderd kan worden. Het betreft drie locaties van mijnbouwbedrijf Vermilion en twee locaties van NAM. De mijnbouwondernemingen TAQA, ONE en Tulip hebben geen locaties waar een dergelijk situatie zich voordoet.

De bodemverontreiniging op de drie gasbehandelingslocaties van Vermilion (Garijp TC, Harlingen TC en Waalwijk TC) kan op dit moment nog niet worden opgeruimd en wordt gemonitord. Zodra het mogelijk is, en uiterlijk na bedrijfsbeëindiging en verwijdering van de installaties, zal de bodem op deze locaties worden gesaneerd.

De twee mijnbouwlocaties van NAM zijn de gasbehandelingslocatie in Den Helder en het tankenpark in Delfzijl. Voor beide locaties geldt dat de bodemverontreiniging wordt gemonitord. Na het beëindigen van de mijnbouwactiviteiten en het verwijderen van de installatie zal een bodemonderzoek worden uitgevoerd en de aanwezige bodemverontreiniging zal conform de Wbb worden gesaneerd.

Verontreinigingen op zee

Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is bevoegd gezag voor mijnbouwinstallaties op zee. SodM houdt toezicht op deze offshore installaties. Het is volgens de wet niet toegestaan om de zee te verontreinigen en iedereen moet dit zien te voorkomen. Alle verontreinigingen die plaatsvinden vanaf mijnbouwinstallaties op zee moeten direct worden gemeld aan SodM en aan de Kustwacht. Ten aanzien van het opruimen van een verontreiniging op zee is Rijkswaterstaat op grond van de Waterwet bevoegd.

Bij kleine incidenten draagt SodM de mijnbouwonderneming op om het incident te onderzoeken en daarover te rapporteren. SodM beoordeelt deze rapporten en kan het desbetreffende mijnbouwbedrijf een aanwijzing geven. Grotere incidenten worden door de toezichthouder zelf onderzocht. SodM rapporteert alle lozingen aan het Openbaar Ministerie en stelt desgevraagd een proces verbaal op. SodM heeft een overzicht gemaakt van alle verontreinigingen die in de afgelopen drie jaar rond mijnbouwinstallaties op zee zijn opgetreden (zie tabel 1)1.

In de afgelopen drie jaar (2015 tot en met 2017) zijn bij de ongeveer 150 offshore installaties 88 incidenten gemeld waarbij een vloeistof in de zee is terechtgekomen. De incidenten zijn wat betreft het volume als volgt in te delen: bij 61% van de gevallen betreft het een volume van maximaal 0,01 m3, bij 23% een volume van 0,01 m3 tot 1 m3 en bij 8% betrof het meer dan 1 m3. In 65% van de gevallen betrof het een incident met (hydraulische) olie, condensaat of diesel. In 26% betrof het blusmiddel, koelvloeistof, antivries of productiewater.

In totaal is er in de afgelopen drie jaar ongeveer 170m3 vloeistof gemorst in de zee. Deze gemorste vloeistof bestond uit 1% (hydraulische) olie, condensaat en diesel. Het grootste deel van de gemorste vloeistof (84%) betrof blusmiddel, koelvloeistof, antivries, en of productiewater. De vier grootste incidenten zijn verantwoordelijk voor 95% van het totaal. Drie incidenten hebben geleid tot een proces-verbaal.

Het is aan de toezichthouder om te beoordelen of een verscherping van het programma voor offshore installaties aan de orde is. De wet is duidelijk en staat het verontreinigen van de zee door ongelukken waarbij vloeistoffen gemorst worden niet toe.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven