32 827 Toekomst mediabeleid

Nr. 30 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 maart 2012

Tijdens het wetgevingsoverleg in december 2011 over de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, onderdeel Media, heb ik toegezegd dat ik de Kamer schriftelijk zou informeren over de mogelijkheden en grenzen voor publiek-private samenwerking op mediagebied.1 Die toezegging doe ik hierbij gestand.

Tijdens het overleg bleek bij sommige woordvoerders onduidelijkheid te bestaan over de wijze waarop en de mate waarin op dit moment publiek-private samenwerking is toegestaan. Ook zagen zij graag nog eens geschetst hoe die samenwerking tussen publieke omroep en private mediabedrijven in de toekomst verder kan worden verruimd door opname van een experimenteerartikel in de Mediawet 2008, zoals aangekondigd in mijn brief aan de Kamer van 17 juni 2011.2

Ik kan mij die behoefte aan nadere verduidelijking voorstellen: publiek-private samenwerking op mediagebied is complexe materie. De Mediawet stelt beperkingen aan samenwerkingsvormen tussen publieke omroep en private (media)bedrijven. Dat heeft onder meer te maken met de specifieke publieke taak van de publieke omroepen en de Europese regels voor staatssteun aan de publieke omroep. Tegelijkertijd bestaat er, zeker op regionaal niveau, toenemende behoefte aan bundeling van journalistieke krachten en aan facilitering van samenwerking tussen publieke omroep en culturele instellingen. Dat veroorzaakt een spanningsveld.

In paragraaf 1 van deze brief ga ik in op de algemene kaders van de Mediawet voor publiek-private samenwerking. In paragraaf 2 beschrijf ik mijn voornemens om de wettelijke ruimte voor publiek-private samenwerking beter te kunnen benutten en te verruimen, met name op journalistiek en cultureel gebied.

1. Wettelijk kader voor publiek-private samenwerking

Het kader voor samenwerking tussen de publieke omroep en derden wordt allereerst bepaald door de publieke taakopdracht en Europese regels voor staatssteun en mededinging, waaronder een specifieke Mededeling voor staatssteun aan de publieke omroep.3 De kern is, dat activiteiten van de publieke omroepen gericht zijn op uitvoering van de publieke taak en dat publieke middelen moeten worden aangewend voor uitvoering van de publieke taak. Samenwerking met derden mag, maar dat moet altijd ten goede komen aan de publieke taak. Onder bepaalde voorwaarden mogen publieke omroepen ook nevenactiviteiten verrichten. Deze moeten in het verlengde liggen van de publieke taak, op marktconforme wijze worden verricht en kostendekkend zijn.

Samenwerking bij nevenactiviteiten mag ook, maar daarbij mogen geen publieke middelen worden ingezet.

Veel activiteiten van de publieke omroepen, waarbij private partijen betrokken zijn, leveren geen probleem op wanneer zij ter uitvoering van de publieke taak en onder normale marktcondities worden verricht. Bijvoorbeeld het laten produceren van programma’s door onafhankelijke producenten of het afnemen van diensten van persbureaus ten behoeve van de eigen programma’s. Andere activiteiten zijn echter lastiger te beoordelen, bijvoorbeeld het voeren van gezamenlijke redacties met dagbladen of het opzetten van gezamenlijke activiteiten zoals informatieve websites, culturele voorzieningen of evenementen.

Diverse regels in de Mediawet begrenzen de mogelijkheden voor samenwerking, zoals regels voor reclame, sponsoring, dienstbaarheid aan winst van derden en nevenactiviteiten. In essentie beschermen die regels de publieke taak en de inzet van publieke middelen: de publieke omroep moet redactioneel verantwoordelijk en onafhankelijk blijven ten opzichte van commerciële belangen en er mag geen publiek geld weglekken naar private partijen en commerciële activiteiten. Bovendien beschermen de regels tegen concurrentievervalsing: partners van de publieke omroep mogen ten opzichte van andere marktpartijen niet onevenredig profiteren van de samenwerking.

De Mediawet maakt geen onderscheid tussen samenwerking van de publieke omroep met profit en non-profit organisaties, maar wel tussen programmacategorieën. Rondom cultuur, educatie en goede doelen is, vanwege de maatschappelijke invalshoek, meer mogelijk dan rondom andere programma’s. Bij kinderprogramma’s is er minder mogelijk vanwege de kwetsbaarheid van deze categorie voor commerciële invloed.

Het Commissariaat voor de Media ziet er op toe dat de samenwerking van de publieke omroep met derden zich binnen de wettelijke grenzen afspeelt en stelt daarvoor beleidslijnen op. Speciaal om samenwerking tussen omroepen en mediabedrijven, en tussen omroepen en culturele instellingen te vergemakkelijken, heeft het Commissariaat in 2008 en 2009 beleidslijnen opgesteld, waardoor er meer mogelijkheden zijn gekomen voor (titel)sponsoring en voor samenwerking op basis van een gelijkwaardige inbreng van partners.

2. Benutten en vergroten van ruimte voor publiek-private samenwerking

De belangstelling voor en de behoefte aan samenwerking neemt de laatste jaren toe. Dat geldt zeker op regionaal niveau. De commissie-Brinkman adviseerde in 2009 om een bundeling van regionale journalistieke krachten mogelijk te maken, aangezien de journalistieke nieuws- en informatievoorziening in de regio onder aanzienlijke en toenemende druk staat.4

De commissie meende dat een verruiming van de (media)wettelijke mogelijkheden voor journalistieke samenwerking op termijn zou kunnen leiden tot de vorming van regionale media centra. In dergelijke centra kan crossmediaal door professionals vanuit verschillende disciplines en instituties aan een sterke regionale journalistieke nieuwsvoorziening worden gewerkt, aldus de commissie.

Ik heb mw. mr. Inge Brakman, destijds lid van de commissie-Brinkman, verzocht om dit idee van Regionale Media Centra nader uit te werken. In haar rapport brengt zij de mogelijkheden in kaart en doet zij voorstellen voor het wegnemen van een aantal praktische en mediawettelijke belemmeringen. Ik heb haar rapport samen met mijn conclusies onlangs aan de Kamer doen toekomen.5

Van belang is te erkennen dat de Mediawet al ruimte biedt aan publiek-private samenwerking, maar er zullen altijd Europese en nationale grenzen blijven: de publieke omroep heeft primair een publieke omroeptaak te vervullen en moet daarbij redactioneel verantwoordelijk blijven. Publiek geld mag niet weglekken naar private partijen en samenwerking mag niet bepaalde marktpartijen onevenredig bevoordelen boven andere.

Niettemin zie ik mogelijkheden om publiek-private samenwerking meer dan nu te faciliteren. In mijn brief aan de Kamer over het onderzoek naar Regionale Media Centra heb ik aangegeven hoe.

Ten eerste heb ik het Commissariaat voor de Media gevraagd om de bestaande wetgeving en de daarop gebaseerde beleidslijnen te verhelderen en samen te brengen in een brochure die beter inzicht verschaft in de vereisten en criteria. Die brochure zal op afzienbare termijn verschijnen. Gebleken is dat de mogelijkheden voor publiek-private samenwerking nogal eens onderschat worden vanwege onvoldoende inzicht in de geldende kaders. Ik verwacht dat partijen op basis van de brochure een helder kader hebben om samenwerking vorm te geven.

Ten tweede onderzoek ik of een lichter regime kan gelden voor culturele en journalistieke samenwerkingsprojecten van geringe omvang en beperkte duur, zoals eenmalige samenwerking bij een festival of een evenement. Wellicht is dit te realiseren door aanpassing van de beleidslijnen van het Commissariaat, anders zal ik daarvoor de regelgeving aanpassen.

Ten derde wil ik voor publiek-private samenwerking een experimenteerartikel opnemen in de Mediawet. Doel daarvan is maximale ruimte en flexibiliteit te bieden aan publieke omroepen en private partijen om in de praktijk vorm te geven aan publiek-private samenwerking, die met name gericht is op versterking en verbetering van de nieuws- en informatievoorziening. Ook voor samenwerking tussen publieke omroep en culturele instellingen wil ik ruimere mogelijkheden bieden. Gelet op de grote behoefte aan bundeling van de journalistieke krachten in de regio, ligt het voor de hand om dit experimenteerartikel toe te spitsen op regionale samenwerkingsvormen.

Bij de uitwerking van dit experimenteerartikel betrek ik het eerdergenoemde advies inzake Regionale Media Centra en de positieve reacties daarop van zowel het Commissariaat voor de Media als het Stimuleringsfonds voor de Pers.6 De looptijd van zulke regionale experimenten zal daarbij speciale aandacht krijgen.

Ik wil zo’n experimenteerartikel opnemen in de wijziging van de Mediawet, die ziet op de modernisering van de publieke omroep. Ik verwacht dat dit wetsvoorstel in het najaar van 2012 bij de Kamer kan worden ingediend.

Intussen vindt overleg plaats tussen belangstellende partijen (publiek en privaat, regionaal en lokaal), het Stimuleringsfonds voor de Pers, het Commissariaat voor de Media en het ministerie OCW om de wettelijke bandbreedte voor journalistieke publiek-private samenwerking op regionaal niveau nauwkeurig te verkennen. Dit overleg vindt plaats in een zogeheten Platformgroep.7 Dat zou al op korte termijn moeten leiden tot vormen van samenwerking, die tegemoet komen aan regionale ambities en passen binnen de bestaande wettelijke mogelijkheden.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


X Noot
1

Wetgevingsoverleg van 12 december 2011, Tweede Kamer, 2011–2012, 33 000 VIII, nr. 169.

X Noot
2

Tweede Kamer, 2010–2011, 32 827, nr. 1.

X Noot
3

Mededeling van 2 juli 2009, Publicatieblad C 257 van 27 oktober 2009.

X Noot
4

Advies commissie-Brinkman, De volgende editie, juni 2009.

X Noot
5

Brief van 6 december 2011, Tweede Kamer, 2011–2012, 31 777, nr. 26.

X Noot
6

Brief aan de Kamer van 6 december 2011, Tweede Kamer, 2011–2012, 31 777, nr. 26.

X Noot
7

In deze Platformgroep nemen onder meer deel: NDP Nieuwsmedia, ROOS, OLON, NNP, NVJ, Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren, Stimuleringsfonds voor de Pers, Commissariaat voor de Media en het ministerie OCW.

Naar boven