32 847 Integrale visie op de woningmarkt

Nr. 364 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 mei 2018

Op 3 april 2018 heeft uw Kamer de motie van de leden Koerhuis (VVD) en Beckerman (SP) over woonfraude aangenomen (Kamerstuk 32 847, nr. 338). In die motie wordt de regering verzocht het mogelijk te maken dat woonfraude als economisch delict veroordeeld kan worden, zodat de winsten van illegale onder- en kamerverhuur afgepakt kunnen worden, en de Kamer hierover voor de zomer te informeren. Het lid Koerhuis heeft vervolgens het kabinet verzocht om een brief over hoe het de motie uit gaat voeren. Met deze brief voldoe ik aan dat laatstgenoemde verzoek.

Zoals in brieven van mijn voorganger over aanpak van woonfraude (Kamerstukken 29 453 en 34 373, nr. 437 en Kamerstuk 29 453, nr. 457) en tijdens het debat Brandbrief over huisjesmelkers van 28 maart 2018 is aangegeven (Handelingen II 2017/18, nr. 66, item 13), zijn er thans verschillende privaatrechtelijke, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke mogelijkheden om op te treden tegen woonfraude. Een daarvan is dat verhuurders schadevergoeding kunnen vorderen van een huurder ter hoogte van de winst die de huurder door de illegale onderverhuur heeft genoten zoals de motie verzoekt. Dit werpt de vraag op hoe het verzoek zich hiertoe kan verhouden.

Gelet op bovenstaande zal ik de mogelijkheid om woonfraude te veroordelen als economisch delict met daarbij bijzondere aandacht voor de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen nader onderzoeken, om te kunnen beoordelen hoe de motie kan worden uitgevoerd. Ik zal dit samen met de Minister van Justitie en Veiligheid als verantwoordelijke voor de Wet op de economische delicten doen. Over de uitkomst van dit onderzoek zal ik u in het najaar informeren.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

Naar boven