Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 september 2012
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor
infrastructuur, milieu en ruimtelijke ordening d.d. 24 juli 2012 en de daarin (mede)
aan de regering gerichte vraag. Hierbij geef ik antwoord, na afstemming hierover met
de Staatssecretaris van Financiën, op de door de leden van de CDA-fractie gestelde
vraag.
De vraag van de CDA-fractie.
Kan de regering bevestigen dat de vrijstelling van vennootschapsbelasting op geen
enkele manier een risico kan vormen voor verboden staatssteun en zo ja, kan de regering
aangeven op grond van welke argumenten zij tot die conclusie komt?
De Europese Commissie heeft in 1999 een overgangsmaatregel met betrekking tot de vrijstelling
van vennootschapsbelasting voor de GVB’s als steunmaatregel (steunmaatregel nr. N
199/99-Nederland) goedgekeurd in een beschikking (Beschikking). Het was destijds de
bedoeling om de GVB’s voor te bereiden op de vrije markt en om daarmee de Vpb-vrijstelling
nog gedurende een overgangsperiode te handhaven en vervolgens per 1 januari 2003 af
te schaffen. Deze steunmaatregel is echter nooit ingevoerd in de Nederlandse Vpb-wetgeving.
Hierdoor is de huidige Vpb-vrijstelling gelijk aan de vrijstelling zoals deze gold
ten tijde van het verkrijgen van de Beschikking. In deze Beschikking is de destijds
(en nog steeds) geldende regel omtrent de Vpb-vrijstelling van GVB’s aangemerkt als
bestaande steun situatie. Hierdoor is ook de huidige situatie aan te merken als bestaande
steun situatie en lijkt vooralsnog voor de huidige situatie in beginsel geen risico
voor verboden staatssteun te bestaan.
De Vpb-vrijstelling van GVB’s raakt tevens de bredere problematiek omtrent de belastingplicht
van overheidsbedrijven. Bij brief van 11 mei 2012 heeft het Kabinet aangegeven dat
er een gelijk speelveld gecreëerd dient te worden waarbij overheidsbedrijven geen
voordelen genieten (zoals een Vpb-vrijstelling) ten opzichte van niet-overheidsbedrijven.
Het ligt voor de hand dat de te maken keuzes inzake de fiscale behandeling van GVB´s
en mogelijke staatssteunaspecten daarvan in dit traject meelopen. Vanuit de visie
van het kabinet lijkt het thans logisch dat de keuze voor aanbesteding danwel inbesteding
niet mag afhangen van de fiscale behandeling van aanbieders van openbaar vervoer binnen
de gemeentegrenzen. Het lijkt voor de hand liggend dat indien er door middel van aanbesteding
wordt gekozen voor marktwerking in het gemeentelijk openbaar vervoer, het concurrentieverstorende
element van de Vpb-vrijstelling voor GVB's ter discussie wordt gesteld.
De minister van Infrastructuur en Milieu,
M. H. Schultz van Haegen