TOELICHTING
Algemeen
Deze subsidieregeling heeft betrekking op de subsidiëring van kosten voor activiteiten
die bijdragen aan de collectieve erkenning van Indisch en Moluks Nederland.
Aanleiding
Naar schatting twee miljoen Nederlanders hebben banden met het voormalige Nederlands-Indië.
De relatie tussen de overheid en de omvangrijke Indische en Molukse gemeenschap in
Nederland heeft een lange geschiedenis. In het contact met de immigranten die vanuit
Nederlands-Indië naar Nederland zijn getrokken na de Japanse capitulatie in 1945 heeft
de overheid zich te formalistisch en bureaucratisch opgesteld. In 2000 heeft de overheid
hiervoor excuses aangeboden en Stichting ‘Het Gebaar’ in het leven geroepen om de
door VWS beschikbaar gestelde middelen voor individuele uitkeringen en diverse collectieve
doelen te beheren en te verdelen.
In het najaar van 2015 sprak de Tweede Kamer meermaals over de NIOD-rapporten ‘Indische
rekening’ en ‘Sporen van vernieling’, die vanuit ‘Het Gebaar’ zijn opgesteld over
de Indische Kwestie. Dit heeft geleid tot een Uitkeringsregeling Backpay die voorziet
in een eenmalige, finale, morele genoegdoening voor achterstallige salarissen van
militairen en ambtenaren in voormalig Nederlands-Indië. Naast de individuele Backpay
is tijdens diezelfde Kamerdebatten aangekondigd te willen werken aan een ‘brede collectieve
erkenning’ voor hetgeen in voormalig Nederlands-Indië heeft plaatsgevonden en van
wat de Indische en Molukse gemeenschap daar en bij aankomst in Nederland heeft moeten
ondergaan. In gesprekken met vertegenwoordigers van de Indische en Molukse gemeenschap
bleek er brede steun om te zoeken naar een passende wijze van een ‘brede collectieve
erkenning’.
Invulling vanuit de gemeenschap
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister van VWS) acht
het van groot belang dat de collectieve erkenning van Indisch en Moluks Nederland
verankerd is en blijft in de Nederlandse samenleving. Met de term ‘Indisch en Moluks
Nederland’ wordt gedoeld op iedereen met wortels in voormalig Nederlands-Indië, die
zelf of waarvan de voorouder(s) door oorlogsgeweld en na-oorlogse ontwikkelingen tot
1967 naar Nederland zijn gekomen.
Het is daarbij essentieel dat niet de overheid bepaalt wat nodig is voor erkenning,
maar dat de Indische en Molukse gemeenschap daarin zelf het voortouw neemt. Zij weet
het beste hoe we de verankering in de samenleving kunnen vormgeven. Bij de collectieve
erkenning van Indisch en Moluks Nederland staan respect en waardigheid centraal. De
Minister van VWS heeft de ambitie om te werken aan een nieuwe fase in de relatie tussen
overheid, de Nederlandse samenleving en de omvangrijke Indische en Molukse gemeenschap
in Nederland. Alleen met elkaar kunnen we met kennis van het verleden, met respect
voor wat er gebeurd is en met erkenning van het gevoelde leed, manieren vinden om
de geschiedenis door te geven en te verankeren in de samenleving.
Voor een eerste verkenning ten behoeve van een collectieve erkenning zijn derhalve
in 2016 diverse gesprekken gevoerd met Nederlands-Indische verenigingen, stichtingen
en ondernemers. Voor de verdere uitwerking is overleg gevoerd met het Indisch Platform,
Stichting Herdenking 15 Augustus 1945, het Indisch Herinneringscentrum en Stichting
Pelita. In een brede expertsessie begin 2017 zijn de eerste contouren van een brede
collectieve erkenning vastgesteld.
De betrokkenen hebben in deze gesprekken aangegeven hoe zij invulling wensen te geven
aan de collectieve erkenning. Het begrip ‘collectieve erkenning’ wordt begrepen als
de ambitie om de Indische en Moluks identiteit in Nederland te waarderen en te vieren
en de ambitie het Indisch en Moluks erfgoed te verankeren in de Nederlandse samenleving.
Hoewel de Indische gemeenschap een heterogene samenstelling kent, voelt men zich in
alle verscheidenheid verbonden met het voormalig Nederlands-Indië. Collectieve erkenning
dient dan ook aan te sluiten bij die verscheidenheid en de ambitie om het Nederlands-Indische
verleden te verankeren in de Nederlandse samenleving.
Vaste Programmalijnen
In de gesprekken met de Indische en Molukse gemeenschap zijn een zestal inhoudelijke
onderdelen benoemd die centraal staan in de collectieve erkenning. Daarvan zijn drie
onderwerpen uitgewerkt in programmalijnen: potentie van een Nederlands-Indische pleisterplaats,
herdenken en contextgebonden zorg intensiveren.
De subsidieregeling
Naast deze programmalijnen wil de Minister van VWS ook andere activiteiten subsidiëren
die aansluiten op het doel van de collectieve erkenning. Gedacht wordt aan de inhoudelijke
onderdelen die in de programmalijnen niet of beperkt aan bod komen: scholing en educatie,
museale- en kennisfunctie en culturele activiteiten. Deze subsidieregeling geeft daar
invulling aan. Hiermee wordt de toezegging aan de Tweede Kamer van 11 augustus 2017
nagekomen (Collectieve erkenning Nederlands-Indische gemeenschap, Kamerstukken II,
2016-2017, 26 049 nr. 84).
Deze regeling is een aanvulling op de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Dit
betekent dat de gehele Kaderregeling, inclusief de verplichtingen die volgen in het
vijfde hoofdstuk daarvan, van toepassing is op subsidies op grond van de onderhavige
regeling. Van belang zijn daarbij ook de verantwoordingsarrangementen. De hoogte van
de toe te kennen subsidie is bepalend voor het toepasselijke verantwoordingsarrangement.
Voor subsidies van onder de € 25.000 is artikel 1.5, onderdeel a, onder 2°, in casu
van toepassing. Indien de subsidie € 25.000 of meer bedraagt, doch minder dan € 125.000
is artikel 1.5, onderdeel c, onder 2°, in casu van toepassing.
Tot en met 2021 is er jaarlijks een bedrag van 500.000 beschikbaar. In het jaar 2022
is er een bedrag van € 333.000 beschikbaar.
In 2019 wordt nagegaan of de subsidieverlening op deze wijze gecontinueerd moet worden.
Daarover zal met de Indische en Molukse gemeenschap overleg plaatsvinden.
Staatssteun
Er is sprake van staatssteun als aan de vijf cumulatieve criteria van artikel 107,
eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is voldaan.
Voor wat betreft de subsidies op grond van deze regeling kan niet worden uitgesloten
dat aan al deze vijf criteria wordt voldaan.
Toch is er bij subsidie op grond van deze regeling geen sprake van staatssteun omdat
subsidie op grond van deze regeling alleen wordt verleend indien aan de voorwaarden
van Verordening (EU) van de Europese Commissie met nr. 1407/2013 van 18 december 2013
betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (de de-minimisverordening) wordt
voldaan. De subsidie kan dan het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig
beïnvloeden en de mededinging niet vervalsen of dreigen te vervalsen omdat het om
een beperkt bedrag gaat (maximaal € 200.000 in een periode van drie jaar).
Bij subsidies op grond van deze regeling wordt aan de voorwaarden van de de-minimisverordening
voldaan omdat er geen subsidies worden verstrekt boven de € 75.000 en de aanvrager
voor verlening een de-minimisverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van
de de-minimisverordening, moet indienen. Op grond van artikel 5.7, eerste lid, onder
c, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS geldt een meldplicht voor subsidieontvangers
indien zich omstandigheden voordoen die van belang kunnen zijn voor een beslissing
tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie. Subsidieontvangers zijn
in dit kader ook gehouden het te melden indien er niet langer wordt voldaan aan de
voorwaarden van de de-minimisverordening. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn in
het geval dat er na verlening van de subsidie op grond van de onderhavige regeling,
aanvullende subsidies voor hetzelfde project worden verstrekt door andere overheden.
Indien dit ertoe leidt dat het totale gesubsidieerde bedrag de € 200.000 in een periode
van drie jaar overstijgt geldt een meldingsplicht.
Regeldrukgevolgen
De regeldruk als gevolg van deze regeling is tot een minimum beperkt omdat nagenoeg
volledig is aangesloten bij de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.
Voor een bijzondere subsidieregeling is gekozen om de collectieve erkenning van Indisch
en Moluks Nederland inhoud te geven en de hiervoor beschikbare financiële middelen
te begrenzen door middel van een subsidieplafond. De bij de collectieve erkenning
betrokken partijen zijn vertegenwoordigd in de zgn. Ronde Tafel. Met de Ronde Tafel
is overlegd over de vormgeving van deze subsidieregeling. Zij hebben ingestemd met
de contouren van de regeling. Met hen wordt samengewerkt in de voorlichting over de
regeling zodat de kans op fouten in de aanvraag tot een minimum wordt beperkt. Tevens
is afgesproken dat in 2019 met hen zal worden overlegd over de werking van de regeling.
Indien noodzakelijk zullen aanpassingen in de regeling worden aangebracht.
Voor de vormvereisten voor de subsidieaanvraag is grotendeels aangesloten bij de Kaderregeling
subsidies OCW, SZW en VWS. Uitzondering vormt de beschrijving die de aanvrager moet
geven van de wijze waarop het aangevraagd project bijdraagt aan de collectieve erkenning
van Indisch en Moluks Nederland. Deze beschrijving is volledig vormvrij. Gelet op
het doel van de regeling is dat een te verantwoorden keuze, ook omdat er geen nadere
doelgroep is bepaald die aanvragen kan doen voor deze regeling.
Daarnaast is een aanvullende voorwaarde voor subsidie dat een bij de aanvraag tot
verlening een getekende de-minimisverklaring wordt gevraagd.
Voor de verantwoording is gekozen voor de standaardarrangementen: voor subsidies van
onder de € 25.000 is artikel 1.5, onderdeel a, onder 2°, in casu van toepassing. Indien
de subsidie € 25.000 of meer bedraagt, doch minder dan € 125.000 is artikel 1.5, onderdeel
c, onder 2°, in casu van toepassing. Dit zijn standaardarrangementen uit de bovengenoemde
Kaderregeling.
Artikelsgewijs
Artikel 1. Definities
In artikel 1 wordt contextgebonden zorg gedefinieerd. Het gaat hier om zorg die uitgaat
van een cultuursensitieve benadering. Dat betekent dat rekening gehouden wordt met
de Indische of Molukse culturele achtergrond van de cliënt.
Daarnaast wordt er bij contextgebonden zorg rekening gehouden met de context van de
persoonlijke oorlogs- en geweldservaringen.
Artikel 2. Subsidiabele activiteiten
In artikel 2 is omschreven voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt.
De subsidie is bedoeld om activiteiten te stimuleren die bijdragen aan de collectieve
erkenning van Indisch en Moluks Nederland. Onder de term ‘collectieve erkenning’ moet
de ambitie worden verstaan om de Indische en Molukse identiteit te waarderen en te
vieren en de ambitie het Indisch en Moluks erfgoed te verankeren in de Nederlandse
samenleving. Het betreft hier zowel materieel erfgoed als immaterieel erfgoed. Dat
laatste omvat sociale gewoonten, voorstellingen, rituelen, tradities, uitdrukkingen,
bijzondere kennis of vaardigheden die gemeenschappen en groepen erkennen als een vorm
van cultureel erfgoed. Een bijzonder kenmerk van immaterieel erfgoed is dat het wordt
overgedragen van generatie op generatie en belangrijk is voor een gemeenschappelijke
identiteit.
Zoals ook al aangegeven in het algemeen deel van de toelichting wordt met de term
‘Indisch en Moluks Nederland gedoeld op iedereen met wortels in voormalig Nederlands-Indië,
die zelf of waarvan de voorouder(s) door oorlogsgeweld en na-oorlogse ontwikkelingen
tot 1967 naar Nederland zijn gekomen.
Er wordt in deze regeling wat betreft subsidiabele activiteiten gedacht aan scholing
en educatie, museale- en kennisfunctie en culturele activiteiten zoals het ontwikkelen
van lesmateriaal voor een school, het opstellen van een tentoonstelling in een museum,
of culturele activiteiten zoals een dansvoorstelling. Ook kan worden gedacht aan de
koppeling van een tentoonstelling aan lesmateriaal of het maken van een betere verbinding
tussen deelcollecties. Deze lijst met voorbeelden is niet exclusief: ook andere vernieuwende
creatieve initiatieven kunnen in aanmerking komen voor subsidie.
Voorwaarde is wel dat de activiteit zelf een daadwerkelijke bijdrage levert aan de
collectieve erkenning van Indisch en Moluks Nederland. Aanvragen die louter zien op
huisvestingslasten worden daarom niet in aanmerking genomen.
Geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die al binnen de drie programmalijnen
vallen: herdenking, contextgebonden zorg en huisvestingslasten van de Sophiahof in
Den Haag. Zoals al eerder in deze toelichting aangegeven worden deze activiteiten
reeds op andere wijze gefinancierd. Activiteiten gericht op het organiseren van een
herdenking of het oprichten van een monument of bijvoorbeeld projecten die zich richten
op het bieden van intra- en extramurale zorg komen daarom niet in aanmerking voor
subsidie op grond van deze regeling.
Daarnaast komen projecten die intern gericht zijn en alleen de organisatie van de
aanvrager bereiken ook niet in aanmerking voor subsidie. Het zou hier bijvoorbeeld
kunnen gaan om activiteiten die alleen openstaan voor leden van de organisatie zelf.
Hiermee wordt een onvoldoende brede doelgroep betrokken en wordt naar mening van het
Ministerie van VWS onvoldoende gezorgd voor de verankering van het Indisch en Moluks
erfgoed in de Nederlandse samenleving.
Met de inwerkingtreding van de Intrekking Aanwijzingen inzake coproducties en andere
omroepprogramma’s leveren ministeries geen financiële bijdragen meer die specifiek
bedoeld zijn voor de vervaardiging van omroepprogramma’s. Er wordt op grond van deze
regeling dus geen geld verstrekt aan omroepen, productiebedrijven of aan overige instelling
die werken met publieke middelen als de bestemming de vervaardiging van omroepprogramma’s
is. Elke organisatie die radio- en tv-programma’s uitzend is een omroep.
Artikel 3. Subsidievoorwaarden
Subsidie wordt uitsluitend verleend aan rechtspersonen zonder winstoogmerk. Rechtspersonen
met een winstoogmerk komen daarom niet in aanmerking voor subsidie. De subsidie dient
een maatschappelijk doel en dit wordt geacht het best te kunnen worden bereikt door
enkel rechtspersonen zonder winstoogmerk te subsidiëren.
Daarnaast is ervoor gekozen om alleen rechtspersonen en dus geen natuurlijke personen
te subsidiëren op grond van deze regeling. Dit omdat wordt verwacht dat rechtspersonen
kunnen zorgen voor een breder draagvlak, en een grotere impact kunnen bewerkstelligen.
Het staat natuurlijke personen natuurlijk wel vrij om een rechtspersoon zonder winstoogmerk
op te richten.
Op grond van deze regeling wordt uitsluitend subsidie verstrekt indien deze in overeenstemming
is met de de-minimisverordening. Hierdoor is er geen sprake van ongeoorloofde staatssteun.
Subsidie op grond van deze regeling bedraagt ten hoogste € 75.000 over een periode
van drie jaar. Aangezien de subsidie op grond van de de-minimisverordening ten hoogste
€ 200.000 over een periode van drie jaar mag bedragen, kan subsidie op grond van deze
regeling in principe onder deze verordening vallen. In theorie kan een aanvrager daarnaast
nog € 125.000 aan subsidie ontvangen binnen deze zelfde drie jaren. Subsidie wordt
alleen verstrekt indien een de-minimisverklaring ondertekent, waarmee de aanvrager
verklaart dat hij met de aangevraagde subsidie niet boven het voornoemde bedrag van
€ 200.000 over een periode van drie jaar zal komen.
Artikel 4. Subsidiabele periode
Een subsidie wordt verleend op grond van dit artikel voor ten hoogste drie jaren.
De periode is beperkt tot 3 jaar om te zorgen dat het subsidieplafond in enig jaar
niet te snel overschreden zou worden, waardoor minder organisaties de mogelijkheid
zouden krijgen om een bijdrage te leveren aan de collectieve erkenning. Anderzijds
moet de maximale projectperiode de ruimte bieden aan projecten die een duurzaam effect
beogen.
De maximale duur van drie jaar zorgt ervoor dat er voldoende ruimte is voor duurzame
projecten en waarbij er toch zo veel mogelijk organisaties een bijdrage kunnen leveren
aan collectieve erkenning.
Bij de duur van het project wordt gerekend in projectjaren, dus niet in kalenderjaren.
Artikel 5. Subsidiebedrag
In artikel 5 is omschreven welke minimum en maximumbedragen per jaar kunnen worden
aangevraagd. Ook hier is gezocht naar een balans tussen duurzaamheid van de projecten
en de hoeveelheid organisaties die gesubsidieerd kunnen worden.
De veldpartijen vertegenwoordigd in de Ronde Tafel hebben uitdrukkelijk geadviseerd
om het maximumbedrag niet hoger te stellen dan € 25.000 per jaar om een groot aantal
projecten te kunnen honoreren. Ook hierbij wordt er bij het maximumbedrag per jaar
gekeken naar projectjaren.
Er geldt een maximum van € 75.000 voor drie jaren. Voor twee jaar betekent het een
maximum van € 50.000. Indien een subsidie voor meerdere jaren wordt verstrekt geldt
binnen deze jaren niet de grens van € 25.000, maar mag er tussen de jaren geschoven
worden. Dit betekent dat een subsidie van drie jaar kan bestaan uit een jaar van € 20.000
een jaar van € 30.000 en weer een jaar van € 25.000.
In 2019 wordt op basis van de opgedane ervaringen nagegaan of de subsidieverlening
op deze wijze gecontinueerd moet worden. Daarbij zal ook worden beoordeeld of de omvang
van de subsidiebedragen in dit artikel aanpassing behoeft.
Artikel 6. Subsidieplafond
Er wordt een bedrag beschikbaar gesteld van € 500.000 per kalenderjaar. Voor het jaar
2022 is een bedrag van € 333.000 beschikbaar gesteld.
Als verdeelregel is gekozen voor het systeem van ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’,
een verdeling op volgorde van binnenkomst van de (complete) aanvragen. Indien blijkt
dat het plafond is uitgeput, zal een aanvraag moeten worden afgewezen. Dergelijke
aanvragen kunnen mogelijk wel in het daaropvolgend subsidietijdvak gehonoreerd worden.
Indien het plafond wordt bereikt en de volgorde van binnenkomst van een aantal aanvragen
niet vast te stellen is, zal, in lijn met artikel 2.3, eerste lid, onder b, voor deze
aanvragen loting worden gebruikt als aanvullende verdeelmethode. Hiervan kan bijvoorbeeld
sprake zijn indien er op één dag meerdere aanvragen binnenkomen per post en door het
verlenen van al deze aanvragen het plafond zou worden overschreden.
Alleen complete aanvragen die voldoen aan de subsidievoorwaarden maken onderdeel uit
van de loting. De loting vindt plaats door een notaris (in aanwezigheid van tenminste
2 waarnemers) en de daaruit resulterende rangschikking wordt schriftelijk vastgelegd.
De aanvragen komen op volgorde van de loting in aanmerking voor subsidie.
Artikel 7. Aanvraag verlening
In 2018 kan een subsidieaanvraag ingediend vanaf 2 juli tot 1 september worden ingediend,
dus uiterlijk 31 augustus 2018.
Voor de opeenvolgende jaren geldt dat een aanvraag kan worden ingediend in de periode
tussen 2 januari en 1 maart. Dit betekent dat aanvragen in de meeste jaren op uiterlijk
28 februari kunnen worden ingediend en in 2020 uiterlijk 29 februari. Indien een aanvraag
buiten deze periodes valt zal deze worden afgewezen. Wel kan er een nieuwe aanvraag
worden ingediend voor het opvolgende jaar. Hierbij moet rekening gehouden worden met
artikel 3.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS: alleen activiteiten die
plaatsvinden na aanvang van de periode waarvoor subsidie wordt aangevraagd kunnen
worden verleend.
In aanvulling op artikel 3.3 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS gaat de
aanvraag tot verlening van een subsidie vergezeld van een de-minimisverklaring. Deze
voorwaarde is gesteld om subsidie te verstrekken in lijn met de de-minimisverordening.
Artikel 8. Inwerkingtreding en vervaldatum
De regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2018. Dit is in lijn met het beleid
inzake vaste verandermomenten, zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen
voor de regelgeving.
De regeling vervalt met ingang van 1 januari 2023, met dien verstande dat deze regeling
van toepassing blijft op een subsidie die krachtens deze regeling is verstrekt.
In 2019 wordt op basis van de opgedane ervaringen nagegaan of de subsidieverlening
op deze wijze gecontinueerd moet worden.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
P. Blokhuis