32 847 Integrale visie op de woningmarkt

Nr. 222 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR WONEN EN RIJKSDIENST

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 april 2016

Bij commissiebrief van 20 januari 2016 heeft u mij verzocht te reageren op de aanbevelingen van het op 14 november 2015 gehouden PlattelandsParlement. Hierbij informeer ik u, mede namens de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Infrastructuur en Milieu, Economische Zaken, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën, over de reacties op die aanbevelingen. In deze brief rapporteer ik voorts over de stand van zaken inzake de toezegging van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) over subsidieverlening aan de Landelijke Vereniging van Kleine Kernen (hierna LVKK).

Graag spreek ik mijn waardering uit over de aanbevelingen door het PlattelandsParlement. Tot eind 2015 heb ik door bekostiging van de LVKK uitvoering gegeven aan het amendement Koopmans1, dat als doelstelling heeft de burgerparticipatie te bevorderen door ondersteuning van het PlattelandsParlement en versterking van de organisatie van de LVKK, zodat deze de kennis over burgerinitiatieven verder kan uitbouwen en versterken.

Tijdens de begrotingsbehandeling 2016 van BZK op 18 november 2015 heeft de Minister van BZK u toegezegd € 250.000 beschikbaar te stellen aan de LVKK (Handelingen II 2015/16, nr. 26, item 17). Voorts is toegezegd dat de LVKK, in samenspraak met de Minister voor Wonen en Rijksdienst, zal worden uitgenodigd om toe te lichten waaraan dit bedrag zal worden besteed. De uitkomst van dit gesprek zou worden gerapporteerd aan uw Kamer. Bij dezen informeer ik u hierover.

Het gesprek met de LVKK over de besteding van de toegekende middelen vond in februari jongstleden plaats. Aan de LVKK is bij beschikking van 8 maart 2016 een subsidie van € 250.000 verleend.

De verstrekte subsidie is bestemd voor uitvoering van activiteiten uit het projectplan van de LVKK genaamd «Actief in alledaagse democratie».

Tijdens het PlattelandsParlement 2015 zijn over de thema’s «Herbestemming Vastgoed» en «Zorginitiatieven» aanbevelingen gedaan. Onderstaand vindt u per thema de aanbevelingen en de verzamelde reacties hierop.

Aanbevelingen binnen het thema Herbestemming Vastgoed:

  • Wettelijk vastleggen dat de eigenaar verantwoordelijk is voor maatschappelijk vastgoed en voor opruimen van dit maatschappelijk vastgoed.

  • Wettelijke mogelijkheden verruimen om iets met leegstaande panden en braakliggende terreinen te doen.

  • Met de nieuwe omgevingswet provincie en gemeente de ruimte geven om kleinschalige energie-initiatieven op agrarisch terrein (Zon op Erf) mogelijk te maken. Flexibelere regelgeving op dit punt.

  • Aanpassing van de energiebelasting: een dorp dat energie levert en alles zelf regelt moet nog steeds belasting betalen. Aanbevolen wordt om duurzaam opgewekte energie vrij te stellen van belasting.

  • De Subsidieregeling Duurzame Energie (SDE) zo instellen dat ook kleinschalige initiatieven een kans maken; afsplitsing van een deel van dit budget (bijvoorbeeld 1 miljard van de 5 miljard) voor dit doel.

Reactie

Regelgeving maatschappelijk vastgoed

De huidige regelgeving biedt veel mogelijkheden voor flexibiliteit en lokaal maatwerk, zowel voor herbestemming en transformatie van leegstaande panden en terreinen als energie-initiatieven, bijvoorbeeld via bestemmingsplannen met een meer globale opzet. Ook werken verschillende gemeenten onder de Crisis- en herstelwet met diverse functionaliteiten van het Omgevingsplan, zoals dat in de nieuwe Omgevingswet is opgenomen. Zo verkent de Achterhoek sinds het najaar van 2015 zonne-erven als serieuze bestemming voor vrijkomende agrarische erven. De kennis en ervaring die zo worden opgedaan en signalen zoals van het PlattelandsParlement leveren praktijkgerelateerde input op om in de Omgevingswet en onderliggende Algemene Maatregelen van Bestuur meer bestuurlijke afwegingsruimte te bieden voor keuzes, flexibiliteit en lokaal maatwerk. Ook helpt deze input onder meer belemmeringen voor transities en herbestemming verder weg te nemen.

Omgevingswet

Naast het ruimtelijke instrumentarium is hierbij het instrumentarium voor het gemeentelijke grondbeleid relevant. Dit wordt verbeterd in de Aanvullingswet grondeigendom, die zal opgaan in de nieuwe Omgevingswet. Hierin worden onder meer de instrumenten onteigening en voorkeursrecht vereenvoudigd en geharmoniseerd en wordt vrijwillige stedelijke herverkaveling als nieuw instrument toegevoegd2. Gemeenten krijgen daarmee een instrumentarium dat meer geschikt is voor de huidige en toekomstige opgaven van gemeenten in de fysieke leefomgeving, waaronder ook de sloopopgave die vooral speelt in krimp- en anticipeergebieden. Het opruimen (slopen) van maatschappelijk vastgoed en het onderhoud daaraan zijn primair de verantwoordelijkheid van de individuele eigenaar. In de huidige Woningwet staan diverse bepalingen over de verantwoordelijkheden van eigenaren van bouwwerken. Deze worden ingebed in het stelsel van de Omgevingswet.

Stimulering lokaal duurzame opwekking elektriciteit

Bij de stimulering van de opwekking van duurzame energie is ervoor gekozen om dit voornamelijk via subsidieregelingen te laten lopen en niet via de energiebelasting. De energiebelasting maakt geen onderscheid tussen energie die duurzaam wordt opgewekt en energie die niet duurzaam wordt opgewekt.

Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+)

Het kabinet stimuleert de uitrol van hernieuwbare energie met verschillende regelingen. Sommige regelingen zijn gericht op kleinschalige opwekking, andere meer op grootschalige energieprojecten. De Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) is het voornaamste instrument dat het kabinet inzet om de productie van hernieuwbare energie te stimuleren. De SDE+ staat open voor iedereen, maar is vooral gericht op de ondersteuning van grote projecten. In deze regeling wordt een subsidie gegeven ter grootte van de onrendabele top van de opgewekte duurzame energie.

Bedrijven en instellingen die hernieuwbare energie (gaan) produceren, kunnen gebruik maken van de SDE+. Ieder jaar is een budget voorhanden voor het kunnen afgeven van nieuwe SDE+ beschikkingen. Het budget wordt gefaseerd opengesteld. In de eerste fase kan subsidie voor de «goedkopere» technieken worden aangevraagd. De subsidie loopt vervolgens per fase op tot het budget op is. Bij de toekenning van subsidies is de kostprijs per energie-eenheid leidend, niet het type indiener. Op deze manier wordt de uitrol van hernieuwbare energie kosteneffectief gestimuleerd. Het kabinet vindt het daarom niet verstandig subsidiebudget voor aparte technieken of indieners te reserveren. Bij de SDE+ subsidie is het bij lokale duurzame opwekking van energie niet relevant of de energie is toe te rekenen aan lokale gebruikers of dat deze energie op het net wordt gezet. Het kabinet vindt het belangrijk om ook het potentieel voor kleinschalige installaties voor de productie van hernieuwbare energie te benutten. Daartoe is op 1 januari jongstleden een nieuwe subsidieregeling ingegaan. De investeringssubsidie duurzame energie geldt voor installaties zoals zonneboilers, biomassaketels en warmtepompen met een klein vermogen. De regeling staat open voor particulieren en bedrijven.

De nieuwe regeling geeft huishoudens de kans om hun warmwaterboiler te vervangen door een zonneboiler, bedrijven om hun (proces)warmte te produceren met een biomassaketel en woningcorporaties om warmtepompen te installeren voor de verwarming van huurwoningen. Hiermee stimuleert het kabinet burgers en bedrijven om zelf hernieuwbare energie te produceren en bij te dragen aan de hernieuwbare energiedoelstelling.

Energiebelasting lokaal duurzame opwekking elektriciteit

Hoewel de energiebelasting in de basis geen onderscheid kent tussen duurzame en niet duurzame energie kent deze belasting wel een specifieke regeling voor lokaal opgewekte duurzame energie. Dit is de zogenoemde postcoderoosregeling. Bij deze regeling komen leden van coöperaties en Verenigingen van Eigenaren in aanmerking voor een belastingkorting van circa 10 cent per kWh over hun gezamenlijk opgewekte hernieuwbare energie. Deze regeling is alleen bedoeld voor collectieve opwekking door en voor particuliere kleinverbruikers. De regeling geldt voor kleinverbruikers die in dezelfde postcoderoos wonen als waar de productie-installatie zich bevindt. De korting van 10 cent per kWh wordt toegepast op de energierekening van de leden, dus op de energiebelasting over de elektriciteit die zij geleverd krijgen van het net. De korting is gelijk aan het tarief energiebelasting dat drukt op die elektriciteit. Dit leidt ertoe dat een lid geen energiebelasting betaalt over zijn energieverbruik voor zover daar aan hem toe te rekenen duurzame opgewekte elektriciteit tegenover staat.

Gezien de beschreven verschillende stimuleringsregelingen voor (lokale) opwekking voor duurzame opwekking van energie ziet het kabinet geen aanleiding voor aanpassing van de energiebelasting op dit terrein.

Aanbevelingen binnen het thema Zorginitiatieven:

  • Wetgeving opstellen waarin burgerinitiatieven een sterkere positie innemen ten opzichte van gemeente en gevestigde aanbieders en andere partijen.

  • Eenduidige uitleg van de Belastingdienst waar het gaat om de (vrijstelling van de) plicht Vennootschapsbelasting te betalen. Er zou hierin verschillend worden gehandeld.

  • Het verkrijgen van de status voor Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI-status) ook mogelijk maken voor coöperaties die geen winst beogen.

  • Regelgeving voor vrijwilligers van zorginitiatieven eenduidig en initiatiefvriendelijker te maken (veel vestigingen van het UWV achten nu het ontvangen van een uitkering onverenigbaar met vrijwilligerswerk voor het zorginitiatief).

  • Communiceer als landelijke overheid de experimenteermogelijkheden in de verschillende zorgwetten naar aan andere overheden en naar bewonersinitiatieven.

Reactie

Wetgeving en positie burgerinitiatieven

Dit kabinet gaat uit van een samenleving waarin iedereen kan participeren en de mogelijkheid krijgt om initiatieven tot uitvoering te brengen. Belemmeringen voor burgerinitiatieven zouden zoveel mogelijk weggenomen moeten worden. Tegelijkertijd kan het in sommige gevallen noodzakelijk zijn om vanuit de (landelijke) overheid eisen te stellen aan bijvoorbeeld de kwaliteit en de continuïteit van de inzet door vrijwilligers en burgerinitiatieven. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn voor bepaalde zorg- en ondersteuningstaken.

Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is, naar aanleiding van de motie Van Dijk en Voortman3 over belemmeringen bij burgerinitiatieven, bezig met een inventarisatie van de door burgerinitiatieven ervaren knelpunten en drempels. Omdat burgerinitiatieven in de zorg, zoals zorgcoöperaties, voor een belangrijk deel actief zijn op het grensvlak van de drie zorg- en welzijndomeinen, te weten Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo), zullen bij de inventarisatie van de knelpunten en kansen voor burgerinitiatieven al deze drie domeinen worden meegenomen. Er zal voorts samen met betrokken partijen een agenda worden opgesteld met een aanpak van de knelpunten en drempels. Tevens is gewerkt aan een handreiking voor gemeenten en bewonersinitiatieven met betrekking tot de vraag hoe invulling kan worden gegeven aan de Right to Challenge in de Wmo. Deze is beschikbaar via https://www.movisie.nl/nieuwsbericht/kompas-right-challenge-wmo.

VPB-plicht en ANBI-status zorginitiatieven

Voor de vennootschapsbelasting zijn de in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) bij naam genoemde rechtsvormen als subject belastingplichtig. Naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en coöperaties zijn volledig belastingplichtig met hun gehele vermogen. Stichtingen en verenigingen daarentegen zijn alleen belastingplichtig indien en voor zover zij een onderneming drijven. Daarbij gaat het om een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal die deelneemt aan het economische verkeer met het oogmerk om winst te behalen. Voor stichtingen en verenigingen is er vervolgens een algemene vrijstelling in de Wet Vpb opgenomen, voor het geval zij per jaar minder dan € 15.000 euro winst maken, dan wel over een periode van 5 jaar minder dan € 75.000 winst maken.

Daarnaast is in de Wet Vpb voor een stichting of vereniging die een ziekenhuis of zorginstelling exploiteert de zogenoemde zorgvrijstelling opgenomen. Deze vrijstelling kent wel specifieke voorwaarden (zoals een activiteiteneis en een winstbestemmingseis), waardoor niet elke zorginstelling een beroep kan doen op deze bepaling. Voor ziektekostenverzekeringsmaatschappijen bestaat ook een vrijstelling, mits voldaan wordt aan specifieke voorwaarden.

Kortom, voor het al dan niet onder de heffing van de vennootschapsbelasting vallen is de combinatie van de rechtsvorm, de activiteiten die worden uitgeoefend en de winstbestemmingsmogelijkheden allesbepalend. De Belastingdienst neemt de relevante aspecten mee in de beoordeling van de individuele feiten en de omstandigheden. Binnen de Belastingdienst wordt de eenheid van beleid en uitvoering centraal gecoördineerd, waarmee een eenduidige uitleg zoveel mogelijk is geborgd.

Ten aanzien van het advies voor een ANBI-status voor coöperaties is in de Geefwet vastgelegd welke rechtsvormen er wel en welke niet in aanmerking komen voor de ANBI-status. Een ANBI is een algemeen nut beogende instelling. Een instelling kan alleen een ANBI zijn, als ze zich voor minstens 90% inzet voor het algemeen nut. Naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, sportverenigingen, personeelsvereniging en coöperaties zijn bewust uitgesloten van deze status, omdat deze rechtsvormen naar hun aard gericht zijn op organisaties die winst beogen4. Bovendien kennen die rechtsvormen gerechtigden tot winsten en reserves. Dat laatste geldt niet voor stichtingen en verenigingen. Dit betekent dat de bedoelde zorginitiatieven in de vorm van een coöperatie naar hun aard winst beogen, gerechtigden tot winst kennen en daarmee niet als ANBI kunnen worden aangemerkt. Daarmee houdt het kabinet vast aan het algemene uitgangspunt voor de ANBI-status.

Regelgeving vrijwilligers van zorginitiatieven

De Regeling vrijwilligerswerk in de Werkloosheidswet (WW) is op 1 januari 2015 van kracht geworden. Doel van het aanpassen van de regelgeving rond vrijwilligerswerk in de WW was om WW-gerechtigden meer mogelijkheden te geven voor het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van WW-uitkering dan vóór 1 januari 2015 het geval was. De regeling wordt momenteel geëvalueerd om na te gaan of de wijziging per 1 januari 2015 verruiming biedt met betrekking tot het verrichten van vrijwilligerswerk naast een WW-uitkering.

Zoals aangegeven gaat dit kabinet uit van een samenleving waarin iedereen kan participeren en de mogelijkheid krijgt om initiatieven tot uitvoering te brengen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de ondersteuning van mensen die niet op eigen kracht zelfredzaam zijn. Als onderdeel van de Wmo 2015 is onder andere geregeld dat cliënten en burgers invloed kunnen uitoefenen op beleid en zelf voorstellen kunnen doen ter uitvoering van beleid. Op grond van artikel 10.1.2 van de Wlz is het daarnaast mogelijk bij AMvB een experiment in te richten dat een verzekerde een integraal pakket aan zorg biedt, in plaats van afzonderlijke rechten op grond van de Jeugdwet, Wmo 2015, Wlz en de Zvw. Gemeenten zijn over de mogelijkheden van het experimenteerartikel geïnformeerd.

Tot slot de reactie op de aanbeveling van het PlattelandsParlement om experimenteerartikelen voor zorg te communiceren naar de andere overheden en bewonersinitiatieven. Indien bij bewonersinitiatieven behoefte bestaat om zorg te leveren, ligt het voor de hand dat zij naar de gemeente, zorgverzekeraar of Wlz-uitvoerder stappen als eerste aanspreekpunt. Dat gebeurt nu ook bij de initiatieven die dit kenbaar hebben gemaakt. Alle partijen zijn goed op de hoogte van de experimenteermogelijkheden van de verschillende zorgwetten, waardoor communicatie gericht op andere overheden niet aan de orde lijkt.

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok


X Noot
1

Kamerstuk 33 000 VII, nr. 104.

X Noot
2

Kamerstuk 27 581, nr. 53

X Noot
3

Kamerstuk 34 300 XVI, nr. 56.

X Noot
4

Kamerstuk 33 006, nr. 3.

Naar boven