TOELICHTING
Algemene toelichting
Achtergrond
Demografische ontwikkelingen van ontgroening en verstedelijking zorgen er op sommige
plekken in Nederland voor dat steeds minder leerlingen instromen in het voortgezet
onderwijs. Deze leerlingendaling zet de bereikbaarheid van de passende school en de
betaalbaarheid van het voortgezet onderwijs in grote delen van Nederland onder druk.
Leerlingendaling gaat vrijwel in het hele land voorkomen en heeft grote effecten.
Gemiddeld krimpt het voortgezet onderwijs tussen 2016 en 2031 met 12%. Deze krimp
is ongelijk verdeeld over de schoolsoorten. In het vmbo is de verwachte leerlingendaling
in die periode bijna 22%, terwijl havo en vwo met maar ruim 7% krimpen. Het praktijkonderwijs
krimpt naar verwachting met ruim 9%. De leerlingendaling is ook ongelijk verdeeld
over het land. Ook binnen regio’s zijn er grote verschillen. In de stad kan sprake
zijn van groei, terwijl 20 km verderop er sprake is van forse leerlingendaling.
Leerlingendaling betekent voor bevoegde gezagen dat ze minder geld binnenkrijgen,
want de bekostiging is grotendeels leerlingafhankelijk. Indien er niets gebeurt, dreigen
op sommige plaatsen profielen, afdelingen of scholen te verdwijnen en kunnen leerlingen
te maken krijgen met onacceptabele reistijden. Ook kan de kwaliteit onder druk komen
te staan. Zonder ingrijpen leiden de ontwikkelingen tot verschraling van het aanbod.
De grootste leerlingendaling moet nog komen.
Het is dan ook nu zaak tijdig te anticiperen.
Het zorgdragen voor een toekomstbestendig regionaal onderwijsaanbod vraagt een verschuiving
van concurrentie naar samenwerking en soms om stevige keuzes. Dit betekent dat besturen
hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Soms is het ook, juist omwille van een toekomstbestendig
aanbod, van belang dat er scholen en vestigingen worden samengevoegd of worden opgeheven.
In tijden van leerlingendaling is het in stand houden van scholen en vestigingen geen
doel op zich. Het garanderen van een bereikbaar en kwalitatief goed onderwijsaanbod
moet centraal staan. Daarbij is het van belang dat besturen over de grenzen van het
eigenbelang en de denominatie heen kijken. Samenwerking in de regio staat daarbij
centraal.
Het voortgezet onderwijs staat de komende jaren voor een transitieopgave. Voor de
invulling van deze opgave kan de benodigde inzet per regio dan ook verschillen. Deze
inzet brengt kosten met zich mee, zoals een fusie, het invoeren van een nieuw onderwijsconcept,
het samenvoegen van vestigingen, het opzetten van een shared service center of uitwisseling
van personeel. Tot op zekere hoogte kunnen scholen deze kosten zelf dragen, indien
sprake is van reserves. Maar omdat leerlingendaling leidt tot dalende bekostiging,
is het voor scholen vaak lastig om de noodzakelijke kosten in zijn geheel op te brengen.
Aanleiding
Aanleiding voor deze regeling is het rapport ‘De laatste school..? Advies over de
aanpak van de gevolgen van leerlingendaling in het voortgezet onderwijs’ van de commissie
Dijkgraaf. De commissie heeft in kaart gebracht wat de invloed is van de teruglopende
leerlingenaantallen in het voortgezet onderwijs en heeft geadviseerd hoe schoolbesturen
beter in staat gesteld kunnen worden zorg te dragen voor een toekomstbestendig onderwijs
in de regio. Een van de adviezen is het instellen van een financiële maatwerkregeling
om regio’s te ondersteunen om te komen tot een toekomstbestendig onderwijsaanbod.
Voor deze regeling is in totaal € 25 miljoen beschikbaar voor de periode 2020–2025.
De opgave van leerlingendaling is een maatschappelijke opgave die alleen is in te
vullen als iedere partij betrokken is en werkt vanuit een gezamenlijke regionale visie.
Dit versterkt de samenwerking om het vraagstuk van leerlingendaling aan te pakken.
Doel
Deze regeling bevat regels voor het verstrekken van subsidie aan de bevoegde gezagen
van scholen voor voortgezet onderwijs om op basis van een regionale visie en activiteitenplan
te komen tot een levensvatbaar en kwalitatief goed onderwijsaanbod dat de leerlingendaling
kan opvangen. De reistijd voor leerlingen blijft hierdoor binnen acceptabele grenzen.
Om de samenwerking te stimuleren is gekozen voor een subsidieregeling. De subsidieregeling
bestaat uit twee mogelijke subsidies, die ieder apart aangevraagd kunnen worden:
A. Subsidie voor de planvorming
De subsidie voor de planvorming is bedoeld om in de regio met de beoogde samenwerkingspartners
gezamenlijk een plan te maken. Het gaat hierbij om het opstellen van een regiovisie,
activiteitenplan, meerjarenbegroting en een samenwerkingsovereenkomst. Tevens kan
deze periode benut worden om (eventuele) andere scholen voor voortgezet onderwijs
in de regio en overige partijen bij het maken van het plan te betrekken.
Criteria aanvraag en beschikbaar bedrag
Een penvoerder (een bevoegd gezag van een school) van een regio kan voor het maken
van een plan een subsidie van € 50.000,– aanvragen. Dit is een vastgesteld bedrag.
De aanvraag omvat een overzicht van de beoogde regio – de beoogde gemeente(n) en samenwerkingspartners
– en een onderbouwing waaruit blijkt dat er in deze regio sprake is van (een verwachte)
leerlingendaling van minimaal 10% in 5 jaar, waarbij het jaar van aanvraag onderdeel
is van deze 5 jaar. Voor de berekening van het krimppercentage is het beoordelingskader
criterium 1 onderdeel A 6 van toepassing. Zie voor voorbeelden ook de algemene toelichting.
Op de website www.dus-i.nl is bij het aanvraagformulier een toelichting opgenomen hoe de berekening van het
krimppercentage gemaakt dient te worden.
Bij deze aanvraag hoeft nog niet voldaan te worden aan het criterium zoals opgenomen
in bijlage 1 Criterium 1 onderdeel a 3 en a 4. Deze twee onderdelen gelden uitsluitend
voor de aanvraag van de subsidie voor het uitvoeren van het regionaal plan voor de
aanpak van leerlingendaling. Een regio die een aanvraag voor planvorming heeft ingediend
is niet verplicht een vervolgaanvraag in te dienen. Totaal is € 2,3 miljoen beschikbaar
voor de planvorming. Het beschikbare bedrag wordt verdeeld in volgorde van binnenkomst
over de aanvragen die voldoen aan de criteria.
Van 8 juni tot en met 22 juni 2020 kan een subsidieaanvraag voor de planvorming ingediend
worden. De subsidie voor de planvorming wordt direct vastgesteld en de middelen worden
in één keer uitgekeerd.
Voor Caribisch Nederland is de subsidieregeling niet van toepassing aangezien daar
geen sprake is van leerlingendaling. Daarnaast kennen de scholen in Caribisch Nederland
een aparte bekostiging die al rekening houdt met hun kleine schaal.
B. Subsidie voor het uitvoeren van het regionaal plan leerlingendaling
De subsidie is bedoeld voor de uitvoering van de activiteiten om de transitie te maken
naar een levensvatbaar en kwalitatief goed onderwijsaanbod, waarbij de reisafstand
voor leerlingen binnen acceptabele grenzen blijft.
Inhoud
Een penvoerder (een bevoegd gezag van een school) kan namens een regionaal verband
van partijen een subsidieaanvraag indienen. Die aanvraag moet voldoen aan een aantal
voorwaarden en wordt beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie, die
de Minister adviseert aan de hand van een beoordelingskader. Indien de aanvraag wordt
goedgekeurd, ontvangt de penvoerder voor een periode van maximaal vier jaar subsidie.
In deze inhoudelijke toelichting wordt ingegaan op de volgende vragen:
1. Wat is een regio en waar moet een regio aan voldoen?
Een regio is een logisch af te bakenen geografisch gebied, die bestaat uit een of
meerdere gemeenten. Deze regio kan bijvoorbeeld gebaseerd zijn op een bestaand Regionaal
Plan Onderwijsvoorzieningen (RPO), maar dat is niet verplicht. Er mag hierbij geen
sprake zijn van overlap met een andere regio.
Voor de regio-afbakening worden de volgende randvoorwaarden gehanteerd:
-
1. De regio omvat een aaneengesloten gebied bestaande uit het grondgebied van één of
meer gemeenten;
-
2. Op deelnemende vestigingen van scholen of scholengemeenschappen staat per gemeente
ten minste 60% van alle leerlingen ingeschreven die op het grondgebied van die gemeente
voortgezet onderwijs volgen;
-
3. Tenminste 65% van de bevoegde gezagsorganen met één of meerdere vestigingen van scholen
of scholengemeenschappen binnen die gemeente is bij de samenwerking betrokken.
-
4. De voorwaarden 1 tot en met 3 zijn analoog aan de voorwaarden in artikel 74, tweede
lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs welke bepaling ziet op het opstellen van
een RPO.
-
5. In de regio is sprake van (een verwachte) leerlingendaling van minimaal 10% in 5 jaar,
waarbij het jaar van de subsidieaanvraag onderdeel is van deze 5 jaar.
-
6. Voor het berekenen van het percentage leerlingendaling in het voortgezet onderwijs
kunnen de volgende berekeningen worden gebruikt:
-
a. De gemiddelde krimp op de deelnemende vestigingen over een periode van vijf jaar tussen
2015 en 2025 gebaseerd op de DUO-tellingen voor de jaren 2015 tot en met 2019 en de
DUO-prognoses voor de jaren 2020 tot en met 2025 of
-
b. De krimp van de basisgeneratie gebaseerd op de CBS-gegevens van 1 januari 2019 in
de gemeenten die samen de regio vormen, dat is afgemeten aan het verschil in het aantal
x-jarigen en het aantal x-5-jarigen, waarbij x mag lopen van 12 tot en met 17 jaar.
-
7. Doel van deze regeling is samenwerking in de regio te bevorderen.
-
8. Alle scholen in de te vormen regio moeten in de gelegenheid gesteld worden mee te
doen aan vorming van de regio en het opstellen van het plan. In het plan dient beschreven
te worden welke overwegingen een rol hebben gespeeld om met de huidige partners samen
te werken en welke partijen niet aan dit voorstel deelnemen. Tenslotte dient aangegeven
te worden welke inspanningen zijn verricht om binnen de regio tot samenwerking te
komen. Zonodig kan ook het primair onderwijs en/of het middelbaar beroepsonderwijs
bij de samenwerking betrokken worden, maar dat is niet verplicht.
-
9. Een vestiging kan slechts tot één regio behoren.
Daarnaast geldt:
-
10. Een bestuur kan aan meerdere regio’s deelnemen.
-
11. De regio stelt een penvoerder aan die namens de hele regio de aanvraag indient. Alleen
het bevoegd gezag van een deelnemende vestiging kan penvoerder zijn.
-
12. Indien er samenwerking met het primair onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs of met
een andere partij plaatsvindt dan dient deze het plan ook mede te ondertekenen.
-
13. Indien het plan betrekking heeft op huisvesting respectievelijk openbaar vervoer,
moeten de relevante gemeente(n) en provincies het plan medeondertekenen.
De aanvraag dient digitaal via de website www.dus-i.nl te worden ingediend. Daarbij zijn ook de benodigde berekeningsgrondslagen opgenomen.
Berekening krimppercentage
Voor de berekening van het krimppercentage zijn 2 bronnen te gebruiken:
Beide bronnen zijn te benutten voor het bepalen van het krimppercentage in een regio
en hebben beide hun voor- en nadelen. De DUO prognoses zijn uitsluitend op brin-niveau
beschikbaar en niet op vestigingsniveau. De basisgeneratiegegevens houden geen rekening
met migratie en het voedingsgebied van scholen. Het is aan het bevoegd gezag om de
keuze te maken welke bron zij benut om de aanvraag te onderbouwen. Ter illustratie
zijn 2 verschillende rekenvoorbeelden opgenomen. Deze voorbeelden zijn puur illustratief
en willekeurig en zijn niet op beleid gebaseerd.
Voorbeeld Gegevens DUO (brin)
In dit voorbeeld is gekozen voor een samenwerking tussen twee scholen in Hoogeveen
en Hardenberg. Het totaal aantal leerlingen van beide vestigingen is per jaar bij
elkaar opgeteld. Voor het bepalen van het percentage is het verschil genomen tussen
2020 en 2015 gedeeld door het aantal leerlingen in 2015 x 100. Uit de tabel blijkt
dat deze reeks het hoogste krimppercentage heeft, namelijk 11,54%. Het ligt voor de
hand om voor deze reeks te kiezen.
Voorbeeld Basisgeneratiegegevens
Ter verduidelijking van het berekenen van het krimppercentage op basis van de basisgeneratiecijfers
is onderstaand voorbeeld opgenomen. De formule is als volgt: het verschil in het aantal
x-jarigen en het aantal x-5-jarigen, waarbij x mag lopen van 12 tot en met 17 jaar.
Voor de gemeente Stadskanaal bedraagt het aantal 17-jarigen 411 en het aantal 12-jarigen
(x-5, 17-12) 299 (gebaseerd op de cijfers van 1 januari 2019). Het krimppercentage
bedraagt in dit geval 27,3%. Aangezien x mag lopen van 12 tot en met 17 jaar kan er
ook gekozen worden voor x als 13. Dan is de berekening als volgt. Het aantal 13-jarigen
bedraagt 345. Het aantal 7-jarigen (13-5) 300. Het krimppercentage bedraagt dan 13%.
Voor een vestiging in Stadskanaal ligt het voor de hand om te kiezen voor x als 17,
omdat hierbij het hoogste krimppercentage geldt.
x
|
Aantal x jarigen
|
aantal x-5 jarigen
|
%
|
17
|
411
|
299
|
– 27,25
|
16
|
408
|
345
|
– 15,44
|
15
|
364
|
332
|
– 8,79
|
14
|
375
|
336
|
– 10,40
|
13
|
345
|
300
|
– 13,04
|
12
|
299
|
311
|
4,01
|
Indien de vestiging uit Stadskanaal wil samenwerken met bijvoorbeeld een vestiging
uit Veendam dan komen de volgende totalen naar voren.
Cijfers Veendam
x
|
Aantal x jarigen
|
aantal x-5 jarigen
|
%
|
17
|
371
|
328
|
– 11,59
|
16
|
327
|
289
|
– 11,62
|
15
|
315
|
291
|
– 7,62
|
14
|
295
|
349
|
18,31
|
13
|
290
|
303
|
4,48
|
12
|
328
|
289
|
– 11,89
|
Cijfers totaal Stadskanaal en Veendam
x
|
Aantal x jarigen
|
aantal x-5 jarigen
|
%
|
17
|
785
|
627
|
– 20,13
|
16
|
735
|
634
|
– 13,74
|
15
|
679
|
623
|
– 8,25
|
14
|
670
|
627
|
– 6,42
|
13
|
635
|
603
|
– 5,04
|
12
|
627
|
600
|
– 4,31
|
Ook voor de samenwerking tussen Stadskanaal en Veendam ligt het voor de hand om als
x 17 te kiezen, waarbij het percentage voor beide vestigingen samen 20,3% bedraagt.
2. Wat is het maximum subsidiebedrag dat een regio kan aanvragen?
2.1 Regionaal plan leerlingendaling
Voor de subsidie regionaal plan leerlingendaling kan maximaal € 700.000,– aangevraagd
worden. Dit bedrag is bedoeld voor de uitvoering van de activiteiten om de transitie
te maken naar een levensvatbaar en kwalitatief goed onderwijsaanbod, waarbij de reisafstand
voor leerlingen binnen acceptabele grenzen blijven.
Een regio kan ook een aanvraag indienen zonder gebruik te maken van de subsidie van
€ 50.000,– voor de planvorming. Voor de uitvoering van een regionaal plan leerlingendaling
is totaal € 22,7 mln. beschikbaar.
2.2 Activiteiten
Er is geen limitatieve opsomming van activiteiten waaraan de subsidie mag worden besteed.
Dat mag dus breed zijn, zolang de activiteiten beschreven zijn in het activiteitenplan
en bijdragen aan het realiseren van een levensvatbaar en kwalitatief goed onderwijsaanbod
dat rekening houdt met de leerlingendaling. Voorbeelden hiervan zijn het opstellen
van een haalbaarheidsonderzoek naar een fusie, samenwerkingsorganisatie of shared
service center. Maar ook het doorvoeren van onderwijs op afstand behoort tot de mogelijkheden.
3. Wat is de procedure en wat zijn de voorwaarden voor de aanvraag?
De procedure voor de subsidie regionaal plan leerlingendaling ziet er als volgt uit:
-
1. 15 december tot en met 31 januari 2021 indienen subsidieaanvraag
-
2. 1 Februari tot en met 30 juni beoordelen subsidieaanvraag
-
3. Juli 2021 Uitbetaling 1e termijn
-
4. 1 augustus 2021 uiterlijke start uitvoering regionaal plan
-
5. 2022 en 2025 voortgangsrapportage en eindverantwoording
-
6. 2020–2025 monitoring en evaluatie
3.1 Indienen subsidieaanvraag
In de periode van 15 december 2020 tot en met 31 januari 2021 dient de penvoerder
namens de regio een aanvraag in bij DUS-I met behulp van een digitaal aanvraagformulier,
te vinden op de website www.dus-i.nl. De aanvraag bestaat uit:
De aanvrager dient hierbij zoveel mogelijk gebruik te maken van de door de subsidieverstrekker
aangereikte formats welke te vinden zijn op de website www.dus-i.nl.
De regiovisie en het activiteitenplan moeten kernachtig zijn. Daarom geldt hiervoor
als richtlijn een maximum van in totaal 15 pagina’s (a4).
3.2 Beoordeling subsidieaanvraag
De ingediende aanvragen worden door DUS-I beoordeeld op volledigheid en op juistheid,
en daarna inhoudelijk beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie. Deze
commissie bestaat uit:
-
• Deskundigen vanuit scholen
-
• Deskundigen vanuit het openbaar bestuur
-
• Onafhankelijke deskundigen
De commissie beoordeelt de aanvragen aan de hand van het beoordelingskader (zie bijlage
1). De commissie kan de subsidieaanvrager uitnodigen voor een gesprek of het geven
van een pitch om de aanvraag toe te lichten.
Een subsidieaanvraag kan alleen worden toegekend als op ieder van de beoordelingscriteria
een voldoende is gescoord. Er is geen mogelijkheid tot herkansing.
Uiterlijk 1 juli 2020 neemt de Minister op basis van het advies van de beoordelingscommissie
een besluit en wordt beschikt op de aanvragen.
Regiovisie
De regiovisie omvat een afbakening van de regio en een regionale analyse. De regionale
analyse geeft een zo duidelijk mogelijk beeld van de problematiek en de urgentie daarvan
als gevolg van de leerlingendaling in de regio. Dit dient zoveel mogelijk onderbouwd
te worden met kwantitatieve gegevens, bijvoorbeeld het aantal leerlingen en vestigingen
dat het betreft. De gevolgen door de verschraling van het onderwijsaanbod voor leerlingen
dienen zo scherp mogelijk te worden weergegeven. Hierbij kan bijvoorbeeld aandacht
worden besteed aan de keuzemogelijkheden voor leerlingen en de gevolgen voor de kwaliteit
van het onderwijs. Bij de doelen dient duidelijk te worden aangegeven waarom welke
keuzes worden gemaakt om toekomstbestendig onderwijs te realiseren. Hierbij dient
een onderscheid gemaakt te worden voor doelen op de korte termijn (5 jaar) en lange
termijn (15 jaar).
Activiteitenplan
Onderdeel van de aanvraag is het activiteitenplan. Het plan dient SMART geformuleerd
te worden en bevat een duidelijke koppeling met de regiovisie. In het activiteitenplan
wordt een overzicht gegeven van de realiseerbare activiteiten in de projectperiode.
Het gaat daarbij om een logisch verband tussen de uitgangspositie, beoogde situatie
en het activiteitenplan. Uit het activiteitenplan moet blijken wat de fasering, afrekenbare
mijlpalen en beoogde tussentijdse resultaten zijn. Daarbij dient aandacht te zijn
voor de taakverdeling tussen de samenwerkingspartners. In het activiteitenplan dient
duidelijk naar voren te komen op welke wijze de activiteiten uitvoerbaar en haalbaar
zijn in de tijd. Daarbij worden de doelstellingen op zo efficiënt mogelijke wijze
bereikt. Het plan maakt aannemelijk dat de onderwijskwaliteit gehandhaafd blijft en/of
verbeterd wordt.
Samenwerkingsovereenkomst
Onderdeel van de aanvraag is de samenwerkingsovereenkomst. In de overeenkomst dient
beschreven te worden wat de inhoudelijke inbreng en deskundigheid van de samenwerkingspartners
is.
Projectorganisatie
Het plan bevat voorts een heldere beschrijving van de projectorganisatie en een beschrijving
van het profiel van de projectleider. De rollen en inbreng van samenwerkingspartners
zijn helder omschreven.
Risicoanalyse
Mogelijke risico’s op de uitvoering dienen in het plan beschreven te worden. Uit de
beschrijving moet blijken dat goed is nagedacht over mogelijke risicofactoren en bedreigingen.
Daarbij wordt aangegeven welke maatregelen worden genomen indien deze risico’s zich
daadwerkelijk voordoen.
Begroting
Onderdeel van de subsidieaanvraag is een meerjarenbegroting voor de periode waarvoor
subsidie wordt ontvangen. Hierin moeten de kosten zo inzichtelijk mogelijk worden
gemaakt. Daarbij is van belang dat de kosten voor de samenwerkingspartners zo realistisch
en gespecificeerd mogelijk worden weergegeven. Deze kosten sluiten aan bij het activiteitenplan
en zijn opgesteld conform het principe van p x q (prijs x hoeveelheid).
De kosten staan in verhouding tot de opbrengsten en resultaten die in het activiteitenplan
beschreven zijn.
3.3 Juli 2021–2025 Uitbetaling en uitvoering regionaal plan
Bij een positief besluit van de Minister ontvangt het bevoegd gezag dat als penvoerder
de aanvraag heeft ingediend de toegekende subsidie. De penvoerder draagt zorg voor
de inzet van de middelen volgens het ingestuurde plan. De Minister bepaalt bij beschikking
het betaalritme van de voorschot.
3.4 2022–2025 Voortgangsrapportage en eindverantwoording
De penvoerder dient namens de regio uiterlijk op 1 november 2022 een voortgangsrapportage
in over de periode 1 augustus 2021 tot 1 augustus 2022. Deze voortgangsrapportage
is inhoudelijk van aard en omvat ten minste een overzicht van de bestede middelen,
van de voortgang van de geplande activiteiten, de bereikte mijlpalen en de gerealiseerde
doelen over de betreffende periode. En omvat een nadere uitwerking van de activiteiten
die nog zullen worden ondernomen om een tijdige realisatie binnen de subsidieperiode
te waarborgen.
Op basis van de voortgangsrapportage is het mogelijk om de plannen te herijken. In
dat geval dient de penvoerder tegelijk met de eerste voortgangsrapportage een herijkt
activiteitenplan en een begroting in voor de schooljaren 2023–2024 en 2024–2025. Deze
worden waar nodig beoordeeld door de beoordelingscommissie en na goedkeuring ontvangt
de subsidieontvanger daarvan bericht. Wordt naar aanleiding daarvan ook het subsidiebedrag
neerwaarts bijgesteld dan ontvangt de subsidieontvanger ook een gewijzigde beschikking.
Na afloop van de subsidieperiode dient de penvoerder een inhoudelijke eindrapportage
in die ten minste bestaat uit een activiteitenverslag en een financieel verslag, als
bedoeld in de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Dit verslag hoeft geen controleverslag
en rapport van feitelijke bevindingen bij het financiële verslag te bevatten.
De financiële verantwoording vindt jaarlijks plaats middels G2 bij de jaarverslaggeving,
zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving.
3.5 Monitoring en evaluatie
De penvoerder verstrekt op aanvraag namens de deelnemende partijen de gegevens die
nodig zijn voor de monitoring en evaluatie van de inzet van de middelen. De monitoring
en evaluatie zullen door een onafhankelijk onderzoeksbureau worden uitgevoerd. Door
deelname aan deze regeling wordt akkoord gegeven voor medewerking aan de monitoring
en evaluatie en het vrijgeven van gegevens daarvoor.
Administratieve lasten
Voor scholen zijn er kosten voor het opstellen van de aanvragen, de tussenrapportage
en de verantwoording. Voor het opstellen van het regionaal plan leerlingendaling kunnen
scholen subsidie aanvragen. Voor het schrijven van de voortgangsrapportages en het
eindverslag met financiële verantwoording is gemiddeld 15 uur nodig per regionaal
verband. Uitgaande van 32 regio’s is dat in totaal 480 uur administratieve lasten.
Tegen een uurtarief van € 50 maakt dat in totaal € 24.000.
Artikelsgewijs
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen. Voor een aantal begrippen (te
weten: de begrippen ‘bevoegd gezag’, ‘school’ en ‘vestiging’) wordt voor de definitie
van die begrippen verwezen naar de Wet op het voortgezet onderwijs.
Artikel 1.2 Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS
Op deze subsidieregeling is de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (hierna: de
Kaderregeling) van toepassing. Dit betekent onder andere dat de algemene subsidieverplichtingen,
opgenomen in hoofdstuk 5 van de Kaderregeling, onverkort van toepassing zijn op de
subsidies die op grond van deze subsidieregeling worden verstrekt. Het gaat hierbij
bijvoorbeeld om de verplichting voor subsidieontvangers om de subsidie doelmatig te
besteden (artikel 5.1 van de Kaderregeling), en de verplichting voor de subsidieontvanger
om mee te werken aan door of namens de Minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht
de Minister inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor (i) het nemen van
een besluit over het verstrekken van de subsidie of (ii) de ontwikkeling van het beleid
van de Minister.
Een algemene subsidieverplichting die bijzonder van belang is, is de meldingsplicht
(artikel 5.7 van de Kaderregeling). Op grond van de meldingsplicht is de subsidieontvanger
verplicht onverwijld bij de Minister melding te doen, indien aannemelijk is geworden
dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt niet, niet tijdig of niet geheel
zullen worden verricht, indien aannemelijk is geworden dat niet, niet tijdig of niet
geheel aan de subsidieverplichtingen zal worden voldaan, of indien zich (kortgezegd)
omstandigheden voordoen die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging,
intrekking of vaststelling van de subsidie.
Uit de toepassing van de Kaderregeling volgt ook dat de Minister een projectsubsidie
slechts verleent voor een periode die aanvangt na ontvangst van de aanvraag (vgl.
artikel 4.3, eerste lid, van de Kaderregeling).
Artikel 2.1 Te subsidiëren activiteiten en subsidieplafond
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel A van het algemene
deel van deze toelichting.
Artikel 2.4 Subsidieaanvraag planvorming
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel A van het algemene
deel van deze toelichting.
Artikel 2.5 Wijze van verdeling beschikbare middelen.
Er mag geen sprake zijn van overlap in regio’s. Indien sprake is van overlap krijgen
de penvoerders 10 werkdagen om hun aanvraag te herzien. Zo kunnen zij er bijvoorbeeld
voor kiezen om hun aanvragen samen te voegen. Het beschikbare bedrag wordt verdeeld
op volgorde van binnenkomst van een volledige aanvraag.
Artikel 2.6 Vaststelling en betaling subsidie
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel A van het algemene
deel van deze toelichting.
Artikel 2.7 Verplichtingen en financiële verantwoording
Voor het verslag van de met de subsidie verrichte activiteiten dat uiterlijk 31 januari
2021 moet worden ingediend, kan de aanvrager gebruik maken van het format dat door
DUS-i beschikbaar wordt gesteld.
Artikel 3.2 Subsidieaanvraag
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel B (onder 3.1) van
het algemene deel van deze toelichting.
Artikel 3.3. Penvoerder
De penvoerder is verantwoordelijk voor de aanvraag van de subsidie en de rechtmatige
besteding van en verantwoording over de subsidie. De penvoerder is het bevoegd gezag
van een school. Deze regeling is bedoeld voor de aanpak van leerlingendaling in het
voortgezet onderwijs. Primaire partijen zijn dan ook de bevoegde gezagsorganen van
vestigingen in de regio. Dat laat onverlet dat ook het primair onderwijs en het middelbaar
beroepsonderwijs als partij kunnen deelnemen. Dit geldt ook voor gemeenten en provincies.
Artikel 3.5 Beoordeling
De beoordeling van de subsidieaanvraag geschiedt door een door de Minister in te stellen
onafhankelijke beoordelingscommissie. De commissie beoordeelt de aanvraag aan de hand
van het beoordelingskader (zie bijlage 1 van de regeling) op urgentie en kwaliteit.
De commissie kan de subsidieaanvrager uitnodigen voor een gesprek of het geven van
een pitch om de aanvraag toe te lichten. De aanvraag moet voldoen aan de vereisten
in het beoordelingskader. Een aanvraag kan alleen worden goedgekeurd indien de commissie
ieder criterium met een voldoende (minimaal een zes op een tienpunt-schaal) heeft
beoordeeld. Hierbij is de urgentie van de uitvoering van het plan van doorslaggevend
belang. Er is geen mogelijkheid tot herkansing.
Artikel 3.6 Rangschikken aanvragen
De onafhankelijke beoordelingscommissie adviseert de Minister over alle binnengekomen
subsidieaanvragen en over de rangschikking. Het is mogelijk dat er meer subsidieaanvragen
binnenkomen dan dat er budget beschikbaar is. De aanvragen worden beoordeeld aan de
hand van de criteria in het beoordelingskader. Om te voorkomen dat het subsidieplafond
wordt overschreden wordt de volgende procedure gevolgd: Ieder onderdeel (A, B, C,
D) van de aanvraag wordt van een cijfer voorzien. De aanvraag dient op alle criteria
een voldoende te scoren. Hoe beter een aanvraag voldoet aan de criteria, hoe hoger
de aanvraag in de rangschikkingslijst terecht komt. Voor criterium 1 geldt dat alle
subonderdelen van onderdeel A (afbakening van de regio) aan alle voorwaarden moeten
voldoen. Voldoen deze onderdelen hieraan dan ontvangt de aanvrager voor dit onderdeel
een voldoende (ofwel een 6). Omdat de onderdelen B en C van dit criterium inzicht
moeten geven over de urgentie van de uitvoering van het plan weegt criterium 1 tweemaal
zo zwaar als de overige criteria. De aanvragen worden gerangschikt op het totaalcijfer.
Op basis van de rangschikking wijst de Minister één of meerdere aanvragen af, totdat
het budget dat toegekend wordt niet meer het subsidieplafond overschrijdt. Indien
twee of meerdere aanvragen op een gelijke positie worden gerangschikt, beslist de
Minister op basis van loting.
Artikel 3.7 Verplichtingen
Voor de definitie van het activiteitenverslag en het financieel verslag wordt aangesloten
bij de definitie in artikel 1.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Op
grond van artikel 3.7, eerste lid, onderdeel c, is de subsidieontvanger verplicht
de Minister uiterlijk op 1 oktober 2025 een eindrapportage over de gehele subsidieperiode
te zenden. Deze eindrapportage bestaat uit een activiteitenverslag en een financieel
verslag, waarbij het financieel verslag – in afwijking van artikel 1.1 van de Kaderregeling
– niet hoeft te zijn voorzien van een controleverklaring. Voor de inhoud van het activiteitenverslag
en het financieel verslag wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Kaderregeling.
De financiële verantwoording van de subsidie vindt plaats in de jaarverslaggeving
overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs (zie nader artikel 3.10 van
de subsidieregeling).
Artikel 3.8 Besteding subsidie
De penvoerder is verantwoordelijk voor de rechtmatige besteding van de subsidie en
verantwoording daarover. Indien de subsidie niet rechtmatig wordt besteed, kan deze
worden teruggevorderd. Ook niet bestede middelen worden teruggevorderd.
Artikel 3.9 Verlening en betaling subsidie
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar onderdeel 3.3 van het algemene
deel van deze toelichting.
Artikel 4.1 Hardheidsclausule
De hardheidsclausule is opgenomen om de Minister de mogelijkheid te geven om in individuele
gevallen van de regeling af te wijken. Om voor toepassing van de hardheidsclausule
in aanmerking te komen, moet de toepassing van de regeling zelf in de eerste plaats
tot een onbillijkheid van overwegende aard leiden. In de tweede plaats moet de toepassing
van de hardheidsclausule het doel van de regeling dienen.
Toepassing van de hardheidsclausule betreft een discretionaire bevoegdheid, waar zeer
terughoudend gebruik van zal worden gemaakt. De aanvrager zal in ieder geval moeten
aantonen dat zijn situatie zich onderscheidt van die van anderen. Er moet dus sprake
zijn van bijzondere omstandigheden.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob