A. TITEL

Besluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen;

Luxemburg, 29 september 2000

B. TEKST

Besluit van de Raad

van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen

(2000/597/EG, Euratom)

De Raad van de Europese Unie,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 269,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, inzonderheid op artikel 173,

Gezien het voorstel van de Commissie1,

Gezien het advies van het Europees Parlement1,

Gezien het advies van de Rekenkamer1,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité1,

Overwegende hetgeen volgt:

1. De Europese Raad van Berlijn van 24 en 25 maart 1999 heeft onder meer geconcludeerd dat het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen billijk, doorzichtig, kosteneffectief en eenvoudig moet zijn, en dat het gebaseerd moet zijn op criteria die het bijdragevermogen van iedere lidstaat het best weerspiegelen.

2. Het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen moet de zekerheid bieden van toereikende middelen voor een geordende ontwikkeling van het beleid van de Gemeenschappen, waarbij de noodzaak van een strakke begrotingsdiscipline niet uit het oog mag worden verloren.

3. De beste gegevens moeten worden gebruikt voor de begroting van de Europese Unie en de eigen middelen van de Gemeenschappen; de toepassing van het Europese stelsel van economische rekeningen (ESR 95) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2223/961 zal de meting van de gegevens van de nationale rekeningen verbeteren.

4. Ten behoeve van de eigen middelen moeten de meest recente concepten inzake statistiek worden gebruikt; dienovereenkomstig moet het bruto nationaal product (BNP) worden gedefinieerd als zijnde voor deze doeleinden gelijk aan het bruto nationaal inkomen (BNI) als door de Commissie krachtens het ESR 95 bepaald overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2223/96.

5. Indien wijzigingen van het ESR 95 resulteren in significante veranderingen in het BNI als bepaald door de Commissie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2223/96, moet de Raad besluiten of deze wijzigingen ook voor de eigen middelen gelden.

6. Bij Besluit 94/728/EG, Euratom van 31 oktober 1994 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen1 werd het maximumbedrag van de eigen middelen voor 1999 op 1,27% van het bruto nationaal product van de Gemeenschappen tegen marktprijzen vastgesteld en werd voor de kredieten voor vastleggingen een algemeen maximum van 1,335% van het bruto nationaal product van de Gemeenschappen bepaald.

7. Die in percent van het bruto nationaal product uitgedrukte maximumbedragen moeten worden aangepast teneinde het bedrag van de financiële middelen dat ter beschikking van de Gemeenschappen wordt gesteld ongewijzigd te houden, zulks door vaststelling van een formule voor het bepalen van de nieuwe maxima in verhouding tot het voor deze doeleinden vastgestelde bruto nationaal product, welke na het van kracht worden van dit besluit moet worden toegepast.

8. In de toekomst moet, bij gelegenheid van veranderingen in het ESR 95 die belangrijke gevolgen voor de hoogte van het bruto nationaal product hebben, dezelfde methode worden gebruikt.

9. Met het oog op de voortzetting van het proces, waarbij rekening wordt gehouden met het vermogen van elke lidstaat om aan het stelsel van eigen middelen bij te dragen, en waarbij voor de minst welvarende lidstaten de regressieve elementen van het huidige stelsel worden bijgesteld, is de Europese Raad van Berlijn van 24 en 25 maart 1999 tot de conclusie gekomen dat de financieringsregels van de Unie als volgt moeten worden gewijzigd:

– het maximale opdrachtpercentage van de BTW-middelen wordt van 1% verlaagd tot 0,75% in 2002 en 2003 en tot 0,50% vanaf 2004;

– de BTW-grondslag van de lidstaten blijft afgetopt op 50% van hun bruto nationaal product.

10. De Europese Raad van 24 en 25 maart 1999 heeft het in zijn conclusies passend geacht het bedrag te verhogen dat de lidstaten inhouden ter dekking van de inningskosten met betrekking tot de zogenaamde traditionele eigen middelen die aan de begroting van de Europese Unie worden afgedragen.

11. De begrotingsonevenwichtigheden moeten zodanig worden gecorrigeerd dat de voor het beleid van de Gemeenschappen beschikbare eigen middelen niet worden beïnvloed en in de mate van het mogelijke moeten worden opgelost door het uitgavenbeleid.

12. De Europese Raad van 24 en 25 maart 1999 heeft geconcludeerd dat bij de wijze van berekening van de correctie voor begrotingsonevenwichtigheden ten gunste van het Verenigd Koninkrijk, als omschreven in Besluit 88/376/EEG, Euratom1, en bevestigd bij Besluit 94/728/EG, Euratom, geen rekening mag worden gehouden met buitengewone voordelen die voortvloeien uit veranderingen van de financieringssystemen en de toekomstige uitbreidingen. Tegelijkertijd zal er ten tijde van de uitbreiding ook een aanpassing komen om de„totale toegewezen uitgaven" te verlagen met een bedrag dat gelijk is aan de jaarlijkse pretoetredingsuitgaven in de kandidaat-lidstaten, waardoor ervoor wordt gezorgd dat de uitgaven waarvoor thans geen correctie geldt, ook in de toekomst niet worden gecorrigeerd.

13. De beschrijving van de berekening van de aan het Verenigd Koninkrijk toegestane correctie voor begrotingsonevenwichtigheden is om redenen van duidelijkheid vereenvoudigd. Deze vereenvoudiging heeft geen gevolgen voor het bedrag van de aan het Verenigd Koninkrijk toegestane correctie.

14. De Europese Raad van 24 en 25 maart 1999 heeft besloten de financiering van de correctie voor begrotingsonevenwichtigheden ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk zodanig te wijzigen dat Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden een verlaging van hun aandeel in de financiering tot 25% van hun normale aandeel tegemoet kunnen zien.

15. De monetaire reserve, hierna „monetaire reserve EOGFL" genoemd, de reserve voor de financiering van het Garantiefonds en de reserve voor spoedhulp in niet-lidstaten vallen onder bijzondere regelingen.

16. De Commissie moet vóór 1 januari 2006 een algemeen onderzoek instellen naar de werking van het stelsel van eigen middelen, zo nodig vergezeld van passende voorstellen, zulks in het licht van alle relevante elementen, waaronder de gevolgen van de uitbreiding voor de financiering van de begroting van de Europese Unie, de mogelijkheid tot wijziging van de samenstelling van de eigen middelen – door het creëren van nieuwe autonome eigen middelen – en de aan het Verenigd Koninkrijk toegestane correctie voor begrotingsonevenwichtigheden alsmede de verlaging van het aandeel van Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden in de financiering van deze correctie voor het Verenigd Koninkrijk.

17. Er dient te worden voorzien in bepalingen die de overgang mogelijk maken van het bij Besluit 94/728/EG, Euratom ingevoerde stelsel naar het uit dit besluit voortvloeiende stelsel.

18. De Europese Raad van 24 en 25 maart 1999 heeft besloten dat dit besluit op 1 januari 2002 van kracht moet worden,

heeft de volgende bepalingen vastgesteld waarvan hij de aanneming door de lidstaten aanbeveelt:

Artikel 1

Aan de Gemeenschappen worden overeenkomstig de in de volgende artikelen vastgelegde regels eigen middelen toegekend voor de financiering van de begroting van de Europese Unie overeenkomstig artikel 269 van het EG-Verdrag en artikel 173 van het EGA-Verdrag.

De begroting van de Europese Unie wordt, onverminderd andere ontvangsten, volledig uit de eigen middelen van de Gemeenschappen gefinancierd.

Artikel 2

1. De op de begroting van de Europese Unie opgevoerde eigen middelen worden gevormd door de ontvangsten uit:

  • a. de heffingen, premies, extra bedragen of compenserende bedragen, aanvullende bedragen of aanvullende elementen en de overige door de instellingen van de Gemeenschappen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten, alsmede de bijdragen en andere heffingen die in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker zijn vastgesteld;

  • b. de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de Gemeenschappen ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten, alsmede de douanerechten op de onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallende producten;

  • c. de toepassing van een voor alle lidstaten geldend uniform percentage op de BTW-grondslag die op uniforme wijze is vastgesteld volgens communautaire voorschriften. De hiertoe in aanmerking te nemen grondslag mag niet meer bedragen dan 50% van het BNP van elke lidstaat, als omschreven in lid 7;

  • d. de toepassing van een, met inachtneming van alle andere ontvangsten, in het kader van de begrotingsprocedure vast te stellen percentage op de som van het BNP van alle lidstaten.

2. De ontvangsten uit andere belastingen die in het kader van een gemeenschappelijk beleid overeenkomstig het EG-Verdrag of het Euratom-Verdrag worden ingesteld, voorzover de procedure van artikel 269 van het EG-Verdrag of van artikel 173 van het Euratom-Verdrag is voltooid, vormen eveneens eigen middelen die op de begroting van de Europese Unie worden opgevoerd.

3. Als inningskosten houden de lidstaten 25% in op de in lid l, onder a en b, bedoelde bedragen die na 31 december 2000 worden vastgesteld.

4. Het in lid l, onder c, bedoelde uniforme percentage is gelijk aan het verschil tussen

  • a. het maximale opdrachtpercentage van de BTW-middelen, dat wordt vastgesteld op

    0,75% in 2002 en 2003,

    0,50% vanaf 2004,

    en

  • b. een percentage („bevroren percentage") dat overeenkomt met de verhouding tussen het bedrag van de in artikel 4 bedoelde correctie en de som van de BTW-grondslagen, vastgesteld overeenkomstig lid 1, onder c, van alle lidstaten, in aanmerking nemend dat het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt in de financiering van zijn correctie en dat het aandeel van Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden in de financiering van de Britse correctie tot een vierde van zijn normale waarde wordt teruggebracht.

5. Het overeenkomstig lid 1, onder d, vastgestelde percentage is van toepassing op het BNP van elke lidstaat.

6. Indien de begroting aan het begin van het begrotingsjaar niet is vastgesteld, blijven het voordien vastgestelde uniforme BTW-percentage en het op het BNP van de lidstaten toe te passen percentage, onverminderd de bepalingen die overeenkomstig artikel 8, lid 2, worden vastgesteld voor de monetaire reserve EOGFL, de reserve voor de financiering van het Garantiefonds en de reserve voor noodhulp in derde landen, van toepassing tot de inwerkingtreding van de nieuwe percentages.

7. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder BNP verstaan: bruto nationaal inkomen voor het betrokken jaar tegen marktprijzen (BNI), zoals bepaald door de Commissie krachtens het ESR 1995, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2223/96.

Indien wijzigingen van het ESR 1995 resulteren in significante veranderingen in het bruto nationaal inkomen, zoals bepaald door de Commissie, besluit de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen of deze wijzigingen gelden voor de toepassing van dit besluit.

Artikel 3

1. Het totale bedrag van de aan de Gemeenschappen ter dekking van de kredieten voor betalingen toegewezen eigen middelen mag een bepaald percentage van de som van het BNP van de lidstaten niet overschrijden. Dit percentage, met twee decimalen, wordt door de Commissie in december 2001 berekend volgens de volgende formule:

Maximum van de eigen middelen = 1,27% × BNP van 1998 + 1999 + 2000 volgens het ESR tweede editieBNP van 1998 + 1999 + 2000 volgens het ESR 1995

2. De in de algemene begroting van de Gemeenschappen opgevoerde kredieten voor vastleggingen moeten een geordende ontwikkeling te zien geven tot een totaal bedrag dat een bepaald percentage van de som van het BNP van de lidstaten niet overschrijdt. Dit percentage, met twee decimalen, wordt door de Commissie in december 2001 berekend volgens de volgende formule:

Maximum van de kredieten voor vastleggingen = 1,335% × BNP van 1998 + 1999 + 2000 volgens het ESR tweede editieBNP van 1998 + 1999 + 2000 volgens het ESR 1995

Er wordt een gepaste verhouding tussen de kredieten voor vastleggingen en de kredieten voor betalingen in acht genomen om ervoor te zorgen dat zij verenigbaar zijn en om in de volgende jaren de hand te kunnen houden aan het in lid 1 vermelde maximum.

3. De Commissie deelt de begrotingsautoriteit vóór 31 december 2001 de nieuwe maxima voor de eigen middelen mede.

4. De methode die is beschreven in de leden 1 en 2, wordt gevolgd bij wijzigingen van het ESR 1995 die tot veranderingen van de hoogte van het BNP leiden.

Artikel 4

Aan het Verenigd Koninkrijk wordt een correctie voor begrotingsonevenwichtigheden toegestaan.

Deze correctie wordt bepaald:

  • a. door het verschil in het voorafgaande begrotingsjaar te berekenen tussen:

    – het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de som van de niet-afgetopte BTW-grondslagen, en

    – het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de totale toegerekende uitgaven;

  • b. door het aldus verkregen verschil te vermenigvuldigen met de totale toegerekende uitgaven;

  • c. door het resultaat van b te vermenigvuldigen met 0,66;

  • d. door van het resultaat van c de effecten af te trekken die de overgang naar de afgetopte BTW en de in artikel 2, lid 1, onder d), bedoelde afdrachten voor het Verenigd Koninkrijk met zich brengen, dat wil zeggen het verschil tussen:

    – het bedrag dat door het Verenigd Koninkrijk zou zijn afgedragen voor de bedragen gefinancierd uit de middelen bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c en d, indien het uniforme percentage was toegepast op de niet-afgetopte BTW-grondslagen, en

    – de uit de toepassing van artikel 2, lid 1, onder c en d, voortvloeiende afdrachten van het Verenigd Koninkrijk;

  • e. door met ingang van 2001 van het resultaat van d de nettovoordelen voor het Verenigd Koninkrijk af te trekken die het gevolg zijn van de verhoging van het percentage van de in artikel 2, lid 1, onder a en b, bedoelde middelen dat door de lidstaten ter dekking van hun inningskosten en verwante kosten wordt ingehouden;

  • f. bij elke uitbreiding van de Europese Unie zal het resultaat van e worden aangepast om de Britse correctie te verlagen, opdat de uitgaven waarvoor thans geen correctie geldt ook na de uitbreiding niet worden gecorrigeerd. De aanpassing zal geschieden door de totale toegerekende uitgaven te verlagen met een bedrag dat gelijk is aan de jaarlijkse pretoetredingsuitgaven in de toetredende landen. Alle aldus berekende bedragen worden overgedragen naar het volgende jaar en worden jaarlijks aangepast door toepassing van de BNP-deflator die voor de aanpassing van de financiële vooruitzichten wordt gebruikt.

Artikel 5

1. De financiële last van de correctie wordt als volgt door de overige lidstaten gedragen:

De verdeling van de last wordt eerst berekend volgens het aandeel van iedere lidstaat in de in artikel 2, lid 1, onder d, bedoelde afdrachten, waarbij het Verenigd Koninkrijk buiten beschouwing wordt gelaten; vervolgens wordt de verdeling zodanig aangepast dat het aandeel in de financiering van Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden tot een vierde van hun normale aandeel wordt beperkt.

2. De correctie wordt aan het Verenigd Koninkrijk toegekend in de vorm van een vermindering van zijn afdrachten ten gevolge van de toepassing van artikel 2, lid 1, onder c en d. De door de overige lidstaten gedragen financiële last wordt toegevoegd aan hun afdrachten ten gevolge van de toepassing voor elke lidstaat van artikel 2, lid 1, onder c en d.

3. De Commissie voert de voor de toepassing van artikel 4 en dit artikel vereiste berekeningen uit.

4. Indien de begroting aan het begin van het begrotingsjaar niet is vastgesteld, blijven de correcties ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk en de door de overige lidstaten gedragen financiële last van toepassing zoals zij in de laatste definitief vastgestelde begroting waren opgenomen.

Artikel 6

De in artikel 2 bedoelde ontvangsten dienen zonder onderscheid te worden gebruikt voor de financiering van alle uitgaven die op de begroting zijn opgevoerd. De in de begroting opgenomen ontvangsten die nodig zijn voor de gehele of gedeeltelijke dekking van de monetaire reserve EOGFL, de reserve voor de financiering van het Garantiefonds en de reserve voor noodhulp in derde landen worden pas bij de lidstaten afgeroepen wanneer de reserves worden aangelegd.

Bepalingen betreffende de werking van deze reserves worden, indien nodig, vastgesteld overeenkomstig artikel 8, lid 2.

Artikel 7

Het eventuele overschot van de ontvangsten van de Gemeenschappen ten opzichte van de totale werkelijke uitgaven gedurende een begrotingsjaar wordt naar het volgende begrotingsjaar overgedragen.

Eventuele overschotten als gevolg van een overschrijving uit de hoofdstukken van het EOGFL, afdeling Garantie, of een overschot van het Garantiefonds als gevolg van externe maatregelen, naar de staat van ontvangsten van de begroting, worden als eigen middelen beschouwd.

Artikel 8

1. De in artikel 2, lid 1, onder a en b, bedoelde eigen middelen van de Gemeenschappen worden door de lidstaten geïnd overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, die waar nodig aan de communautaire voorschriften worden aangepast.

De Commissie onderzoekt regelmatig de nationale bepalingen waarvan de lidstaten haar in kennis stellen, deelt de lidstaten de aanpassingen mede die zij noodzakelijk acht om deze bepalingen in overeenstemming te brengen met de communautaire voorschriften, en brengt verslag uit aan de begrotingsautoriteit.

De lidstaten stellen de in artikel 2, lid 1, onder a tot d, bedoelde middelen ter beschikking van de Commissie.

2. Onverminderd het in artikel 248 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en artikel 160 C van het EGA-Verdrag bedoelde onderzoek van de rekeningen en van de wettigheid en regelmatigheid, waarbij met name de betrouwbaarheid en doelmatigheid van de nationale stelsels en methoden voor de vaststelling van de grondslag van de eigen middelen uit de BTW en het BNP worden onderzocht, en onverminderd de krachtens artikel 279, onder c, van het EG-Verdrag en artikel 183, onder c, van het EGA-Verdrag georganiseerde controles, stelt de Raad met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, de bepalingen vast die nodig zijn voor de uitvoering van dit besluit, alsmede de bepalingen betreffende het toezicht op de inning, de terbeschikkingstelling aan de Commissie en de betaling van de in de artikelen 2 en 5 bedoelde ontvangsten.

Artikel 9

De Commissie stelt vóór 1 januari 2006 een algemeen onderzoek in betreffende het stelsel van eigen middelen, zonodig vergezeld van passende voorstellen, zulks in het licht van alle relevante elementen, waaronder, onder andere, de gevolgen van de uitbreiding voor de financiering van de begroting, de mogelijkheid tot wijziging van de samenstelling van de eigen middelen – door het creëren van nieuwe autonome eigen middelen en de aan het Verenigd Koninkrijk toegestane correctie voor begrotingsonevenwichtigheden, alsook de in artikel 5, lid 1, bedoelde verlaging voor Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden.

Artikel 10

1. Dit besluit wordt door de secretaris-generaal van de Raad ter kennis van de lidstaten gebracht en wordt bekendgemaakt in hetPublicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

De lidstaten stellen de secretaris-generaal van de Raad onverwijld in kennis van de voltooiing van de volgens hun grondwettelijke bepalingen voor de aanneming van dit besluit vereiste procedures.

Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de datum van ontvangst van de laatste van de in de tweede alinea bedoelde kennisgevingen. Het is van kracht met ingang van 1 januari 2002, behalve artikel 2, lid 3 en artikel 4, die van kracht worden op 1 januari 2001.

2. a. Behoudens het bepaalde onder b wordt Besluit 94/728/EG, Euratom op 1 januari 2002 ingetrokken. Verwijzingen naar het besluit van de Raad van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de lidstaten door eigen middelen van de Gemeenschappen1, Besluit 85/257/EEG, Euratom van de Raad van 7 mei 19852 en Besluit 88/376/EEG, Euratom of Besluit 94/728/EG, Euratom worden beschouwd als verwijzingen naar het onderhavige besluit.

  • b. De artikelen 2, 4 en 5 van Besluit 88/376/EEG, Euratom en Besluit 94/728/EG, Euratom blijven van toepassing op de berekening en de aanpassing van de ontvangsten die voortvloeien uit de toepassing van een voor alle lidstaten geldend uniform percentage op de BTW-grondslag die op uniforme wijze is vastgesteld en beperkt tot 50 of 55% van het BNP van elke lidstaat, al naar het jaar, en op de berekening van de correctie voor begrotingsonevenwichtigheden ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk voor de jaren 1988 tot 2000.

  • c. Op de in artikel 2, lid 1, onder a en b, bedoelde bedragen die vóór 28 februari 2001 door de lidstaten beschikbaar dienen te zijn gesteld overeenkomstig de geldende communautaire voorschriften, wordt door de lidstaten 10% als inningskosten ingehouden.

GEDAAN te Brussel, 29 september 2000.

Voor de Raad

De voorzitter

L. FABIUS


D. PARLEMENT

Het Besluit behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Besluit kan worden gebonden.

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van het Besluit zullen ingevolge artikel 10, eerste lid, derde alinea, in werking treden op de eerste dag van de maand volgende op de datum van ontvangst van de laatste van de in de tweede alinea bedoelde kennisgevingen.

J. GEGEVENS

Het onderhavige Besluit is eveneens afgedrukt in Pb. EG nr. L 253/42 van 7 oktober 2000.

Van het op 18 april 1951 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, naar welk Verdrag wordt verwezen in artikel 2, lid l b, van het onderhavige Besluit, is de Franse tekst, alsmede de vertaling, geplaatst in Trb. 1951, 82; zie ook, laatstelijk, Trb. 1995, 77.

Van het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, naar welk Verdrag wordt verwezen in onder meer de preambule tot het onderhavige Besluit, is de Franse tekst geplaatst in Trb. 1957, 75 en de Nederlandse tekst in Trb. 1957, 92; zie ook, laatstelijk, Trb. 1998, 13. Het Verdrag is gewijzigd door het bovengenoemde op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Verdrag.

Van het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, naar welk Verdrag wordt verwezen in de preambule tot het onderhavige Besluit, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1957, 91; het Verdrag is gewijzigd door het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Verdrag betreffende de Europese Unie, waarvan de Nederlandse tekst is geplaatst in Trb. 1992, 74; zie ook, laatstelijk, Trb. 1998, 12. De titel van het Verdrag luidt thans: Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

De hierboven genoemde Verdragen van 1951 en 1957 zijn laatstelijk gewijzigd bij het hieronder genoemde Verdrag van Amsterdam van 1997.

Van het op 21 april 1970 te Luxemburg tot stand gekomen Besluit betreffende de vervanging van financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen, naar welk Verdrag wordt verwezen in artikel 10 lid 2 a, van het onderhavige Besluit, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1970, 109; zie ook, laatstelijk Trb. 1986, 31.

Van het op 7 mei 1985 te Brussel tot stand gekomen Besluit betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, naar welk Verdrag wordt verwezen in artikel 10, lid 2 a, van het onderhavige Besluit, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1985, 98; zie ook, laatstelijk, Trb. 1989, 60.

Van het Besluit van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, naar welk Verdrag wordt verwezen in de preambule tot het onderhavige Besluit, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1988, 115; zie ook Trb. 1989, 44.

Van het op 2 oktober 1997 te Amsterdam tot stand gekomen Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende Akten, naar welk Verdrag wordt verwezen in artikel 1 van het onderhavige Besluit, is de Nederlandse tekst geplaatst in Trb. 1998, 11.

Uitgegeven de vierentwintigste november 2000

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. VAN AARTSEN


XNoot
1

PB L 94 van 28.4.1970, blz. 19.

XNoot
2

PB L 128 van 14.5.1985, blz. 15. Besluit ingetrokken bij Besluit 88/376/EEG, Euratom

XNoot
1

PB C 274 E van 28.9.1999, blz. 39.

XNoot
1

Advies uitgebracht op 17 november 1999 (PB C 189 van 7.7.2000, blz. 79).

XNoot
1

PB C 310 van 28.10.1999, blz. 1.

XNoot
1

PB C 368 van 20.12.1999, blz. 16.

XNoot
1

PB L 310 van 30.11.1996, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 448/98 (PB L 58 van 27.2.1998, blz. 1).

XNoot
1

PB L 293 van 12.11.1994, blz. 9.

XNoot
1

PB L 185 van 15.7.1988. blz. 24.

Naar boven