32 834 Wijziging van de Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure in verband met de concentratie van de Europese betalingsbevelprocedure

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 24 november 2011

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure in verband met de concentratie van de Europese betalingsbevelprocedure. Zij zijn van mening dat de Europese betalingsbevelprocedure (EBB) voor grensoverschrijdende geschillen kan bijdragen aan een versnelling en vereenvoudiging van de procedure en een vermindering van de kosten. Daarbij merken deze leden op dat dit wetsvoorstel er voor zorgt dat het indienen van verzoeken om een Europees betalingsbevel wordt geconcentreerd bij de rechtbank in Den Haag en de al bestaande Europese procedure rond betalingsbevelen hiermee verder wordt vereenvoudigd. Voornoemde leden achten het ook van belang dat het wetsvoorstel zoveel mogelijk aansluit bij de huidige praktijk, zodat de voortgezette procedure goed uitvoerbaar is en blijft. Deze leden hebben naar aanleiding van het wetsvoorstel nog een aantal opmerkingen en vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. Zij ondersteunen de intenties van het wetsvoorstel om het handelsverkeer te bevorderen en de administratieve lasten in het kader van incasso van vorderingen binnen de EU te drukken. De aan het woord zijnde leden zijn echter wel bevreesd dat naarmate de drempels om buitenlandse vorderingen in Nederland te incasseren lager worden, ook het risico toeneemt dat daarmee ondeugdelijke buitenlandse vorderingen in Nederland betekend kunnen gaan worden. Kan de regering ingaan op de vraag of met het voorliggend wetsvoorstel het risico dat malafide vorderingen in Nederland kunnen worden betekend groter wordt? Zo ja, op welke wijze?

De leden van de PVV-fractie brengen naar aanleiding van genoemd wetsvoorstel de navolgende vragen en op- en aanmerkingen naar voren.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij verwelkomen de vereenvoudiging die met de concentratie van de indiening van EBB-verzoeken wordt bereikt en de daarmee gepaard gaande lastenvermindering als gevolg van de aanzienlijke vereenvoudiging voor de (buitenlandse) eiser. Laatstgenoemde hoeft immers niet langer op voorhand te onderzoeken welke Nederlandse rechter bevoegd is van het EBB-verzoek kennis te nemen en volstaan kan worden met het toezenden van het verzoek aan de rechtbank ’s-Gravenhage. Deze leden delen de mening van de regering dat de procedure die wordt voorgesteld in het wetsvoorstel, waarbij de eiser en de verweerder indien gewenst inspraak hebben, goede waarborgen biedt dat de juiste rechter de voortgezette procedure behandelt. Zij hebben verder geen vragen of opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog wel de navolgende vragen en opmerkingen.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak de EBB wordt toegepast. Verwacht de regering door dit wetsvoorstel een toe- of afname? Is het optimum bereikt? Zo nee, waarom niet en is de regering dan misschien van plan om de EBB te stimuleren?

Voornoemde leden merken op dat de regering in de memorie van toelichting meldt dat concentratie van de indiening van EBB-verzoeken mogelijk is en dat dit blijkt uit (niet-openbare) notulen van een vergadering van december 2008 over de uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (hierna: EBB-verordening). Uit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtseenheid vragen deze leden of dit belangrijke punt ook bij de andere EU-lidstaten bekend is.

Zoals eerder is vermeld, heeft de regering bij dit wetsvoorstel geprobeerd om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de huidige praktijk, zodat de voortgezette procedure goed uitvoerbaar is en blijft. Kan de regering een overzicht geven van de punten die niet in overeenstemming met de huidige praktijk konden worden gebracht?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de memorie van toelichting niet op alle punten ingaat die tijdens de internetconsultatie door betrokken partijen naar voren zijn gebracht. Zij verzoeken hierbij de regering om dit alsnog te doen en hierbij ook met name aandacht te geven aan de brief van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) van 3 mei 2010.

Voornoemde leden merken op dat in het nader rapport bij het wetsvoorstel wordt gemeld dat de rechtbank Den Haag zichzelf zal aanwijzen als rechter voor de verdere behandeling van de zaak als de formulieren te weinig informatie bevatten. Kan de regering nader uiteenzetten in welke gevallen er sprake zal zijn dat de formulieren te weinig informatie bevatten?

In het nader rapport wordt verder geconcludeerd dat de procedure die wordt voorgesteld in het wetsvoorstel, waarbij de eiser en de verweerder indien gewenst inspraak hebben, de meeste waarborgen geeft dat de juiste rechter de voortgezette procedure behandelt. Van tijdsverlies zou nauwelijks sprake zijn, aangezien in de praktijk zou blijken dat de rechter die de eiser aanwijst, in bijna alle gevallen juist is. Kan de regering meer concrete cijfers geven, waaruit blijkt dat de rechter die de eiser aanwijst, in bijna alle gevallen juist is?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de EEB voor een schuldeiser een aantrekkelijke procedure is omdat op relatief eenvoudige en snelle wijze een executoriale titel jegens de schuldenaar in het buitenland kan worden verkregen. Zijn er wel voldoende waarborgen voor de (Nederlandse) schuldenaar, zodat deze niet onverhoopt wordt geconfronteerd met een mogelijk dubieus, of in strijd met bijvoorbeeld de beginselen van procesrecht, verkregen executoriale titel in een andere EU-lidstaat?

Uit de tweede tranche van het onderzoeksprogramma 2011 van de WODC2 blijkt dat onderzocht wordt of er andere mogelijkheden zijn om een executabel instrument te creëren. Gemeld wordt dat wellicht de nationale openstelling van de EBB een alternatief kan bieden. Kan de Kamer hierover worden geïnformeerd zodra dit onderzocht is vergezeld van een kabinetsstandpunt?

De leden van de PVV-fractie merken op dat de NVvR tijdens de consultatie twee andere mogelijkheden heeft voorgelegd, welke mogelijk tijdsbesparend kunnen zijn ten aanzien van verwijzingen naar het absolute en relatief bevoegde gerecht. De eerste mogelijkheid betreft het door de eiser laten aanwijzen van een gerecht van voorkeur, waarnaar de zaak wordt verwezen indien dit gerecht naast absoluut bevoegd op grond van de Verordening Brussel I bevoegd of mede bevoegd is. Indien de eiser een Nederlandse rechter van voorkeur aanwijst die niet absoluut en relatief bevoegd kan zijn, dan wordt verwezen naar de Nederlandse rechter die wel absoluut en relatief bevoegd is, waardoor het aantal verwijzingen beperkt blijft tot één. De tweede mogelijkheid is om voordat de rechtbank ’s-Gravenhage gaat verwijzen de gedaagde/verweerder te vragen zich uit te laten over de vraag welk gerecht bevoegd is. Hierdoor kan direct een definitieve beslissing worden genomen waar iedereen in eerste aanleg aan gebonden is.

Voornoemde leden vragen waarom er voor het voorgestelde systeem is gekozen. Zij vragen de regering uiteen te zetten welke voor- en nadelen er kleven aan de voorgestelde mogelijkheden van de NVvR.

De leden van de PVV-fractie merken op dat op grond van artikel 29 lid 1 EBB-verordening de lidstaten verplicht zijn de Europese Commissie mededeling te doen van de gerechten die bevoegd zijn om een Europees betalingsbevel uit te vaardigen. Heeft de regering al mededelingen gedaan richting de Europese Commissie betreffende het nu voorliggende wetsvoorstel?

Deze leden merken op dat Nederland de mogelijkheid heeft dat niet een rechter, maar een gerechtelijk ambtenaar of administratieve instantie met de uitvoering van het Europese betalingsbevel wordt belast (Preambule nr. 16 EBB-verordening). Heeft de regering deze mogelijkheid overwogen, nu blijkt dat er weinig gebruik wordt gemaakt van de EBB?

De leden van de SP-fractie vragen hoe het kan dat eerst niet duidelijk was dat concentratie van de EBB was toegestaan en dat dat nu pas blijkt, nadat de Uitvoeringswet in werking is getreden. Deze leden begrijpen niet goed dat dit pas blijkt uit nota bene niet-openbare notulen uit het jaar 2008. Dit is toch zeer omslachtig? Waarom zou Nederland bovendien niet zelf mogen bepalen of er wel of niet gekozen wordt voor concentratie? Waarom zou de Europese Commissie dat moeten bepalen of verbieden voor lidstaten? Graag ontvangen voornoemde leden een toelichting op dit punt.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering van mening is dat de mate van rechtsbescherming van de verweerder (betalingsplichtige) met dit voorstel verandert. Zo ja, is er sprake van een verbetering of juist een verslechtering? Kan dit antwoord worden toegelicht?

Bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure (Kamerstukken 31 513) hebben deze leden expliciet gevraagd naar de rechtsbescherming van de betalingsplichtige/verweerder en de mogelijke risico's van misbruik bij het vereenvoudigen van de incasso van onbetwiste geldvorderingen. De regering antwoordde daarop dat hierover goed was nagedacht en dat juist hiervoor strikte bevoegdheidsregels zijn geïntroduceerd, met name in consumentenzaken. De regering schreef dat de bevoegdheid in consumentenzaken inhoudt dat de schuldeiser uitsluitend een EBB-verzoek tegen een consument mag indienen bij de rechter van de woonplaats van de consument en dat de rechter deze bevoegdheid ambtshalve moet toetsen. Deze leden vragen of de redenen waarom hier destijds voor is gekozen nu niet meer gelden.

Begrijpen voornoemde leden het goed dat de procedure zo eenvoudig mogelijk is gehouden en dat de rechtbank 's-Gravenhage automatisch doorverwijst indien een andere rechtbank bevoegd blijkt?

Kan de regering toelichten waarom de rechtbank 's-Gravenhage in de meeste gevallen zelf bevoegd is? Voor welk type procedure zal de rechtbank 's-Gravenhage bevoegd zijn en voor welk type procedure is dit doorgaans niet het geval?

Artikelsgewijs

Onderdeel A

De leden van de PVV-fractie merken op dat artikel 6, tweede lid, van de EEB-verordening een bijzondere regeling geeft voor het geval de verweerder een consument is. In dit geval is uitsluitend het gerecht van zijn woonplaats bevoegd. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld artikel 2 van de Uitvoeringswet te wijzigen. Deze wijziging houdt in dat de rechtbank ‘s-Gravenhage wordt aangewezen als het gerecht dat belast is met de uitvoering van de EBB-verzoeken. Kan de regering aangeven hoe artikel 6, tweede lid, EEB-verordening zich verhoudt tot de voorgestelde wijziging van artikel 2 van de Uitvoeringswet? Brengt deze wijziging met zich mee dat indien verweerder een consument is, de rechtbank ’s-Gravenhage het gerecht van de woonplaats van de verweerder dient aan te wijzen? Zo ja, deelt de regering de mening dat deze procedure een vertraging van het verkrijgen van een executoriale titel oplevert?

Onderdeel B

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het eerste lid van het gewijzigde artikel 6 is bepaald dat de rechtbank Den Haag een voorstel doet voor aanwijzing van de rechter die de zaak verder behandelt. Ook bepaalt de rechtbank Den Haag hierbij binnen welke termijn de eiser dit voorstel kan betwisten door aanwijzing van een andere rechter. Kan de regering aangeven hoe lang deze termijn duurt? Is het juist dat deze leden veronderstellen dat dit twee weken is? Kan de regering ingaan op het argument van de NVvR dat er rekening moet worden gehouden met het feit dat het bij een buitenlandse eiser om grensoverschrijdend verkeer gaat? Brieven naar België vanuit Nederland zouden er bijvoorbeeld soms meer dan een week over doen. Hetzelfde zou volgens de NVvR gelden voor de termijn van veertien dagen in artikel 6, derde lid, die in voorkomende gevallen gewoon te kort zou kunnen zijn. Kan de regering hier nader op ingaan? Uit het advies van de NVvR blijkt dat deze zich afvraagt of het opgenomen systeem van aanwijzing niet te complex is en te veel verwijzingsperikelen met zich meebrengt. Kan de regering nader op dit standpunt ingaan?

Onderdeel C

De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en enige andere wetten in verband met de verhoging van griffierechten (Kamerstukken 33 071).

De voorzitter van de commissie,

De Roon

Adjunct-griffier van de commissie,

Hessing-Puts


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Staaij, C.G. van der (SGP), Arib, K. (PvdA), Çörüz, C. (CDA), Roon, R. de (PVV), voorzitter, Brinkman, H. (PVV), Vermeij, R.A. (PvdA), ondervoorzitter, Raak, A.A.G.M. van (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Dibi, T. (GL), Toorenburg, M.M. van (CDA), Peters, M. (GL), Berndsen, M.A. (D66), Nieuwenhuizen-Wijbenga, C. van (VVD), Schouw, A.G. (D66), Marcouch, A. (PvdA), Steur, G.A. van der (VVD), Recourt, J. (PvdA), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Helder, L.M.J.S. (PVV), Bruins Slot, H.G.J. (CDA), Taverne, J. (VVD) en Schouten, C.J. (CU).

Plv. leden: Dijkgraaf, E. (SGP), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Bochove, B.J. van (CDA), Dille, W.R. (PVV), Elissen, A. (PVV), Smeets, P.E. (PvdA), Kooiman, C.J.E. (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Karabulut, S. (SP), Tongeren, L. van (GL), Smilde, M.C.A. (CDA), Voortman, L.G.J. (GL), Pechtold, A. (D66), Burg, B.I. van der (VVD), Koşer Kaya, F. (D66), Kuiken, A.H. (PvdA), Liefde, B.C. de (VVD), Spekman, J.L. (PvdA), Azmani, M. (VVD), Bontes, L. (PVV), Koopmans, G.P.J. (CDA), Dijkhoff, K.H.D.M. (VVD) en Slob, A. (CU).

X Noot
2

http://wodc.nl/onderzoek/

onderzoeksprogramma/.

Naar boven