Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2017, 72735 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2017, 72735 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
28 december 2017
Nr. 2017-0000235515
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken Directie Internationale Zaken en Verbruiksbelastingen
De Staatssecretaris van Financiën,
Handelende wat artikel 3.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft na overleg met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat;
Handelende wat artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen betreft in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
Handelende wat artikel 25 van de Wet op de loonbelasting 1964 betreft in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de artikelen 3.13, 3.133 en 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 8, 13, 17 en 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de artikelen 25, 26, 27b, 28, 31a, 32a en 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 17 en 29e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965, artikel 6 van de Wet op de kansspelbelasting, artikel 18 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de artikelen 3, 7, 7a, 7b en 10 van de Registratiewet 1970, de artikelen 9 en 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968, de artikelen 64, 70, 71e en 78 van de Wet op de accijns, artikel 2:1 van de Algemene douanewet, artikel 10c van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de artikelen 20, 45, 60, 66, 67, 68, 69, 70 en 70a van de Wet belastingen op milieugrondslag, de artikelen 3 en 3a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 7c, 22bis, 25 en 26 van de Invorderingswet 1990, artikel XVIIIA van Overige fiscale maatregelen 2017, artikel 34a van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, de artikelen 7 en 12 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften Common Reporting Standard en artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, zoals dat luidde tot 9 maart 2005;
Besluit
De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘3.119g’ vervangen door: 3.119g, 3.133.
B
In artikel 6, eerste lid, onderdeel h, wordt ‘verordening’ vervangen door: regeling.
C
Artikel 6a komt te luiden:
De voorwaarden, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, onder 2°, van de wet, zijn dat:
a. deelnemers ten hoogste één periode van ten hoogste twaalf maanden kunnen deelnemen aan het project;
b. de beloningen die een deelnemer kan krijgen uit het project een gezamenlijke waarde hebben van ten hoogste € 200 per maand en € 1.200 per deelnameperiode.
D
In artikel 40a wordt ‘de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap’ vervangen door: de door de Stichting van de Arbeid in dat kader benoemde uitvoeringsorganisatie.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘6, tweede en derde lid, 8, zesde lid’ vervangen door: 6, tweede en derde lid.
B
In artikel 5, zesde lid, wordt ‘tweede lid, onderdeel b’ vervangen door: tweede lid, onderdeel c.
C
Artikel 9, eerste lid, aanhef, komt te luiden:
Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet buiten toepassing indien wel aanspraak op een tegemoetkoming zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met:.
D
In artikel 9bis, eerste lid, aanhef, wordt ‘ten aanzien van degene die in het berekeningsjaar aanspraak op zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou hebben indien’ vervangen door: indien wel aanspraak op zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende of zijn partner.
E
In artikel 9ter, eerste lid, wordt ‘ten aanzien van degene die aanspraak op huurtoeslag, onderscheidenlijk zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou hebben indien’ vervangen door: indien wel aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 6.2, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘260/229’ vervangen door: 260/230.
B
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 3,30’ vervangen door: € 3,35.
2. In onderdeel b wordt ‘5,50’ vervangen door: €5,55.
C
In artikel 8.2 wordt ‘de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap’ vervangen door: de door de Stichting van de Arbeid in dat kader benoemde uitvoeringsorganisatie.
D
In artikel 12.3a wordt ‘2017’ vervangen door ‘2018’. Voorts wordt ‘0,059%’ vervangen door: 0,06%.
De Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel e komt te luiden:
e. de groene tabel voor uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet of artikel 47a, eerste lid, van de Participatiewet;.
2. Onderdeel g komt te luiden:
g. de groene tabel voor uitkeringen ingevolge de Participatiewet, met uitzondering van uitkeringen ingevolge artikel 47a, eerste lid, van die wet;.
B
In artikel 5, vierde lid, wordt ‘62,96’ vervangen door ‘63,24%’ en wordt ‘24,56%’ vervangen door: 24,64%.
In de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte wordt in artikel 1a.1, vierde lid, onderdeel e, onder 23°, ‘AOW-uitkering voor alleenstaande’ vervangen door: AOW-uitkering of AIO-aanvulling voor alleenstaanden.
De Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘15g’ vervangen door: 15g, 17.
B
Na artikel 2c wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Ingeval de belastingplichtige een relatie legt tussen activiteiten van lichamen binnen een keten is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de wet sprake indien:
a. ten minste de helft van het totale aantal statutaire en beslissingsbevoegde bestuursleden van de belastingplichtige woont of feitelijk is gevestigd in de staat waarin de belastingplichtige is gevestigd;
b. de in de staat, bedoeld in onderdeel a, wonende of gevestigde bestuursleden beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren, tot welke taken ten minste behoort de besluitvorming, op grond van de eigen verantwoordelijkheid van de belastingplichtige en binnen het kader van de normale concernbemoeienis, over door de belastingplichtige af te sluiten transacties, alsmede het zorg dragen voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties;
c. de belastingplichtige beschikt over gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van de door de belastingplichtige af te sluiten transacties;
d. in de staat, bedoeld in onderdeel a, de bestuursbesluiten van de belastingplichtige worden genomen;
e. in de staat, bedoeld in onderdeel a, de belangrijkste bankrekeningen van de belastingplichtige worden aangehouden, en
f. in de staat, bedoeld in onderdeel a, de boekhouding van de belastingplichtige wordt gevoerd.
C
Aan artikel 2d worden, onder vervanging van ‘, en’ aan het slot van onderdeel e door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
g. de belastingplichtige een bedrag aan loonkosten heeft dat een vergoeding vormt voor de werkzaamheden ten behoeve van het leggen van de relatie, bedoeld in de aanhef, en dat gelijk is aan € 100.000 vermenigvuldigd met de woonlandfactor die ingevolge de bijlage geldt voor de staat waarin de belastingplichtige is gevestigd, en
h. de belastingplichtige gedurende een periode van ten minste 24 maanden een in de staat, bedoeld in onderdeel a, gelegen onroerende zaak of deel van een onroerende zaak ter beschikking heeft waarbij zich in die onroerende zaak, onderscheidenlijk dat deel, een kantoor bevindt dat is voorzien van gebruikelijke faciliteiten voor de uitoefening van de werkzaamheden, bedoeld in onderdeel g, en die werkzaamheden ook daadwerkelijk in dat kantoor worden uitgeoefend.
D
Bij de regeling wordt een bijlage gevoegd, luidende:
De woonlandfactor, bedoeld in artikel 2d, onderdeel g, wordt voor andere lidstaten van de Europese Unie, andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland bepaald aan de hand van de volgende tabel:
Staat |
Woonlandfactor |
---|---|
België |
100% |
Bulgarije |
50% |
Cyprus |
90% |
Denemarken |
100% |
Duitsland |
100% |
Estland |
70% |
Finland |
100% |
Frankrijk |
100% |
Griekenland |
80% |
Hongarije |
60% |
Ierland |
100% |
IJsland |
100% |
Italië |
100% |
Kroatië |
60% |
Letland |
70% |
Liechtenstein |
100% |
Litouwen |
60% |
Luxemburg |
100% |
Malta |
80% |
Noorwegen |
100% |
Oostenrijk |
100% |
Polen |
60% |
Portugal |
80% |
Roemenië |
50% |
Slovenië |
80% |
Slowakije |
70% |
Spanje |
90% |
Tsjechië |
60% |
Verenigd Koninkrijk |
100% |
Zweden |
100% |
Zwitserland |
100% |
Voor andere staten wordt de woonlandfactor bepaald aan de hand van de tabel die is opgenomen in de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012.
In de Regeling aanvullende documentatieverplichtingen verrekenprijzen wordt artikel 3 als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Indien het landenrapport, bedoeld in het eerste lid, is opgemaakt overeenkomstig het in bijlage A (Nederlandse taal) opgenomen model en tabel 3 van dat model is voorzien van aanvullende informatie, wordt die informatie zowel in de Nederlandse taal als in de Engelse taal opgemaakt.
De Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘de artikelen 4c, vierde lid’ vervangen door: de artikelen 4, elfde en twaalfde lid, 4c, vierde lid.
B
Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Ingeval de opbrengstgerechtigde een relatie legt tussen activiteiten van lichamen binnen een keten is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965 sprake indien:
a. ten minste de helft van het totale aantal statutaire en beslissingsbevoegde bestuursleden van de opbrengstgerechtigde woont of feitelijk is gevestigd in de staat waarin de opbrengstgerechtigde is gevestigd;
b. de in de staat, bedoeld in onderdeel a, wonende of gevestigde bestuursleden beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren, tot welke taken ten minste behoort de besluitvorming, op grond van de eigen verantwoordelijkheid van de opbrengstgerechtigde en binnen het kader van de normale concernbemoeienis, over door de opbrengstgerechtigde af te sluiten transacties, alsmede het zorg dragen voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties;
c. de opbrengstgerechtigde beschikt over gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van de door de opbrengstgerechtigde af te sluiten transacties;
d. in de staat, bedoeld in onderdeel a, de bestuursbesluiten van de opbrengstgerechtigde worden genomen;
e. in de staat, bedoeld in onderdeel a, de belangrijkste bankrekeningen van de opbrengstgerechtigde worden aangehouden, en
f. in de staat, bedoeld in onderdeel a, de boekhouding van de opbrengstgerechtigde wordt gevoerd.
C
Aan artikel 1bis worden, onder vervanging van ‘, en’ aan het slot van onderdeel e door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
g. de opbrengstgerechtigde een bedrag aan loonkosten heeft dat een vergoeding vormt voor de werkzaamheden ten behoeve van het leggen van de relatie, bedoeld in de aanhef, en dat gelijk is aan € 100.000 vermenigvuldigd met de woonlandfactor die ingevolge de bijlage geldt voor de staat waarin de opbrengstgerechtigde is gevestigd, en
h. de opbrengstgerechtigde gedurende een periode van ten minste 24 maanden een in de staat, bedoeld in onderdeel a, gelegen onroerende zaak of deel van een onroerende zaak ter beschikking heeft waarbij zich in die onroerende zaak, onderscheidenlijk dat deel, een kantoor bevindt dat is voorzien van gebruikelijke faciliteiten voor de uitoefening van de werkzaamheden, bedoeld in onderdeel g, en die werkzaamheden ook daadwerkelijk in dat kantoor worden uitgeoefend.
D
Artikel 1a komt te luiden:
De in artikel 4, elfde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 bedoelde verklaring en opgaaf vinden plaats door het toesturen van het hiervoor door de Belastingdienst beschikbaar gestelde formulier en bevatten:
a. de naam, het adres en de staat van vestiging, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, van de opbrengstgerechtigde;
b. het nominaal gestorte kapitaal en het aantal stemgerechtigde aandelen van de inhoudingsplichtige;
c. het gedeelte van het kapitaal, bedoeld in onderdeel b, het aantal stemgerechtigde aandelen en het percentage van de stemrechten dat de opbrengstgerechtigde bezit in de inhoudingsplichtige;
d. het bedrag van de opbrengst;
e. de datum waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, en
f. ingeval artikel 4, negende of tiende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is toegepast, een melding van die toepassing.
E
Na artikel 1b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Voor de toepassing van de artikelen 10, derde lid, en 10a, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als in dat lid bedoelde staat aangewezen: elke staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarmee Nederland in lijn met de internationale standaard op het gebied van informatie-uitwisseling gegevens kan uitwisselen.
F
Bij de regeling wordt een bijlage gevoegd, luidende:
De woonlandfactor, bedoeld in artikel 1bis, onderdeel g, wordt voor andere lidstaten van de Europese Unie, andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland bepaald aan de hand van de volgende tabel:
Staat |
Woonlandfactor |
---|---|
België |
100% |
Bulgarije |
50% |
Cyprus |
90% |
Denemarken |
100% |
Duitsland |
100% |
Estland |
70% |
Finland |
100% |
Frankrijk |
100% |
Griekenland |
80% |
Hongarije |
60% |
Ierland |
100% |
IJsland |
100% |
Italië |
100% |
Kroatië |
60% |
Letland |
70% |
Liechtenstein |
100% |
Litouwen |
60% |
Luxemburg |
100% |
Malta |
80% |
Noorwegen |
100% |
Oostenrijk |
100% |
Polen |
60% |
Portugal |
80% |
Roemenië |
50% |
Slovenië |
80% |
Slowakije |
70% |
Spanje |
90% |
Tsjechië |
60% |
Verenigd Koninkrijk |
100% |
Zweden |
100% |
Zwitserland |
100% |
Voor andere staten wordt de woonlandfactor bepaald aan de hand van de tabel die is opgenomen in de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012.
In de Uitvoeringsbeschikking kansspelbelasting wordt na artikel 1 een artikel ingevoegd, luidende:
Het tijdstip waarop de belasting, bedoeld in artikel 6 van de wet, in het kalenderjaar is verschuldigd, is:
a. de laatste dag van de kalendermaand waarin de prijs ter beschikking is gesteld, indien:
1°. de inhoudingsplichtige meerdere keren per kwartaal binnenlandse kansspelen organiseert waarop artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de wet van toepassing is; en
b. de laatste dag van het kalenderkwartaal waarin de prijs ter beschikking is gesteld, indien:
1°. de afgedragen belasting, bedoeld in artikel 6 van de wet, in de aan het kalenderjaar voorafgaande twee kalenderjaren per kwartaal gemiddeld niet meer heeft bedragen dan € 15.000; en
2°. aan de inhoudingsplichtige in de aan het kalenderjaar voorafgaande twee kalenderjaren niet meer dan twee naheffingaanslagen zijn opgelegd ter zake van de belasting, bedoeld in artikel 6 van de wet.
De Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel f komt te luiden:
in digitale vorm uitgegeven afschrift in de zin van artikel 49, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het notarisambt dat is voorzien van een gekwalificeerde elektronische handtekening van de notaris die voldoet aan de daaraan bij of krachtens Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PbEU 2014, L 257) gestelde eisen en aan de daartoe door de KNB, in overeenstemming met de Belastingdienst, opgestelde richtlijnen;.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
elektronische kopie als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de wet die is voorzien van een gekwalificeerde elektronische handtekening van de notaris die voldoet aan de daaraan bij of krachtens Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PbEU 2014, L 257) gestelde eisen en aan de daartoe door de KNB, in overeenstemming met de Belastingdienst, opgestelde richtlijnen;
elektronische kopie van een aan een notariële akte gehecht stuk als bedoeld in artikel 7b van de wet.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de wet’ vervangen door: als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de wet of een elektronische kopie van iedere ter registratie aangeboden akte als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de wet.
2. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Het opvragen en aanbieden van een elektronische kopie van een annex geschiedt overeenkomstig de door de KNB, in overeenstemming met de Belastingdienst, daartoe opgestelde richtlijnen.
3. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘onderdelen a, b en c, vermeld’ vervangen door: onderdelen a tot en met f, vermeld, met uitzondering van de woonplaats.
C
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘De inschrijving’ vervangen door ‘De inschrijving door de notaris’ en vervalt onderdeel g onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel f door een punt. Voorts vervalt de tweede volzin.
2. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Doorhalingen in het repertorium blijven zichtbaar. Een volgnummer dat is doorgehaald, wordt niet opnieuw gebruikt.
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
5. De KNB legt de dagtekening van de registratie vast en draagt ervoor zorg dat deze door de notaris kan worden geraadpleegd.
6. In afwijking van het eerste lid, onderdeel d, worden in geval van een proces-verbaal-akte als bedoeld in artikel 37 van de Wet op het notarisambt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, onder 1° en 2°, van ten minste een van de bij de inhoud belanghebbende personen of rechtspersonen vermeld in plaats van die gegevens van een bij de akte optredende partij.
D
In artikel 6 wordt ‘artikel 7a, eerste lid’ vervangen door: de artikelen 7a, eerste lid, en 7b, eerste lid.
E
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘het register Registratie, waarvan het model is opgenomen in bijlage A. De bladen kunnen tevens andere kolommen of gegevens inhouden dan uit dat model voortvloeit’ vervangen door: het register Registratie Onderhandse Akten.
2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde tot tweede lid.
F
In artikel 18, eerste lid, wordt ‘van de wet op de akte’ vervangen door: ‘van de wet op het eerste blad van de akte’. Voorts wordt ‘op alle exemplaren’ vervangen door: op de eerste bladen van alle exemplaren.
G
Bijlage A vervalt.
De Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘11, eerste lid, onderdelen a, onder 2o, b, onder 5o, p en v, en zesde lid’ vervangen door ‘11, eerste lid, onderdelen a, onder 2o, b, onder 5o, p, en zesde lid’ en vervalt ‘27, negende lid,’. Voorts wordt ‘posten 31, 32 en 35’ vervangen door ‘posten 31 en 35’ en vervalt: artikel II van de wet van 23 december 1994 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een bijzondere regeling voor gebruikte goederen, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten,.
B
De artikelen 14a, 34a, 34b en 34c vervallen.
C
Hoofdstuk X vervalt.
D
In artikel 34, onderdeel f, wordt ‘f .’ vervangen door ‘f.’ en wordt ‘bijzondere gezichtshulpmiddelen voor slechtzienden die gewoonlijk door een arts of een optometrist worden voorgeschreven en individueel worden aangemeten, te weten’ vervangen door ‘de volgende bijzondere gezichtshulpmiddelen voor slechtzienden, mits die gewoonlijk door een arts of een optometrist worden voorgeschreven en individueel worden aangemeten’. Voorts wordt ‘400 Nn’ vervangen door ‘400 nm’ en wordt ‘Nn 2X’ vervangen door: 2x.
In de Algemene douaneregeling wordt in artikel 7:17 de tabel als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt ‘64,6%’ vervangen door: 58,04%.
2. In onderdeel c wordt ‘60%’ vervangen door: 58,98%.
De Uitvoeringsregeling accijns wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘70, zesde lid’ vervangen door: 70, vierde lid.
B
Na artikel 35 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
C
In artikel 44, vijfde lid, wordt ‘AS08’ vervangen door ‘AV05’ en wordt ‘BW04’ vervangen door: BV05.
D
Artikel 45, eerste lid, komt te luiden:
1. De accijnszegels worden met een kleefstof duurzaam bevestigd op de verpakking van tabaksproducten.
E
Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot eerste tot en met derde lid.
2. In het eerste lid (nieuw) wordt ‘Op de verpakking worden de soort’ vervangen door: Op de verpakking van tabaksproducten worden de soort.
F
Bijlage A.2. komt te luiden:
1. Het betreft:
a. overige alcoholhoudende producten, niet bestemd voor inwendig gebruik door de mens, die per hectoliter ethanol:
of zijn vermengd met ten minste één van de volgende stoffen in de daarbij aangegeven hoeveelheid:
– lichte olie (benzine): 1 liter;
– 2-ethoxy-2-methylpropaan (ETBE, ethyl-tertiair-butyl-ether): 1 liter;
– propaan-2-ol (isopropylalcohol, isopropanol, IPA): 5 liter;
– methanol: 5 liter;
– butanon (methylethylketon, MEK): 5 liter;
of zijn vermengd met ten minste twee van de drie volgende stoffen in de daarbij aangegeven hoeveelheid:
– propaan-2-ol (isopropylalcohol, isopropanol, IPA): 1 liter;
– butanon (methylethylketon, MEK): 1 liter;
– denatoniumbenzoaat (Bitrex, benzyldiethyl-(2,6- xylylcarbamoylmethyl)ammoniumbenzoaat): 1 gram;
b. parfumerieën, toiletartikelen en cosmetische producten die per hectoliter alcohol zijn vermengd op een van de wijzen, genoemd onder a, met uitzondering van het gebruik van methanol, of op een wijze waarbij ten minste één van de volgende stoffen in de daarbij aangegeven hoeveelheid is gebruikt:
– jasmijnolie: 50 ml;
– bergamotolie: 250 ml;
– terpeenvrije bergamotolie: 125 ml;
– parfumcompositie: 180 ml;
– lavendelolie: 180 ml;
– eucalyptusolie: 250 ml;
– methyl 2-hydroxybenzoaat (methylsalicylaat, betula olie): 500 gram;
– muntoliën: 250 ml;
– 4-acetyl-1,1-dimethyl-6-tert-butylindaan (musk dimethyl indaan): 40 gram;
– denatoniumbenzoaat (Bitrex): 2,5 gram;
– di-ethylftalaat (DEP): 500 ml;
c. brandspiritus die per hectoliter alcohol is vermengd op een van de wijzen, genoemd onder a, of is vermengd met 5 liter van een mengsel van vloeistoffen dat bestaat uit 60%vol methanol, 11%vol foezelolie (concentraat van bijproducten van alcoholische gisting), 20%vol aceton, 8%vol water, 0,5%vol butanon en 0,5%vol formaline (waterige oplossing van 37 gewichtspercenten formaldehyde);
d. (huid)desinfectiemiddelen die per hectoliter alcohol zijn vermengd op een van de wijzen, genoemd onder a, of op een wijze waarbij ten minste één van de volgende stoffen in de daarbij aangegeven hoeveelheid is gebruikt:
– jodium: 1.000 gram;
– chloorhexidine: 500 gram.
2. Indien het niet mogelijk is een van de wijzen van vermenging, genoemd in onderdeel 1, toe te passen, kan in overeenstemming met de algemeen directeur Douane, genoemd in artikel 4, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, een andere wijze van vermenging worden vastgesteld.
Een wijze van vermenging van overige alcoholhoudende producten als bedoeld in bijlage A.2, onderdeel c, tweede aandachtstreepje, van de Uitvoeringsregeling accijns zoals die bijlage luidde op 31 december 2017, die in overeenstemming met de algemeen directeur Douane, genoemd in artikel 4, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, is vastgesteld komt te vervallen met ingang van 1 juli 2018.
In de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 komt artikel 9, twaalfde lid, te luiden:
12. Indien de CO2-uitstoot niet is gemeten overeenkomstig de bijlage, genoemd in het elfde lid, maar is gemeten overeenkomstig bijlage XXI bij Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (PbEU 2017, L 175), wordt voor de toepassing van dit artikel de aldus gemeten CO2-uitstoot herrekend overeenkomstig de correlatiemethode bedoeld in de Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153 van de Commissie van 2 juni 2017 tot vaststelling van een methode voor het bepalen van de correlatieparameters die nodig zijn om veranderingen in de regelgevende testprocedure weer te geven, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1014/2010 (PbEU 2017, L 175).
In de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt in artikel 8a, eerste lid, ‘artikel 10c, tweede of derde lid’ vervangen door: artikel 10c, eerste of tweede lid.
De Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 20 komt te luiden:
1. Als tuinbouwproducten als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de wet worden aangemerkt groenten, fruit en sierteeltproducten.
2. De tarieven, genoemd in artikel 60, eerste lid, van de wet, vinden slechts toepassing indien de leverancier per aansluiting een door de verbruiker ondertekende verklaring kan overleggen waaruit blijkt dat deze het aardgas gebruikt voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten, en waarin voorts zijn vermeld:
a. de dagtekening;
b. de naam en het adres van de verbruiker, en
c. de naam en het adres van de leverancier.
3. De verklaring, bedoeld in het tweede lid, heeft betrekking op al het via de aansluiting aan de verbruiker geleverde aardgas. Indien slechts een deel van dat aardgas wordt gebruikt voor het in het tweede lid vermelde doel, wordt dit in de verklaring vermeld en wordt dat deel uitgedrukt in een percentage van het geheel.
4. Indien een gegeven als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b of c, of in het derde lid wijzigt, geeft de verbruiker binnen zes weken een nieuwe verklaring af aan de leverancier.
5. De verbruiker trekt de verklaring binnen zes weken schriftelijk in, indien het door hem afgenomen aardgas niet langer wordt gebruikt voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten. In de te ondertekenen verklaring wordt de datum van wijziging van gebruik opgenomen.
6. Onder verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de wet, wordt verstaan het verwarmen van kassen waarin tuinbouwproducten worden gekweekt. Als verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten wordt mede aangemerkt:
– de verwarming van bloembollenschuren voor bloemknopbevordering en kwaliteitsbehandeling van de bloembollen;
– de verwarming van de grond via een buizennet voor de behandeling van bloembollen;
– de verwarming voor de teelt en het drogen van tuinbouwzaden;
– de verwarming voor het prepareren van plantuitjes met het doel de kwaliteit van consumptie-uitjes te verbeteren;
– de opwekking van stoom voor het ontsmetten van tuinbouwgronden;
– de opwekking van stoom voor het kiemvrij maken van mest die wordt gebruikt voor het kweken van champignons;
– de verwarming van champignoncellen;
– de bestrijding van nachtvorst in boomgaarden met behulp van kachels;
– de verwarming voor het forceren van rabarber en witlof;
– de verwarming voor het in cellen in bloei trekken van trekheesters.
B
Na artikel 33 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In de Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken vervalt hoofdstuk 3.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 21a wordt ‘annexe’ telkens vervangen door: annex.
B
In artikel 43c, eerste lid, onderdeel g, onder 3°, wordt ‘Agentschap NL’ vervangen door: de rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen’ vervangen door: artikel 34a, tweede lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen.
B
In artikel 3, eerste lid, onderdeel b2, vervallen ‘– Belastingdienst/Douane Roosendaal’, ‘– Belastingdienst/Douane Rotterdam Rijnmond’ en ‘– Belastingdienst/Douane Nijmegen’. Voorts worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
– Belastingdienst/Douane Arnhem;
– Belastingdienst/Douane Breda.
C
Artikel 6a vervalt.
D
Na artikel 27 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 6a, aanhef en onderdeel a, zoals dat artikel op 31 december 2015 luidde, is van overeenkomstige toepassing op een verzoek als bedoeld in artikel 4l van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, zoals dat artikel op 31 december 2015 luidde, in verband met rentebetalingen die zijn gedaan na 31 december 2015.
In de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst wordt de bijlage als volgt gewijzigd:
A
In de eerste kolomkop wordt ‘wet’ vervangen door: rechtsgrondslag.
B
De rij die begint met ‘Wet op de dividendbelasting 1965’ en daaropvolgende rij, worden vervangen door:
Wet op de dividendbelasting 1965 |
Artikel 10, eerste tot en met derde lid |
verzoek om teruggaaf |
x |
MijnBelastingdienst Ondernemers |
Door Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en wachtwoord |
|
overige berichten, niet zijnde de berichten, bedoeld in de volgende rij |
x |
|||||
In een door Nederland gesloten verdrag of getroffen regeling ter voorkoming van dubbele belasting opgenomen regeling voor dividenden |
verzoek om teruggaaf |
x |
MijnBelastingdienst Ondernemers |
Door Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en wachtwoord |
C
De rij die in de tweede kolom verwijst naar ‘Artikel 10a’ wordt vervangen door:
Artikel10a |
informatieplicht (alle middelen), met uitzondering van de ingevolge artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bij wijze van suppletie te verstrekken inlichtingen, gegevens of aanwijzingen |
x |
||||
idem |
de ingevolge artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bij wijze van suppletie te verstrekken inlichtingen, gegevens of aanwijzingen |
x |
SBR/Digipoort MijnBelastingdienst Ondernemers |
PKI Overheid services certificaat Door Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en wachtwoord |
De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1ci wordt ‘tweede lid’ vervangen door: tweede en derde lid.
B
In artikel 1cj wordt ‘zeventiende lid’ vervangen door: achttiende lid.
C
In artikel 19a, tweede lid, wordt ‘de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen’ vervangen door: een schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet.
In de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard wordt in artikel 3 ‘Man’ vervangen door ‘Isle of Man’ en worden in dat artikel in de alfabetische rangschikking ingevoegd: Azerbeidzjan, Nigeria en Pakistan.
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2018, met dien verstande dat:
a. artikel I, onderdeel A, terugwerkt tot en met 1 januari 2015;
b. artikel I, onderdeel B, terugwerkt tot en met 1 januari 2017;
c. artikel VII voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot het eerste verslagjaar van de multinationale groep dat begint op of na 1 januari 2016;
d. artikel XV terugwerkt tot en met 27 juni 2017;
e. artikel XIX, onderdeel B, terugwerkt tot en met 1 januari 2014;
f. artikel XX, onderdelen A, C en D, terugwerkt tot en met 1 januari 2016.
2. In afwijking van het eerste lid treden artikel VI, onderdelen C en D, artikel VIII, onderdelen C en F, en artikel XIII, onderdeel C, in werking met ingang van 1 april 2018.
Deze regeling zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
In deze eindejaarsregeling is een aantal wijzigingen opgenomen van enkele uitvoeringsregelingen onder andere op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen en het formele belastingrecht. De wijzigingen vloeien onder meer voort uit het Belastingplan 2018 (BP 2018), Overige fiscale maatregelen 2018 (OFM 2018), de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling en de Wet afschaffing van de btw-landbouwregeling. Daarnaast wordt de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 aangepast ingevolge Overige fiscale maatregelen 2017, wordt een aantal zelfstandige wijzigingen in de uitvoeringsregelingen aangebracht en worden redactionele wijzigingen doorgevoerd.
Ingevolge deze eindejaarsregeling worden wijzigingen aangebracht in:
– de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001);
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UR Awir);
– de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011);
– de Regeling loonbelasting- en premietabellen;
– de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte;
– de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 (Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971);
– de Regeling aanvullende documentatieverplichtingen verrekenprijzen;
– de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 (Uitvoeringsbeschikking DB 1965);
– de Uitvoeringsbeschikking kansspelbelasting (Uitvoeringsbeschikking KSB);
– de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970;
– de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbeschikking OB 1968);
– de Algemene douaneregeling (Adr);
– de Uitvoeringsregeling accijns (URA);
– de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992);
– de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM 1992);
– de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (URbm);
– de Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken;
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994);
– de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (URBD 2003);
– de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Regeling EBV);
– de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990);
– de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard (Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS).
Een belastingplichtige kan uitgaven voor het volgen van een procedure voor de erkenning van verworven competenties (EVC) – onder voorwaarden – in aftrek brengen als persoonsgebonden aftrekpost in de inkomstenbelasting. Een andere mogelijkheid is dat een werkgever die kosten onbelast vergoedt aan een werknemer. In beide gevallen wordt de fiscale faciliteit alleen gegeven als het gaat om het verkrijgen van een ervaringscertificaat dat ziet op een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) erkende EVC-procedure en dat derhalve wordt afgegeven door een door de Minister van OCW erkende EVC-aanbieder. Vanaf 1 januari 2018 vindt de erkenning en daarmee kwaliteitsborging van EVC-procedures en EVC-aanbieders plaats door een door de Stichting van de Arbeid (StvdA) in dat kader benoemde uitvoeringsorganisatie. Daarom wordt per 1 januari 2018 in de URIB 2001 en de URLB 2011 geregeld dat het voor de hiervoor beschreven fiscale facilitering voortaan moet gaan om een door die uitvoeringsorganisatie erkende EVC-procedure.
Ingevolge OFM 2018 wordt per 1 januari 2018 een vrijstelling geïntroduceerd voor de voordelen uit projecten die zijn gericht op hinderbeperking tijdens grootschalige wegwerkzaamheden en die:
a. voldoen aan door de Minister van Financiën in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) bij ministeriële regeling gestelde voorwaarden; en
b. door de Minister van IenW zijn aangewezen en bekendgemaakt in de Staatscourant.
De hiervoor bedoelde voorwaarden worden opgenomen in de URIB 2001 en houden in dat deelnemers ten hoogste één periode van maximaal twaalf maanden mogen deelnemen aan een project en dat de totale waarde van de ontvangen beloningen per persoon per project maximaal € 200 per maand en € 1.200 per deelnameperiode mag bedragen.
Tevens wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om mede te delen dat – net als in 2017 – ook in 2018 de uitzonderingsmogelijkheid op het in de wettelijke regeling voor het tonnageregime opgenomen vlagvereiste niet van toepassing is. In overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat is namelijk vastgesteld dat op landelijk niveau de nettotonnage van voor de tonnageregeling kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie (EU) of een van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), gedurende de periode 2014 tot en met 2016 is afgenomen ten opzichte van de periode 2013 tot en met 2015. Het driejaarsgemiddelde is in de periode 2014 tot en met 2016 ten opzichte van de periode 2013 tot en met 2015 gemiddeld gedaald van 65,375% naar 62,190%. Er wordt op dit punt derhalve ook voor het jaar 2018 geen bepaling in de URIB 2001 opgenomen. Voor schepen die in het kalenderjaar 2018 in gebruik worden genomen, houdt dit in dat de voorwaarde geldt dat het schip de vlag voert van een van de hiervoor bedoelde (lid)staten, tenzij een van de andere wettelijke uitzonderingsgronden van toepassing is.
In de URLB 2011 wordt vanwege de introductie met ingang van 1 april 2017 van een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting elk jaar het percentage van de marktrente aangepast waarmee aanspraken ingevolge een oudedagsverplichting jaarlijks moeten worden verhoogd. In 2018 bedraagt dat percentage 0,06%.
Verder vindt in de URLB 2011 een technische aanpassing plaats van de rekenregels voor de berekening van een verlengd loontijdvak voor werknemers met vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken. Deze aanpassing vindt in beginsel jaarlijks plaats en houdt in dat een of meer van de vermenigvuldigingsfactoren worden aangepast aan het aantal in het belastingjaar niet-werkbare dagen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit de laatste keer is dat een dergelijke aanpassing plaatsvindt. De aanpassingen zijn namelijk zodanig beperkt dat de voorkeur in de praktijk uitgaat naar een vast rekenvoorschrift. Omdat het vanuit communicatief oogpunt de voorkeur heeft om in de rekenregels met een factor 260/230 te werken (in plaats van met de thans nog opgenomen factor 260/229) vindt nog eenmaal een dergelijke aanpassing plaats.
De wijziging in de Regeling loonbelasting- en premietabellen en de wijziging in de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte hangen samen met een in OFM 2018 opgenomen wijziging. Deze maatregel in OFM 2018 houdt in dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de alleenstaande ouderenkorting bij de inhouding van loonbelasting en premie voor de volkverzekeringen ook mag toepassen op de in de Participatiewet opgenomen aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). Daarnaast vindt in de Regeling loonbelasting- en premietabellen een aanpassing plaats van de percentages die moeten worden gehanteerd bij de definitieve berekening van de over bijstandsuitkeringen verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Op grond van de ingevolge de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling per 1 januari 2018 in artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) op te nemen antimisbruikbepaling is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap of houdstercoöperatie worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van dividendbelasting bij een ander te ontgaan (subjectieve toets) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (objectieve toets). Om overlap te voorkomen, vindt de buitenlandse aanmerkelijkbelangregeling in de vennootschapsbelasting voortaan alleen nog toepassing in situaties waarin sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting bij een ander.
Indien sprake is van het ontgaan van dividendbelasting of inkomstenbelasting bij een ander moet worden beoordeeld of er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie. Een constructie wordt als kunstmatig beschouwd voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance van het lichaam dat het belang in het in Nederland gevestigde lichaam onmiddellijk houdt. In de memorie van toelichting bij genoemde wet is aangekondigd dat bij ministeriële regeling regels zullen worden gesteld voor de invulling van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen (relevante substance) indien het belang in het in Nederland gevestigde lichaam wordt gehouden door een schakelende tussenhoudster.1 Gezien het antimisbruikkarakter van deze regelingen worden in deze situaties aanvullende eisen gesteld ten aanzien van de aanwezige substance van die schakelende tussenhoudster, te weten de aandeelhouder die een relatie legt tussen activiteiten van lichamen binnen een keten. In dat kader worden de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 en de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 aangepast.
Voorts wordt ingevolge de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling een informatieverplichting in artikel 4, elfde lid, van de Wet DB 1965 opgenomen. Ook ingeval de opbrengstgerechtigde niet in Nederland is gevestigd, kan de inspecteur hierdoor over de benodigde informatie beschikken om te beoordelen of de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting terecht is toegepast. In de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 worden regels gesteld ten aanzien van deze opgaaf.
De Regeling aanvullende documentatieverplichtingen verrekenprijzen wordt aangepast in verband met de verplichting dat onderdelen van het landenrapport ook in het Engels moeten worden opgemaakt. Deze aanpassing is aangekondigd in de memorie van toelichting2 bij de Wet aanvullende regels uitwisseling landenrapporten die op 5 juni 2017 in werking is getreden.
Op grond van de Registratiewet 1970 worden notariële akten sinds 1 januari 2013 door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) geregistreerd. Deze registratie heeft een tweeledig doel. Op de eerste plaats wordt hiermee een bijdrage geleverd aan de rechtszekerheid. Op de tweede plaats gebruikt de Belastingdienst de informatie in de akten voor de uitvoering van de belastingwetgeving. Naar aanleiding van OFM 2018 worden enkele wijzigingen aangebracht in de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 die ertoe strekken de elektronische registratie van notariële akten op een aantal punten aan te passen aan de inmiddels ingerichte digitale processen.
De wijzigingen zijn tot stand gekomen in overleg met de Minister voor Rechtsbescherming. Ook de KNB is nauw betrokken bij de totstandkoming van die wijzigingen.
Met de afschaffing van de landbouwregeling in de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) bij de Wet afschaffing van de btw-landbouwregeling vervallen de nadere regels die betrekking hebben op de toepassing en invulling van de landbouwregeling. Het betreft de regels omtrent de administratieve verplichtingen ter zake van het realiseren van de aftrek van het landbouwforfait door de afnemers van de prestaties die worden verricht door ondernemers die vielen onder de landbouwregeling. Deze regels zijn niet meer nodig. In verband met het komen te vervallen van het verlaagde tarief voor de levering van gas en minerale olie voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten eveneens bij de Wet afschaffing van de btw-landbouwregeling is de noodzaak voor het kunnen overleggen van een verklaring dat geleverd gas of geleverde olie wordt gebruikt voor de genoemde verwarming eveneens niet meer van toepassing en kan komen te vervallen. Deze verklaring is relevant voor de toepassing van het verlaagde energiebelastingtarief voor aardgas dat wordt gebruikt in de tuinbouw. Deze eisen omtrent de verklaring, alsmede de definitie van tuinbouwproducten, worden opgenomen in de lagere regelgeving behorend bij de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm).
In de Wet OB 1968 is de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling hulpmiddelen voor blinden en slechtzienden (visueel gehandicapten) aan te wijzen waarop bij levering van die hulpmiddelen het verlaagde btw-tarief van toepassing is. In de relevante memorie van toelichting bij die wet is opgemerkt dat het dient te gaan om hulpmiddelen die speciaal zijn ontworpen of bestemd zijn voor het exclusieve en persoonlijke gebruik door visueel gehandicapten.3 Voor bepaalde hulpmiddelen geldt de aanvullende voorwaarde dat deze gewoonlijk door een arts of een optometrist worden voorgeschreven en individueel worden aangemeten. In de praktijk is er twijfel ontstaan over de reikwijdte van die aanwijzing. De huidige formulering lijkt toe te staan dat alle genoemde hulpmiddelen tegen het verlaagde tarief worden belast, zonder afzonderlijke toetsing of het een hulpmiddel betreft dat individueel wordt aangemeten en gewoonlijk door een arts of een optometrist wordt voorgeschreven. De tekst wordt op dit punt verduidelijkt. Tot slot wordt een omissie hersteld.
In de URA worden enkele wijzigingen aangebracht met betrekking tot accijnszegels. Met ingang van 20 mei 2019 moeten verpakkingen van tabaksproducten geheel voldoen aan de vereisten van het Tabaks- en rookwarenbesluit omdat op die datum een overgangstermijn van drie jaar afloopt voor de positie van de gecombineerde gezondheidswaarschuwingen op de verpakkingen. In verband hiermee zal in veel gevallen vanaf 20 mei 2019 de accijnszegel niet meer kunnen worden aangebracht op de voor opening bestemde plaats van de verpakking zoals nu wordt vereist in de URA. Omdat dat vereiste geen toegevoegde waarde heeft, komt dat te vervallen evenals het vereiste dat de verpakking niet zonder beschadiging kan worden geopend anders dan op één duidelijk herkenbare plaats.
Daarnaast worden in verband met de verhoging van de accijns op tabaksproducten met ingang van 1 april 2018 voor sigaretten en rooktabak nieuwe tariefcodes opgenomen.
Voorts wordt de bijlage met vermengingsvoorschriften voor overige alcoholhoudende producten geheel herzien. Die bijlage betreft enkele specifieke methoden om alcohol (ethanol) ongeschikt te maken voor menselijke consumptie (denatureren) met daarnaast de mogelijkheid om met de algemeen directeur Douane, in casu doorgaans de Belastingdienst/Douane Laboratorium, andere wijzen van vermenging overeen te komen. In het verleden is van deze laatste mogelijkheid veel gebruikgemaakt, waardoor er inmiddels vele honderden methoden zijn om ethanol te denatureren. Zowel voor het bedrijfsleven als de Douane is dit weinig inzichtelijk. Daarom worden in de herziene bijlage meer wijzen van vermenging opgenomen dan voorheen. De verwachting is dat hierdoor meer dan 90 procent van de huidige methoden die zijn overeengekomen met de algemeen directeur Douane overbodig wordt en vervangen kan worden door een in de herziene bijlage genoemde methode. Alle huidige methoden die zijn overeengekomen met de algemeen directeur Douane komen daarom te vervallen met ingang van 1 juli 2018. Dit zal de Douane op verschillende manieren onder de aandacht van het bedrijfsleven brengen. Als het voor een belanghebbende toch niet mogelijk zou zijn met ingang van 1 juli 2018 één van de methoden uit de herziene bijlage te gaan gebruiken, blijft het mogelijk met de algemeen directeur Douane een andere wijze van vermenging overeen te komen. Naar verwachting zal dit incidenteel voorkomen.
Voorts wordt in de URA een technische aanpassing aangebracht.
In de Adr worden de forfaitaire accijnstarieven van rooktabak en sigaretten aangepast.
Deze regeling geeft invulling aan een delegatiebevoegdheid die is opgenomen in Overige fiscale maatregelen 2017 (OFM 2017). Onderhavige regeling specificeert de wijze waarop de definitie van CO2-uitstoot opgenomen in de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) moet worden bepaald door te verwijzen naar de relevante Europese verordeningen die inmiddels officieel zijn vastgesteld en gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Bij OFM 2017 kon nog niet exact verwezen worden naar die verordeningen aangezien zij destijds nog niet waren vastgesteld en gepubliceerd.
De URbm wordt onder meer aangepast vanwege de voorgenomen uitbreiding van het langs elektronische weg indienen van verzoeken om teruggaaf van belastingen op milieugrondslag. Voor alle teruggaafregelingen in de Wbm waarbij bepaalde bescheiden bij het verzoek moeten worden overgelegd, wordt geregeld dat bij een elektronisch verzoek om teruggaaf de bij het verzoek over te leggen bescheiden niet bij het verzoek worden overgelegd, maar desgevraagd aan de inspecteur worden verstrekt.
De URBD 2003 wordt onder meer aangepast in verband met het intrekken van de zogenoemde spaarrenterichtlijn4 met ingang van 1 januari 2016.
In het kwijtscheldingsbeleid van de Belastingdienst is bepaald dat de ontvanger zijn medewerking verleent aan een buitengerechtelijk akkoord in het kader van een schuldregeling als de belastingschuldige, naar redelijkerwijs mag worden aangenomen, in aanmerking komt voor toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (WSNP). Het kwijtscheldingsbeleid van de Belastingdienst wijkt op dit punt af van de voorschriften in de Faillissementswet voor buitengerechtelijke schuldregelingen. De Faillissementswet bepaalt, kort gezegd, dat de rechtbank een schuldeiser kan bevelen om in te stemmen met een buitengerechtelijke schuldregeling als de belangen van die schuldeiser niet opwegen tegen de belangen van de schuldenaar en de overige schuldeisers. De toets van de Faillissementswet is dus een belangenafweging, terwijl de kwijtscheldingsregeling van de Belastingdienst toetst aan de voorwaarden voor toepassing van de WSNP. Zo is een van de voorwaarden voor toepassing van de WSNP dat de WSNP in de voorafgaande tien jaar niet op de belastingschuldige van toepassing is geweest, maar behoort deze tienjaarseis niet tot de voorschriften in de Faillissementswet voor de buitengerechtelijke schuldregeling. Met de onderhavige wijziging wordt de kwijtscheldingsregeling van de Belastingdienst in lijn gebracht met de Faillissementswet waardoor de Belastingdienst een verzoek tot toetreding tot een buitengerechtelijk akkoord niet langer toetst aan de criteria van de WSNP, maar aan de criteria in de Faillissementswet voor de buitengerechtelijke schuldregeling.
Aan de wijzigingen in de onderhavige regeling zijn geen budgettaire gevolgen verbonden.
De Belastingdienst heeft de wijzigingen uit de onderhavige regeling met uitvoeringstoetsen beoordeeld. De Belastingdienst verwacht dat de maatregelen uit deze regeling geen of een beperkte impact hebben en daarmee uitvoerbaar zijn. De noodzakelijke kosten voor enkele maatregelen in dit besluit zijn marginaal en de daarvoor benodigde additionele werkzaamheden worden opgevangen binnen de bestaande processen van de Belastingdienst. Voor artikel XXI, onderdeel C is een separate uitvoeringstoets gemaakt, deze leidt structureel tot een besparing. De uitvoeringsgevolgen van de overige wijzigingen zijn opgenomen in een samenvattend sjabloon.
Met de wijzigingen van de Regeling aanvullende documentatieverplichtingen verrekenprijzen wordt een onderdeel van Richtlijn 2011/16/EU5, zoals vastgesteld door middel van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/19636, geïmplementeerd.
De gevolgen voor de administratieve lasten van de meeste in deze verzamelregeling opgenomen maatregelen zijn al verantwoord in de memorie van toelichting bij de wet waarop deze uitvoeringsmaatregelen gebaseerd zijn. Van de daarnaast in deze regeling opgenomen maatregelen heeft slechts één maatregel meer dan verwaarloosbare structurele effecten voor de administratieve lasten, te weten het uitsluitend elektronisch afhandelen van suppleties omzetbelasting (wijziging van de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst). Door deze maatregel nemen de administratieve lasten voor bedrijven af met € 0,3 miljoen.
Artikel 18 van de URIB 2001 geeft met ingang van 1 januari 2015 uitvoering aan artikel 3.133, negende lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)7, zonder dat dit in artikel 1 van de URIB 2001 tot uitdrukking is gebracht. In genoemd artikel 1 wordt nu alsnog een verwijzing naar artikel 3.133 van de Wet IB 2001 opgenomen. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2015.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 kunnen – kort gezegd – regelingen worden aangewezen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur, waarvoor geldt dat een bij ministeriële regeling te bepalen deel van de ingevolge die regelingen verkregen voordelen wordt geacht niet tot de winst te behoren.
Per 1 januari 2017 is in artikel 6, eerste lid, onderdeel h, van de URIB 2001 zo’n aanwijzing opgenomen voor de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer 2016 van de onderscheiden provincies, voor zover betrekking hebbend op de subsidie natuur- en landschapsbeheer, bedoeld in artikel 2.2 van die regeling.8 Per abuis wordt aan het slot van genoemd onderdeel verwezen naar een verordening in plaats van naar een regeling. Met onderhavige redactionele wijziging wordt deze verwijzing met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2017 hersteld.
In artikel 6a van de URIB 2001 worden nadere voorwaarden gesteld aan de projecten, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, van de Wet IB 2001, waarvoor ingevolge OFM 2018 een vrijstelling geldt ingeval deze projecten door de Minister van IenW worden aangewezen overeenkomstig artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, onder 3°, van die wet. De genoemde voorwaarden houden in dat deelnemers maximaal twaalf maanden deelnemen aan een project en dat de totale waarde van de beloningen die een deelnemer kan ontvangen bij dat project niet meer bedraagt dan € 200 per maand en € 1200 over de looptijd van het project.
Uitgaven voor het volgen van een EVC-procedure kunnen op grond van artikel 6.27, tweede lid, van de Wet IB 2001 – onder voorwaarden – in aftrek worden gebracht als persoonsgebonden aftrekpost in de inkomstenbelasting. Voorwaarde hierbij is dat het moet gaan om een EVC-procedure waarvoor een verklaring is afgegeven door een bij ministeriële regeling aangewezen instantie. Met de aanpassing van artikel 40a van de URIB 2001 wordt geregeld dat het voortaan moet gaan om een verklaring die is afgegeven door de door de StvdA in dat kader benoemde uitvoeringsorganisatie. De benoeming van die uitvoeringsorganisatie is geregeld in artikel 6, vierde lid, van het Convenant ter stimulering van het erkennen van eerder verworven competenties als onderdeel van een leven lang leren9. De StvdA heeft in dat kader de Stichting Examenkamer benoemd, die ten behoeve van de uitvoering het Nationaal Kenniscentrum EVC heeft ingericht.10
Artikel 1 van de UR Awir bevat een opsomming van de artikelen van de Awir waaraan uitvoering wordt gegeven in de UR Awir. In die opsomming vervalt de verwijzing naar artikel 8, zesde lid, van de Awir. Die bepaling, die een delegatiegrondslag bevatte, is met ingang van 1 januari 2012 komen te vervallen.
In artikel 5, zesde lid, van de UR Awir is geregeld in welke gevallen de belanghebbende wijzigingen in zijn omstandigheden die hij verplicht is om door te geven niet alleen schriftelijk maar ook telefonisch kan melden bij de Belastingdienst/Toeslagen. Dit geldt onder meer voor substantiële stijgingen van het eerder geschatte toetsingsinkomen. De verplichting van de belanghebbende om bepaalde stijgingen van het geschatte toetsingsinkomen te melden was tot 1 juli 2016 opgenomen in artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de UR Awir en is vanaf die datum geregeld in onderdeel c van genoemd artikel 5, tweede lid. Abusievelijk wordt voor dergelijke wijzigingen in genoemd zesde lid nog verwezen naar genoemd tweede lid, onderdeel b. Die verwijzing wordt daarom aangepast.
Met de redactionele wijziging van de aanhef van artikel 9, eerste lid, van de UR Awir wordt verduidelijkt dat een verzoek van een belanghebbende die met betrekking tot de vermogenstoets die geldt voor de huurtoeslag een beroep doet op de hardheidsclausule niet alleen betrekking kan hebben op bijzonder vermogen van belanghebbende zelf, maar ook op bijzonder vermogen van zijn eventuele partner of medebewoner. Het vermogen van de eventuele partner of medebewoner is namelijk eveneens relevant voor het recht van de belanghebbende op huurtoeslag. Daarnaast wordt de tekst van de genoemde aanhef meer in lijn gebracht met de tekst van de artikelen 9bis en 9ter van de UR Awir waarin overgangsrecht is opgenomen met betrekking tot de vermogenstoetsen die gelden voor de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag. Ook in de tekst van de laatstgenoemde artikelen wordt uitsluitend een redactionele wijziging aangebracht.
De wijziging van artikel 6.2 van de URLB 2011 betreft een aanpassing van een van de vermenigvuldigingsfactoren ten behoeve van de berekening van een verlengd loontijdvak voor werknemers met vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken. Deze vermenigvuldigingsfactoren worden in beginsel jaarlijks aangepast aan het aantal in het belastingjaar niet-werkbare dagen. Voor het jaar 2018 wordt de vermenigvuldigingsfactor voor werknemers met aanspraken voor 20 of meer vakantiedagen per jaar gesteld op 260/230. De vermenigvuldigingsfactor voor werknemers met aanspraken voor 19 of minder vakantiedagen per jaar blijft ongewijzigd, namelijk 260/245.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit de laatste keer is dat een wijziging wordt aangebracht in deze vermenigvuldigingsfactoren. De jaarlijkse schommelingen zijn namelijk zodanig beperkt dat de voorkeur in de praktijk uitgaat naar een vast rekenvoorschrift.
De ingevolge artikel 13, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) in artikel 3.8, onderdelen a en b, van de URLB 2011 opgenomen waarderingsvoorschriften voor maaltijden, respectievelijk huisvesting en inwoning, worden per 1 januari 2018 geactualiseerd.
Kosten voor het volgen van een EVC-procedure kunnen op grond van artikel 31a, tweede lid, onderdeel d, van de Wet LB 1964 door een werkgever onbelast worden vergoed. Voorwaarde hierbij is dat het moet gaan om een EVC-procedure waarvoor een verklaring is afgegeven door een bij ministeriële regeling aangewezen instantie. Met de aanpassing van artikel 8.2 van de URLB 2011 wordt geregeld dat het voortaan moet gaan om een verklaring die is afgegeven door de door de StvdA in dat kader benoemde uitvoeringsorganisatie. De benoeming van die uitvoeringsorganisatie is geregeld in artikel 6, vierde lid, van het Convenant ter stimulering van het erkennen van eerder verworven competenties als onderdeel van een leven lang leren11. De StvdA heeft in dat kader de Stichting Examenkamer benoemd, die ten behoeve van de uitvoering het Nationaal Kenniscentrum EVC heeft ingericht.12
In artikel 12.3a van de URLB 2011 is de marktrente opgenomen waarmee een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p, eerste lid, van de Wet LB 1964 jaarlijks moet worden verhoogd. Deze marktrente is het rekenkundig gemiddelde van de U-rendementen over de maanden van het voorafgaande kalenderjaar, zoals deze maandelijks zijn gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars. Met de aanpassingen van genoemd artikel 12.3a wordt vastgelegd wat de op deze wijze berekende marktrente voor 2018 is waarmee de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dient te worden verhoogd.
De wijziging van artikel 2 van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 vloeit voort uit artikel IV, onderdeel B, van OFM 2018. Daarin is geregeld dat de SVB de alleenstaande ouderenkorting bij de inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen ook mag toepassen op de AIO-aanvulling, bedoeld in artikel 47a, eerste lid, aanhef, onderdeel a en slot, van de Participatiewet, bij alleenstaande ouderen die geen uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen omdat zij niet minimaal een kalenderjaar verzekerd zijn geweest voor de AOW. Met de wijziging van artikel 2 van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 wordt geregeld dat de loonbelasting- en premietabel waarin rekening is gehouden met de alleenstaande ouderenkorting ook wordt toegepast op de AIO-aanvulling bij genoemde alleenstaande ouderen. Voor de overzichtelijkheid wordt dezelfde tabel van toepassing op alle AIO-aanvullingen (ook die voor gehuwde ouderen). In deze tabel wordt ook een kolom opgenomen waarin geen rekening is gehouden met de alleenstaande ouderenkorting. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om enkele tekstuele wijzigingen aan te brengen.
De wijzigingen van artikel 5 van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 zien op een aanpassing van de percentages die moeten worden gehanteerd bij de definitieve berekening van de over bijstandsuitkeringen verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
De wijziging van artikel 1a.1, vierde lid, onderdeel e, onder 23°, van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte vloeit, overeenkomstig de wijziging die is opgenomen in artikel IV, onderdeel A, van deze regeling, voort uit artikel IV, onderdeel B, van OFM 2018 inzake het mogen toepassen van de alleenstaande ouderenkorting op de AIO-aanvulling door de SVB. Met voornoemde wijziging van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte wordt de betreffende rubriek op dit punt aangevuld. Met de voor wijzigingen in de gegevensset loonaangifte gebruikelijke termijn van bekendmaken van wijzigingen hoeft in dit geval geen rekening te worden gehouden vanwege het feit dat de inwerkingtreding van de wijziging in OFM 2018 reeds met de SVB is afgestemd.
De Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 geeft uitvoering aan een aantal artikelen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969), die in artikel 1, eerste lid, van de UB Vpb 1971 worden opgesomd. Met de aanpassing van genoemd artikel 1, eerste lid, wordt tot uitdrukking gebracht dat de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 ook uitvoering gaat geven aan artikel 17 van de Wet Vpb 1969.
Ingevolge de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling wordt per 1 januari 2018 in artikel 17, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 geregeld dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de bepaling van hetgeen wordt verstaan onder geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen als bedoeld in het derde lid, onderdeel b, van genoemd artikel 17. In dat kader worden in artikel 2d van de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 de voorwaarden opgenomen waaraan de belastingplichtige, ingeval die belastingplichtige een relatie legt tussen activiteiten van lichamen binnen een keten, dient te voldoen om te kunnen spreken van de hiervoor bedoelde geldige zakelijke redenen. De gestelde voorwaarden hebben onder andere betrekking op het voeren van het bestuur en de administratie en het beschikken over gekwalificeerd personeel, eigen dan wel van derden. Deze eisen worden op het niveau van de belastingplichtige getoetst. De omschrijving van de diverse voorwaarden is ontleend aan de tekst van soortgelijke voorwaarden in artikel 3a, zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen. Voor een nadere toelichting ten aanzien van de toepassing van de gestelde voorwaarden wordt verwezen naar het Vraag- en antwoordbesluit dienstverleningslichamen.13
Voor de toepassing van genoemd artikel 2d wordt onder het leggen van een relatie tussen activiteiten van lichamen binnen een keten bijvoorbeeld het vervullen van de zogenoemde schakelfunctie verstaan. Zoals opgemerkt tijdens de parlementaire behandeling van Overige fiscale maatregelen 2010 is van een schakelfunctie sprake indien de tussenhoudster een relatie legt tussen de bedrijfsmatige activiteiten of hoofdkantooractiviteiten van de moedermaatschappij en de activiteiten van haar kleindochtermaatschappij(en).14 Daarbij is sprake van een keten, omdat de tussenhoudster de bedoelde relatie legt in de verhouding moedermaatschappij - kleindochtermaatschappij(en). In dit voorbeeld vervult de tussenhoudster een wezenlijke functie ten dienste van de groep. Op vergelijkbare wijze vervult een tussenhoudster ook een schakelfunctie als de moedermaatschappij een tophoudster is, die een wezenlijke functie vervult ten dienste van de bedrijfsuitoefening van de groep, en de tussenhoudster een deelneming heeft in een lichaam dat een (actieve) onderneming drijft. Van een schakelfunctie kan eveneens sprake zijn indien een tussenhoudster niet rechtstreeks wordt gehouden door een actieve moedermaatschappij of tophoudster maar door een andere tussenhoudster. De bovenstaande benadering is ontleend aan het beleid met betrekking tot de toepassing van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting zoals dat gold tot 2007 op grond van de resolutie van 15 oktober 1974.15
In de memorie van toelichting bij de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling is gemeld dat belastingplichtigen drie maanden de tijd gegeven wordt om naast de reeds bestaande substancevoorwaarden16 aan de twee nieuwe substancevoorwaarden, te weten het in die memorie genoemde loonkostencriterium en de voorwaarde van een eigen kantoorruimte, te kunnen voldoen.17 Om dit te bewerkstelligen, wordt artikel 2d van de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 met ingang van 1 april 2018 gewijzigd en aangevuld met de twee nieuwe substancevoorwaarden.
In de memorie van toelichting bij de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling is gemeld dat bij het loonkostencriterium de norm van € 100.000 wordt vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de tussenhoudster is gevestigd. Het bedrag van de op basis van die norm vereiste loonkosten wordt berekend door € 100.000 te vermenigvuldigen met de voor de staat waarin de tussenhoudster is gevestigd vast te stellen woonlandfactor. De woonlandfactoren voor andere lidstaten van de EU, andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland worden daartoe opgenomen in een nieuwe bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 en de Uitvoeringsbeschikking DB 1965. Deze worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. Voor andere staten worden ingevolge de nieuwe bijlage bij genoemde regelingen de woonlandfactoren overgenomen uit de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de bijlage bij die regeling wordt het percentage – de zogenoemde woonlandfactor – vastgesteld dat het kostenniveau van die andere staten aangeeft ten opzichte van het kostenniveau in Nederland. De percentages worden verkregen door uit te gaan van de koopkrachtpariteitscijfers van de Wereldbank of, indien deze niet beschikbaar zijn, van het Bruto Binnenlands Product per hoofd van de bevolking, met dien verstande dat het percentage ten hoogste op 100% wordt gesteld. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid herziet, indien nodig, jaarlijks de woonlandfactoren.
Ingevolge Overige fiscale maatregelen 2016 zijn met ingang van 1 januari 2016 – met betrekking tot te rapporteren jaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 – aanvullende gestandaardiseerde verplichtingen in de Wet Vpb 1969 opgenomen voor multinationale groepen ter zake van de verrekenprijzen die zij binnen het concern hanteren. Deze aanvullende verplichtingen – in de praktijk bekend als ‘country-by-country reporting’ – zijn opgenomen in hoofdstuk VIIa van de Wet Vpb 1969 en zien op het opstellen – en waar nodig het verstrekken aan de Belastingdienst – van een landenrapport, een groepsdossier en een lokaal dossier. Met deze aanvullende verplichtingen heeft Nederland de uitkomst van actiepunt 13 van het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-project) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) geïmplementeerd. Ingevolge de Wet aanvullende regels uitwisseling landenrapporten zijn in aanvulling op eerdergenoemde wetgeving ter implementatie van de OESO-standaard met ingang van 5 juni 2017 – eveneens met betrekking tot te rapporteren jaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 – enige additionele wijzigingen aangebracht in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Wet Vpb 1969 ter implementatie van Richtlijn (EU) 2016/881.
Tot de hiervoor bedoelde additionele aanpassingen behoort onder meer de delegatiebepaling die is opgenomen in artikel 29e, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 op basis waarvan bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de vorm en de inhoud van het landenrapport. Op die manier kan onder meer worden geregeld in welke taal onderdelen van het landenrapport moeten worden opgesteld. In dat kader is relevant dat artikel 20, zesde lid, van Richtlijn 2011/16/EU bepaalt dat de Europese Commissie (EC) door middel van uitvoeringshandelingen uiterlijk op 31 december 2016 een talenregeling voor de uitwisseling van landenrapporten vaststelt waarin kan worden bepaald dat de belangrijkste elementen van deze landenrapporten ook in een andere officiële taal van de EU moeten worden verstrekt. Op 9 november 2016 heeft de EC door middel van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1963 deze talenregeling vastgesteld.
Zoals eveneens toegelicht in de memorie van toelichting bij de Wet aanvullende regels uitwisseling landenrapporten vloeit uit voornoemde uitvoeringsverordening voort dat onderdelen van het landenrapport ook in het Engels moeten worden verstrekt, behalve wanneer de verstrekkende lidstaat en alle andere lidstaten van de EU waaraan de landenrapporten worden verstrekt, zijn overeengekomen dat een andere officiële taal van de EU wordt gebruikt. De onderdelen van het landenrapport die (in beginsel) ook in het Engels moeten worden verstrekt, betreffen de inlichtingen of toelichtingen die zijn opgenomen in tabel 3 van deel III van bijlage III bij Richtlijn 2011/16/EU in de Nederlandse wet- en regelgeving neergelegd in tabel 3 van het model dat is opgenomen in bijlage A van de Regeling aanvullende documentatieverplichtingen verrekenprijzen. De wijziging ingevolge artikel VII regelt dat de Regeling aanvullende documentatieverplichtingen verrekenprijzen met het voorstaande in overeenstemming wordt gebracht. De wijziging vindt in lijn met de Wet aanvullende regels uitwisseling landenrapporten voor het eerst toepassing met betrekking tot het eerste verslagjaar van de multinationale groep dat begint op of na 1 januari 2016.
De Uitvoeringsbeschikking DB 1965 geeft uitvoering aan een aantal artikelen van de Wet DB 1965, die in artikel 1 van de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 worden opgesomd. Met de aanpassing van genoemd artikel 1 wordt tot uitdrukking gebracht dat de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 ook uitvoering gaat geven aan artikel 4, elfde en twaalfde lid, van de Wet DB 1965.
Ingevolge de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling wordt per 1 januari 2018 in artikel 4, twaalfde lid, van de Wet DB 1965 geregeld dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de bepaling van hetgeen wordt verstaan onder geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen als bedoeld in het derde lid, onderdeel c, van genoemd artikel 4. In dat kader worden in artikel 1bis van de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 de voorwaarden opgenomen waaraan de opbrengstgerechtigde, ingeval die opbrengstgerechtigde een relatie legt tussen activiteiten van lichamen binnen een keten, dient te voldoen om te kunnen spreken van de hiervoor bedoelde geldige zakelijke redenen. Hetgeen bij de toelichting op artikel 2d van de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 (artikel VI, onderdeel B) is opgemerkt ten aanzien van de gestelde voorwaarden en hetgeen wordt verstaan onder het leggen van een relatie tussen activiteiten van lichamen binnen een keten is van overeenkomstige toepassing.
In de memorie van toelichting bij de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling is gemeld dat belastingplichtigen drie maanden de tijd gegeven wordt om naast de reeds bestaande substancevoorwaarden18 aan de twee nieuwe substancevoorwaarden, te weten het in die memorie genoemde loonkostencriterium en de voorwaarde van een eigen kantoorruimte, te kunnen voldoen.19 Om dit te bewerkstelligen, wordt artikel 1bis van de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 met ingang van 1 april 2018 gewijzigd en aangevuld met de twee nieuwe substancevoorwaarden. Hetgeen bij de toelichting op artikel 2d van de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 (artikel VI, onderdeel C) is opgemerkt ten aanzien van het loonkostencriterium is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling wordt per 1 januari 2018 in artikel 4, elfde lid, van de Wet DB 1965 een informatieverplichting opgenomen. Voor de juiste toepassing van de inhoudingsvrijstelling, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet DB 1965, dient de inspecteur in de eerste plaats op de hoogte te zijn van het feit dat er door een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige dividend wordt uitgekeerd aan een opbrengstgerechtigde. Voorts dient hij in dat geval over de benodigde informatie te beschikken om te kunnen beoordelen of de inhouding van dividendbelasting terecht achterwege blijft. Op grond van genoemd artikel 4, elfde lid, dient de inhoudingsplichtige binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst (bijvoorbeeld een dividend) ter beschikking is gesteld opgaaf te doen volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. In dat kader worden in artikel 1a van de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 de regels opgenomen waaraan de opgaaf dient te voldoen en welke informatie hiermee dient te worden verstrekt. Bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening en kwalificerende lidmaatschapsrechten in een houdstercoöperatie worden op grond van artikel 1 van de Wet DB 1965 gelijkgesteld met aandelen. Deze gelijkstelling werkt door naar de toepassing van artikel 1a van de Uitvoeringsbeschikking DB 1965. Voorts worden ingevolge de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling in artikel 4, negende en tiende lid, van de Wet DB 1965 specifieke bepalingen opgenomen op grond waarvan een achterliggende participant in een hybride entiteit of een hybride entiteit onder voorwaarden geacht wordt de opbrengstgerechtigde te zijn. Indien er sprake is van een hybride entiteit als bedoeld in genoemd negende of tiende lid dient de inhoudingsplichtige – overeenkomstig hetgeen in de memorie van toelichting bij genoemde wet is uiteengezet – de vereiste informatie te verstrekken met betrekking tot iedere achterliggende participant die ingevolge het negende lid of met betrekking tot de hybride entiteit die ingevolge het tiende lid als de opbrengstgerechtigde wordt aangemerkt.20
De huidige tekst van artikel 1a van de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 wordt opgenomen in artikel 1c van de Uitvoeringsbeschikking DB 1965, waarbij die tekst als zodanig niet wordt gewijzigd.
Voor een toelichting op de toevoeging van een bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 wordt verwezen naar de toelichting op de bijlage die bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 wordt gevoegd (zie artikel VI, onderdeel D).
Een inhoudingsplichtige is verplicht de kansspelbelasting waarop artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de kansspelbelasting (Wet KSB) van toepassing is in te houden op het tijdstip waarop de prijs ter beschikking is gesteld en de ingehouden belasting uiterlijk binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan op aangifte af te dragen. Zoals in de memorie van toelichting bij OFM 2018 is toegelicht21, maakt het per 1 januari 2018 aan artikel 6 van de Wet KSB toe te voegen vijfde lid het mogelijk het tijdstip waarop de belasting is verschuldigd, te stellen op de laatste dag van de kalendermaand of van het kalenderkwartaal waarin de prijs ter beschikking is gesteld indien is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
De bij ministeriele regeling te stellen voorwaarden worden opgenomen in artikel 1a van de Uitvoeringsbeschikking KSB. Met dat artikel wordt bewerkstelligd dat de inhoudingsplichtige die meerdere keren per kwartaal binnenlandse kansspelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet KSB organiseert, de ingehouden belasting uiterlijk binnen één maand na de laatste dag van de kalendermaand waarin de betreffende prijs ter beschikking is gesteld, op aangifte dient af te dragen (en derhalve niet langer uiterlijk binnen één maand na het tijdstip waarop de prijs ter beschikking is gesteld), tenzij is voldaan aan de in onderdeel b van genoemd artikel 1a opgenomen voorwaarden. Op grond van genoemd onderdeel b dient de inhoudingsplichtige de ingehouden belasting uiterlijk binnen één maand na de laatste dag van het kalenderkwartaal waarin de prijs ter beschikking is gesteld af te dragen indien hij voldoet aan de in de in dat onderdeel opgenomen voorwaarden. Dit geldt voor inhoudingsplichtigen die in de aan het kalenderjaar voorafgaande twee kalenderjaren per kwartaal gemiddeld niet meer belasting hebben betaald dan € 15.000, tenzij de betreffende inhoudingsplichtige in de voorafgaande twee kalenderjaren meer dan tweemaal een naheffingsaanslag ter zake van de belasting, bedoeld in artikel 6 van de Wet KSB, heeft ontvangen. Er zijn naar verwachting circa 60 tot 80 inhoudingsplichtigen die thans maandelijks of per tijdstip aangifte doen en als gevolg van de toepassing van genoemd artikel 1a zouden overgaan op een kwartaalaangifte. Dit leidt tot een besparing van administratieve lasten.
Aan artikel 1 van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 worden twee onderdelen toegevoegd, waarin de begripsbepalingen elektronische kopie en elektronische kopie van een annex voor de toepassing van die regeling worden opgenomen. Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt enkele wijzigingen van redactionele aard door te voeren in onderdeel f van dat artikel.
Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 geeft uitvoering aan artikel 3, derde lid, van de Registratiewet 1970. Genoemd artikel 2 ziet op de inrichting van het register waarin elektronische afschriften en elektronische kopieën van de ter registratie aangeboden akten worden opgeslagen, de wijze waarop de registratie geschiedt en de wijze waaruit blijkt dat het elektronische afschrift of de elektronische kopie is geregistreerd. Genoemd artikel 2 gaat met ingang van 1 januari 2018 ook gelden voor de elektronische kopie van ter registratie aangeboden akten als bedoeld in het ingevolge OFM 2018 aan artikel 4 van de Registratiewet 1970 toe te voegen derde lid en voor de elektronische kopie van een annex als bedoeld in het ingevolge OFM 2018 in de Registratiewet 1970 in te voegen artikel 7b. Daarnaast wordt ten aanzien van de gegevens die bij de registratie moeten worden aangeboden geregeld dat bij registratie van een akte als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Registratiewet 1970 de woonplaats van de overledene niet hoeft te worden geregistreerd. De technische uitwerking van de wijze van opvragen en aanbieden van een elektronische kopie van een annex wordt nader vastgelegd in richtlijnen van de KNB, in overeenstemming met de Belastingdienst. Deze worden gepubliceerd en zijn opvraagbaar bij de KNB en de Belastingdienst.
Met betrekking tot de ondertekening van de elektronische afschriften en kopieën geldt het volgende:
– Elektronische afschriften van de artikel 3-akten en van de artikel 4-akten die niet zijn overgebracht naar de algemene bewaarplaats voor notariële akten worden door de notaris ondertekend, waarmee de notaris aangeeft dat de kopie gelijk is aan het origineel.
– Elektronische kopieën van de artikel 4-akten die wel zijn overgebracht naar de algemene bewaarplaats voor notariële akten worden ondertekend door de notaris, waarmee de notaris aangeeft dat de akte een kopie is van de juiste akte.
– Elektronische kopieën van annexen worden niet ondertekend.
Notariële akten kunnen op grond van artikel 37 van de Wet op het notarisambt partij-akten of proces-verbaal-akten zijn. Bij registratie van akten worden door de notaris ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970, in het repertorium vermeld. De genoemde proces-verbaal-akten bevatten slechts waarnemingen van de notaris en eventueel bevestigingen daarvan door getuigen. De notaris kan daardoor in deze gevallen niet voldoen aan het vereiste van het eerste lid, onderdeel d, van genoemd artikel 3 omdat er bij de genoemde proces-verbaal-akten geen optredende partijen zijn. Ook de notaris zelf is daarbij geen partij. Daarom wordt in het zesde lid van genoemd artikel 3 geregeld dat de notaris in een dergelijk geval ten minste een belanghebbende persoon of rechtspersoon vermeldt in plaats van een partij.
Artikel 6 van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 regelt de onverwijlde verzending door de KNB van ter registratie aangeboden elektronische afschriften en kopieën van akten en annexen aan de Belastingdienst. De technische specificaties en de procedure worden in overeenstemming tussen de KNB en de Belastingdienst in richtlijnen vastgesteld. De in genoemd artikel 6 opgenomen verwijzing wordt aangepast in verband met het ingevolge OFM 2018 in de Registratiewet 1970 op te nemen artikel 7b.
Artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 regelt de wijze waarop een akte als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de Registratiewet 1970 door de inspecteur wordt geregistreerd. Het register Registratie, waarvan het model is opgenomen in bijlage A van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970, wordt vervangen door het register Registratie Onderhandse Akten. Daarom komt genoemde bijlage A te vervallen en wordt genoemd artikel 13 op dat punt aangepast.
In de praktijk wordt aan de verplichting van artikel 18 van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 invulling gegeven door op het eerste blad van een akte een door de inspecteur getekende verklaring van registratie te plaatsen. Met de onderhavige wijziging van genoemd artikel 18 wordt deze handelwijze expliciet in de genoemde regeling opgenomen.
Voor een toelichting op het onderhavige onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel X, onderdeel E, van deze regeling.
In artikel 1, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 vervallen de verwijzingen naar artikel 27, negende lid, van de Wet OB 1968 en naar post 32 van tabel I behorende bij die wet in verband met het komen te vervallen van de landbouwregeling ingevolgde de Wet afschaffing van de btw-landbouwregeling. De overige wijzigingen betreffen het laten vervallen van verwijzingen naar delegatiegrondslagen die in het verleden reeds zijn komen te vervallen.
De artikelen 34a, 34b en 34c van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 vervallen. De delegatiegrondslagen voor die bepalingen, te weten posten a.32 en b.18 van tabel I behorende bij de Wet OB 1968, zijn komen te vervallen bij de Wet afschaffing van de btw-landbouwregeling. Genoemde artikelen 34a, 34b en 34c hebben derhalve geen wettelijke grondslag meer en komen derhalve te vervallen. Artikel XI, onderdeel B, draagt daarvoor zorg.
Artikel 14a en hoofdstuk X van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 komen te vervallen. Genoemd artikel 14a en genoemd hoofdstuk X betreffen uitwerkingen van de landbouwregeling zoals deze was opgenomen in artikel 27 van de Wet OB 1968. De landbouwregeling is komen te vervallen bij de Wet afschaffing van de btw-landbouwregeling, mitsdien moeten ook die bepalingen die een uitwerking vormen van de landbouwregeling komen te vervallen omdat die hun belang hebben verloren. Artikel XI, onderdelen B en C, draagt daarvoor zorg.
Bij de wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale structuurversterking) (Stb. 1997, 731), is in de bij de Wet OB 1968 behorende tabel I, post a.31 de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling hulpmiddelen voor blinden en slechtzienden (visueel gehandicapten) aan te wijzen waarop bij levering van die hulpmiddelen het verlaagde btw-tarief van toepassing is. In de memorie van toelichting bij de genoemde wet van 18 december 1997 is opgemerkt dat het dient te gaan om hulpmiddelen die speciaal zijn ontworpen of bestemd voor het exclusieve en persoonlijke gebruik door visueel gehandicapten.23 Die aanwijzing heeft plaatsgevonden bij artikel 34 van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968.
Met ingang van 1 januari 1999 is artikel 34 in de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 ingevoegd.* Destijds is al een aantal hulpmiddelen voor blinden en slechtzienden aangewezen. In het begin van dit millennium is vervolgens na overleg met de belangenorganisaties en de branche voor visueel gehandicapten, besloten om met ingang van 1 juli 2002 aan artikel 34 van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 een nieuw onderdeel toe te voegen, onderdeel f.24 In dat onderdeel wordt een aantal bijzondere gezichtshulpmiddelen voor slechtzienden genoemd. Deze hulpmiddelen vergroten de participatie van de slechtzienden, maken het hun mogelijk deel te nemen aan activiteiten van het dagelijks leven en bevorderen bijvoorbeeld lezen, schrijven, kennis toepassen, taken uitvoeren, de dagelijkse verzorging en huishoudelijke activiteiten.
Voor alle in genoemd onderdeel f aangewezen hulpmiddelen geldt de voorwaarde dat deze gewoonlijk door een arts of een optometrist worden voorgeschreven en individueel worden aangemeten. Genoemd onderdeel f ziet niet op producten die normaliter door niet-visueel gehandicapten worden gebruikt. In de praktijk is er twijfel ontstaan over de reikwijdte van genoemd onderdeel f. De huidige formulering lijkt toe te staan dat alle genoemde hulpmiddelen tegen het verlaagde tarief worden belast, zonder afzonderlijke toetsing of het een hulpmiddel betreft dat gewoonlijk door een arts of een optometrist wordt voorgeschreven en individueel wordt aangemeten. Met de onderhavige tekstuele aanpassing, wordt de tekst op dit punt verduidelijkt.
Tot slot worden twee omissies hersteld. Per abuis is het begrip nanometer afgekort met ‘Nn’, dit dient ‘nm’ te zijn. Daarnaast is abusievelijk voor het aanduiden van de omvang van de vergroting ‘Nn 2X’ gebruikt. Dit moet de gangbare schrijfwijze ‘2x’ zijn.
In artikel 7:17 van de Adr zijn forfaitaire accijnstarieven opgenomen die van toepassing zijn voor reizigersbagage en kleine zendingen die in Nederland worden ingevoerd en waarvoor geen vrijstelling van accijns kan worden verleend. Voor tabaksproducten is dit forfaitaire accijnstarief uitgedrukt als een percentage van de kleinhandelsprijs van soortgelijke producten. Bij invoer van bijvoorbeeld een pakje sigaretten zal daarom worden nagegaan wat dat pakje of een vergelijkbaar pakje in Nederland kost. Op die prijs wordt het forfaitaire accijnstarief toegepast. Artikel XII strekt ertoe het forfaitaire accijnstarief voor rooktabak en sigaretten in de tabel van artikel 7:17 van de Adr met ingang van 1 januari 2018 aan te passen aan de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijzen (WAP, weighted average price) van rooktabak en sigaretten over het kalenderjaar 2016 zoals die bekendgemaakt zijn op 2 maart 2017 op de website van de Rijksoverheid. Voor rooktabak is deze WAP € 171,01 per kilogram en voor sigaretten € 307,89 per 1.000 stuks.
In artikel 1 van de URA wordt als delegatiegrondslag verwezen naar onder meer artikel 70, zesde lid, van de Wet op de accijns (WA). Deze verwijzing is niet juist meer. Ingevolge artikel XV, onderdeel A, van OFM 2018 moet worden verwezen naar artikel 70, vierde lid van de WA. Deze wijziging voorziet hierin.
Artikel 60 van de Wbm voorziet in een lager energiebelastingtarief in de eerste en tweede tariefschijf voor aardgas dat wordt gebruikt voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten. Om gebruik te kunnen maken van deze lagere tarieven dient de tuinbouwer een ondertekende verklaring te overleggen waaruit blijkt dat het aardgas voor deze toepassing wordt gebruikt. Tot nu toe sloot artikel 20 van de URbm daartoe aan bij artikel 34a van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968, waarin de eisen aan de vergelijkbare verklaring voor toepassing van het lage tarief in de omzetbelasting waren opgenomen. Nu artikel 34a van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 vervalt in verband met het afschaffen van de landbouwregeling ingevolge de Wet afschaffing van de btw-landbouwregeling, vervalt deze verwijzing en worden bedoelde eisen expliciet opgenomen in artikel 20, tweede tot en met vijfde lid, van de URbm. Het eerste lid van genoemd artikel 20 regelt dat als tuinbouwproducten worden aangemerkt groenten, fruit en sierteeltproducten. In het beleidsbesluit omzetbelasting, toelichting tabel I, werd tot nu toe aangegeven welke handelingen mede worden gezien als ‘verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten’. 25 Omdat dit deel van genoemd beleidsbesluit vervalt in verband met het afschaffen van de btw-landbouwregeling, worden deze handelingen nu expliciet opgenomen in artikel 20, zesde lid, van de URbm.
Artikel 71e van de WA regelt onder voorwaarden een gedeeltelijke teruggaaf van accijns voor vloeibaar gemaakt petroleumgas dat wordt gebruikt voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten. In dit verband werd in genoemd artikel 71e verwezen naar post a.32 van de bij de Wet OB 1968 behorende tabel I. Nu genoemde post a.32 vervalt en in artikel 20 van de URbm wordt opgenomen wat moet worden aangemerkt als tuinbouwproducten en wat moet worden verstaan onder – en mede moet worden aangemerkt als – verwarming ter bevordering van het groeiproces van die producten, wordt een nieuw artikel 35a in de URA ingevoegd dat artikel 20, eerste en zesde lid, van de URbm van overeenkomstige toepassing verklaart.
In artikel 44, vijfde lid, van de URA zijn tariefcodes opgenomen die moeten worden vermeld op de accijnszegels van sigaretten en rooktabak. In verband met de verhoging van de accijns op tabaksproducten met ingang van 1 april 2018 moeten met ingang van dezelfde datum op accijnszegels nieuwe tariefcodes worden vermeld. Deze nieuwe codes worden opgenomen in genoemd artikel 44, vijfde lid.
In verband met de vereisten op grond van het Tabaks- en rookwarenbesluit inzake de plaatsing van gecombineerde gezondheidswaarschuwingen op verpakkingen van tabaksproducten vervalt in artikel 45, eerste lid, van de URA het vereiste dat accijnszegels moeten worden aangebracht op de voor opening bestemde plaats van de verpakking en vervalt artikel 46, eerste lid, van de URA waarin is opgenomen dat een verpakking van tabaksproducten de inhoud geheel omgeeft en niet zonder beschadiging kan worden geopend anders dan op één duidelijk herkenbare plaats. Voorts is in genoemd artikel 45 een redactionele wijziging aangebracht.
Zoals vermeld in het algemeen deel van de toelichting wordt bijlage A.2 van de URA geheel herzien. In het eerste onderdeel, onder a (nieuw), zijn enkele nieuwe wijzen van vermenging opgenomen en enkele die reeds waren opgenomen in het huidige onderdeel c. Daarbij is de huidige toegestane wijze van vermengen met gasolie niet meer opgenomen omdat deze methode in de praktijk niet wordt gebruikt. Om fraude te voorkomen is de toegestane vermenging met ETBE verhoogd van 0,1% naar 1%. Hetgeen was opgenomen in het huidige onderdeel a is opgenomen in het eerste onderdeel, onder b (nieuw). Wat was opgenomen in het huidige onderdeel b is opgenomen in het eerste onderdeel, onder c (nieuw). Verder zijn in het eerste onderdeel, onder d (nieuw), enkele wijzen van vermenging opgenomen voor alcohol ten behoeve van (huid) desinfectiemiddelen. Voorts geeft het nieuwe tweede onderdeel de mogelijkheid een wijze van vermenging overeen te komen met de algemeen directeur Douane, in casu doorgaans de Belastingdienst/Douane Laboratorium, als het voor een belanghebbende toch niet mogelijk zou zijn een van de in het eerste onderdeel, onder a tot en met d, genoemde wijzen van vermenging toe te passen. Tot slot zijn diverse redactionele wijzigingen aangebracht.
In verband met de herziening van bijlage A.2 van de URA ingevolge artikel XIII, onderdeel F, van deze regeling komen alle wijzen van vermenging van overige alcoholhoudende producten die in overeenstemming met de algemeen directeur Douane, genoemd in artikel 4, derde lid, van de URBD 2003, zijn vastgesteld te vervallen met ingang van 1 juli 2018. Belanghebbenden hebben dan zes maanden de tijd om hun vermengingswijzen aan te passen dan wel een nieuwe overeenstemming met de algemeen directeur Douane te verkrijgen.
Bij artikel X van OFM 2017 is met ingang van 1 januari 2017 onder meer een wijziging aangebracht in artikel 9, twaalfde lid, van de Wet BPM 1992. Deze wijziging houdt verband met de introductie van een nieuwe, op Europees niveau, geharmoniseerde testmethode om de CO2-uitstoot van een personenauto te meten, de Worldwide harmonized Light vehicles Test Procedures (WLTP). Deze testmethode vervangt de geharmoniseerde New European Driving Cycle-testmethode (NEDC). De WLTP wordt in een transitieperiode gefaseerd ingevoerd. Omdat gedurende de transitieperiode sprake kan zijn van zowel NEDC-geteste personenauto’s als WLTP-geteste personenauto’s, moest de definitie van CO2-uitstoot in artikel 9 van de Wet BPM 1992 worden uitgebreid. Dit is geregeld bij artikel X, onderdeel 1, van OFM 2017. De CO2-uitstoot dient in de Wet BPM 1992 ingeval het een personenauto betreft als maatstaf van heffing voor het bepalen van de verschuldigde belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Deze CO2-uitstoot is de CO2-uitstoot zoals deze is gemeten overeenkomstig de NEDC. Indien de CO2-uitstoot van de personenauto is gemeten overeenkomstig de WLTP, dient de WLTP-testwaarde omgezet te worden naar een NEDC-testwaarde. Deze herrekening vindt plaats overeenkomstig de Europese correlatiemethode (CO2mpas).
Ten tijde van de totstandkoming van OFM 2017 was de Europese rechtshandeling die het gebruik van de nieuwe meetmethode WLTP regelt nog niet in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd en daarmee was er ook nog geen zicht op de inwerkingtredingsdatum van die rechtshandeling. Ook de Europese rechtshandeling die de wijze van omrekenen bepaalt van de gemeten CO2-uitstoot volgens de WLTP-testmethode naar de CO2-uitstoot volgens de NEDC-testmethode (CO2mpas), was nog niet gepubliceerd en in werking getreden. Hierdoor was het niet mogelijk om in de definitie van CO2-uitstoot exact te verwijzen naar de relevante Europese verordeningen. In artikel XVIIIA van OFM 2017 is daarom een delegatiebevoegdheid opgenomen zodat de verwijzingen naar de Europese rechtshandelingen bij ministeriële regeling in artikel 9, twaalfde lid, van de Wet BPM 1992 kunnen worden gewijzigd zodra de betreffende verordeningen officieel zouden zijn vastgesteld en gepubliceerd.
Op 1 juni 2017 is de verordening inzake de WLTP vastgesteld. Dit betreft de Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (PbEU 2017, L 175). De wijze van bepaling van de CO2-emissies en het brandstofverbruik, elektriciteitsverbruik en elektrisch bereik is geregeld in Bijlage XXI bij die verordening.
Op 2 juni 2017 is de uitvoeringsverordening inzake de Europese correlatiemethode (CO2mpas) vastgesteld. Dit betreft de Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153 van de Commissie van 2 juni 2017 tot vaststelling van een methode voor het bepalen van de correlatieparameters die nodig zijn om veranderingen in de regelgevende testprocedure weer te geven, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1014/2010 (PbEU 2017, L 175).
Aangezien de officiële vaststelling en publicatie van beide Europese verordeningen inmiddels heeft plaatsgevonden, kan onderhavige regeling invulling geven aan de delegatiebevoegdheid opgenomen in artikel XVIIIA van OFM 2017. De wijziging van artikel 9, twaalfde lid, van de Wet BPM 1992 treedt met terugwerkende kracht tot en met 27 juni 2017 in werking, zijnde het tijdstip waarop de betreffende Europese verordeningen inwerking zijn getreden.
De aanpassing van de UR BPM 1992 hangt samen met de wijziging van artikel 10c van de Wet BPM 1992 ingevolge artikel VIII, onderdeel A, van het BP 2018. In navolging van jurisprudentie26 worden bij artikel VIII van het BP 2018 de artikelen 10c en 13a van de Wet BPM 1992 aangepast. Met die aanpassing wordt het mogelijk gemaakt dat voor de berekening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) de afschrijving mag worden bepaald aan de hand van de werkelijke waarde in plaats van het verplicht toepassen van de forfaitaire afschrijving, genoemd in de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de UR BPM 1992. Dit is van belang voor de volgende situaties: geïmporteerde bestelauto’s waarvoor bij de eerste registratie in Nederland is geopteerd voor de ondernemersvrijstelling en waarbij binnen vijf jaar niet langer aan de vrijstellingsvoorwaarden wordt voldaan (artikel 13a, derde lid, van de Wet BPM 1992), en ombouw van een bestelauto tot een personenauto waardoor verschuldigdheid van BPM ontstaat (artikel 10c van de Wet BPM 1992).
De hiervoor genoemde wetswijzigingen bestaan onder meer uit het vervallen van het eerste lid van artikel 10c van de Wet BPM 1992 en het in verband daarmee vernummeren van het tweede en derde lid van artikel 10c van de Wet BPM 1992 tot het eerste en tweede lid van artikel 10c van de Wet BPM 1992. Met de wijziging in de onderhavige regeling wordt de verwijzing naar die vernummerde leden dienovereenkomstig aangepast. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Bij vrijwel alle teruggaafregelingen van belastingen op milieugrondslag is bepaald dat bij het verzoek om teruggaaf bepaalde bescheiden aan de inspecteur moeten worden overgelegd. Het gaat dan bijvoorbeeld om de (eind)facturen die zien op de leveringen waarop het verzoek om teruggaaf van belasting betrekking heeft. In verband met de digitalisering van de verzoeken om teruggaaf wordt geregeld dat deze bescheiden bij een langs elektronische weg ingediend verzoek om teruggaaf niet bij het verzoek worden overgelegd maar desgevraagd aan de inspecteur worden verstrekt. Momenteel geldt voor de teruggaafregelingen ingevolge de artikelen 20, 45 en 66 tot en met 70a van de Wbm dat bij het verzoek om teruggaaf bepaalde bescheiden moeten worden overgelegd. Aangezien in de URbm nu voor al deze teruggaafverzoeken een algemene regeling wordt opgenomen over het overleggen van bescheiden bij het langs elektronische weg indienen van een teruggaafverzoek, vervallen de soortgelijke regelingen in artikel 18, vierde lid, en artikel 24, vierde lid, van het UBbm met ingang van 1 januari 2018. Deze regelingen zagen specifiek op de teruggaafregelingen ingevolge artikelen 45 en 67 van de Wbm.
Hoofdstuk 3 van de Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken is gebaseerd op het inmiddels vervallen artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken en dient derhalve eveneens te vervallen. Dit geldt dan eveneens voor het in genoemd hoofdstuk 3 opgenomen artikel 5. Laatstgenoemd artikel ziet op vergoedingen uit het Gemeentefonds aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ter vergoeding van kosten die samenhangen met verbeteringen op het gebied van kwaliteit en kostenbeheersing bij de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken. Een dergelijke bepaling is met ingang van 1 januari 2018 niet meer nodig. Zoals in de Meicirculaire 2017 van het Gemeentefonds27 is aangekondigd, is rechtstreekse betaling aan derden uit het Gemeentefonds per 1 januari 2018 niet meer toegestaan. Dit omvat ook de uit het Gemeentefonds afgezonderde en aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten ter beschikking gestelde bijdrage voor de vergoeding van kosten die samenhangen met verbeteringen op het gebied van kwaliteit en kostenbeheersing bij de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken. Daarom komt hoofdstuk 3 van de Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken te vervallen. De bijdrage zal vanaf 1 januari 2018 rechtstreeks via gemeenten aan de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten worden betaald.
De wijziging van artikel 21a van de UR AWR 1994 is redactioneel van aard.
Agentschap NL is per 1 januari 2014 opgegaan in de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De verwijzing naar Agentschap NL in artikel 43c van de UR AWR 1994 wordt daarom met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2014 gewijzigd in een verwijzing naar de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
In artikel 6a van de URBD 2003 is de bevoegde functionaris, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB), aangewezen. Genoemd artikel 2, eerste lid, onderdeel e, is evenwel met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 komen te vervallen bij OFM 2017 in verband met het intrekken van de zogenoemde spaarrenterichtlijn met ingang van die datum.28 Abusievelijk is destijds artikel 6a van de URBD 2003 niet komen te vervallen. Deze omissie wordt thans hersteld door genoemd artikel 6a alsnog met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 te laten vervallen. De in artikel 1 van de URBD 2003 opgenomen verwijzing naar artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de WIB wordt in dat kader met terugwerkende kracht tot en met die datum vervangen door een verwijzing naar de overgangsbepaling in artikel 34a van de WIB. Er wordt namelijk voorzien in een op genoemd artikel 34a gebaseerde overgangsbepaling in artikel 27a van de URBD 2003, die eveneens terugwerkt tot en met 1 januari 2016. Op grond daarvan is voor de toepassing van artikel 4l van de WIB, zoals dat artikel op 31 december 2015 luidde, in verband met rentebetalingen die zijn gedaan na 31 december 2015 als de bevoegde functionaris aangewezen: de inspecteur, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de URBD 2003.
Door de organisatieverandering onder de naam ‘Besturing Douane’ worden de regio’s Douane Rotterdam Rijnmond en Douane Roosendaal met ingang van 1 januari 2018 samengevoegd tot één regio Douane Breda. Voorts verandert daardoor met ingang van die datum de naam van de regio Douane Nijmegen in Douane Arnhem. Artikel 3, eerste lid, onderdeel b2, van de URBD 2003 wordt daarom per die datum dienovereenkomstig aangepast.
Uit de bijlage behorende bij de Regeling EBV volgt dat een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 10, eerste, tweede of derde lid, van de Wet DB 1965 uitsluitend via elektronische weg plaatsvindt, tenzij het verzoek is gedaan door een instelling die gebruikmaakt van de grotegemachtigdenregeling. Met ingang van 1 januari 2018 verloopt ook het berichtenverkeer voor de grotegemachtigdenregeling enkel nog digitaal. Daarom komt de genoemde uitzondering te vervallen en wordt de passage die betrekking heeft op de grotegemachtigdenregeling geschrapt.
Tevens wordt een nieuwe regel opgenomen voor de teruggaaf van dividendbelasting op grond van een in een door Nederland gesloten verdrag of getroffen regeling ter voorkoming van dubbele belasting opgenomen regeling voor dividenden. Verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting in die situatie kunnen vanaf 1 januari 2018 ook enkel nog digitaal plaatsvinden.
Daarnaast wordt in de Regeling EBV in de bijlage een regel aangevuld en een regel ingevoegd. Aanleiding voor deze aanpassing is de reeds in de 19e halfjaarsrapportage Belastingdienst aangekondigde verdere digitalisering van het werkproces rond de suppleties omzetbelasting.29 Als gevolg van deze aanpassing zullen de bij wijze van suppletie te verstrekken inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, bedoeld in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, met ingang van 1 januari 2018 uitsluitend elektronisch worden verzonden.
Met een suppletie kan een btw ondernemer na afloop van het belastingjaar alsnog de te weinig of te veel betaalde btw aangeven. Door een suppletie voldoet de ondernemer aan zijn meldingsplicht van artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 15 van het UBOB 1968.
Voor de groep ondernemers die momenteel nog schriftelijke verzoeken indienen, betekent de maatregel een aanpassing. Digitalisering van het gehele werkproces met betrekking tot suppleties omzetbelasting leidt uiteindelijk zowel voor belastingplichtigen als de Belastingdienst tot een aanzienlijke vereenvoudiging. Zo nemen door de digitalisering van het werkproces met betrekking tot suppleties omzetbelasting de administratieve lasten voor bedrijven af met € 0,3 miljoen. Verder leidt het verplichtstellen van digiaal suppleren bij de Belastingdienst tot een structurele besparing van de uitvoeringskosten ter grootte van € 0,3 miljoen.
Met deze wijziging worden verwijzingen in de artikelen 1ci en 1cj van de URIW 1990 aangepast naar aanleiding van wijzigingen van artikel 22bis van de IW 1990 ingevolge OFM 2018.
De wijziging van artikel 19a van de URIW 1990 strekt ertoe de regelgeving ten aanzien van buitengerechtelijke schuldregelingen in overeenstemming te brengen met artikel 287a van de Faillissementswet. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank, op verzoek van de belastingschuldige, de Belastingdienst kan bevelen om mee te werken aan een buitengerechtelijke schuldregeling als de Belastingdienst niet in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat de Belastingdienst heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de belastingschuldige of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
In het huidige kwijtscheldingsbeleid van de Belastingdienst is bepaald dat de ontvanger uitsluitend zijn medewerking verleent aan een buitengerechtelijk akkoord in het kader van een schuldregeling als de belastingschuldige, naar redelijkerwijs mag worden aangenomen, in aanmerking komt voor toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
Het kwijtscheldingsbeleid van de Belastingdienst wijkt daarmee af van de voorschriften in de Faillissementswet over buitengerechtelijke schuldregelingen. De toets van de Faillissementswet is een belangenafweging, terwijl de kwijtscheldingsregeling van de Belastingdienst toetst aan de voorwaarden voor toekenning van de WSNP. Dat de toets in de kwijtscheldingsregeling anders uitwerkt dan de toets van de Faillissementswet blijkt onder meer uit een arrest van de Hoge Raad van 14 december 201230, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat toewijsbaarheid van een verzoek tot toepassing van de WSNP niet is aan te merken als een noodzakelijke voorwaarde voor de toewijsbaarheid van een buitengerechtelijke schuldregeling.
Met de onderhavige wijziging wordt de kwijtscheldingsregeling van de Belastingdienst in lijn gebracht met de Faillissementswet waardoor de Belastingdienst een verzoek tot toetreding tot een buitengerechtelijk akkoord niet langer toetst aan de criteria van de WSNP, maar aan de criteria van de buitengerechtelijke schuldregeling, bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet.
Artikel 3 van de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS geeft uitvoering aan de delegatiebepaling van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften Common Reporting Standard (UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS). Genoemd artikel 3 wijst rechtsgebieden aan ten behoeve van de eerste identificatie van financiële rekeningen met het oog op de automatische uitwisseling van inlichtingen op basis van de zogenoemde Common Reporting Standard (CRS). De rechtsgebieden die ingevolge genoemd artikel 3 zijn aangewezen, hebben zich gecommitteerd aan automatische gegevensuitwisseling op basis van de CRS.31 Tot de rechtsgebieden die zich gecommitteerd hebben, behoren inmiddels ook Azerbeidzjan, Nigeria en Pakistan. Daarom worden met ingang van 1 januari 2018 die rechtsgebieden aan de reeds aangewezen rechtsgebieden toegevoegd. Hiermee biedt de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS, voor zover nodig, rapporterende financiële instellingen een juridische basis om ook ten aanzien van die rechtsgebieden waarmee pas op enig moment na 1 januari 2018 een CRS-overeenkomst tot stand komt de identificatieprocedures, bedoeld in de artikelen 4 en 6 van het UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS, toe te passen, om zodoende de krachtens de artikelen 10b tot en met 10f van de WIB op hen rustende rapportageverplichtingen tijdig te kunnen nakomen, ook ten aanzien van de genoemde rechtsgebieden.
De andere wijziging van genoemd artikel 3 betreft een redactionele verbetering.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
In de eindejaarsregeling zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van diverse regelingen en de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering. Voor artikel XXI onderdeel C is een separate uitvoeringstoets gemaakt.
• Artikel I, onderdeel A: art. 1 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
• Artikel I, onderdeel B: art. 6 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
• Artikel II, onderdeel B: art. 5 Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
• Artikel II, onderdeel C, D en E: artt. 9, 9bis en 9ter Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
• Artikel III, onderdeel B: art. 8.2 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011;
• Artikel IV, onderdeel B: art. 5 Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990;
• Artikel XIII, onderdeel D en E: artt. 45 en 46 Uitvoeringsregeling accijns;
• Artikel XV: art. 9 Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992;
• Artikel XVIII: hoofdstuk 3 Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken;
• Artikel XIX, onderdeel A: art. 21a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994;
• Artikel XIX, onderdeel B: art. 43c Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994;
• Artikel XX, onderdelen A, C en D: artt. 1, 6a en 27a Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003;
• Artikel XXII, onderdeel C: art. 19a Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990;
• Artikel XXIII: art. 3a Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard.
• Artikel I, onderdeel C: art. 6a Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
• Artikel I, onderdeel D: art. 40a Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001;
• Artikel II, onderdeel A: art. 1 Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
• Artikel VI, onderdelen A t/m D: artt. 1, 2d en bijlage Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971;
• Artikel VIII, onderdelen A t/m F: artt. 1, 1bis, 1a, 1c en bijlage Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965;
• Artikel X, onderdelen A t/m G: artt. 1, 2, 3, 6, 13, 18 en bijlage A Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970;
• Artikel XI, onderdeel A: art. 1 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968;
• Artikel XI, onderdelen B en C: artt. 14a, 34a, 34b, 34c en hoofdstuk X Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968;
• Artikel XII: art. 7:17 Algemene douaneregeling;
• Artikel XIII onderdeel A: art. 1 Uitvoeringsregeling accijns;
• Artikel XIII onderdeel B: art. 35a Uitvoeringsregeling accijns;
• Artikel XIII onderdeel C: art. 44 Uitvoeringsregeling accijns;
• Artikel XVI: art. 8a Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992;
• Artikel XVII, onderdeel A: art. 20 Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag;
• Artikel XXII, onderdelen A en B: artt. 1ci en 1cj Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
• Artikel III, onderdeel A: art. 6.2 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011;
• Artikel IX: art. 1a Uitvoeringsbeschikking kansspelbelasting;
• Artikel XI, onderdeel D: art. 34 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968;
• Artikel XIII, onderdeel F: bijlage A.2 Uitvoeringsregeling accijns;
• Artikel XVII, onderdeel B: art. 33a Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag;
• Artikel XX, onderdeel B: art. 3 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003;
• Artikel XXI, onderdelen A en B: bijlage bij Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst.
• Artikel III, onderdeel C: art. 12.3a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011;
• Artikel IV, onderdeel A: art. 2 Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990;
• Artikel V: art. 1a.1 Regeling gegevensuitvraag loonaangifte;
• Artikel VII: art. 3 Regeling aanvullende documentatieverplichtingen verrekenprijzen;
• Artikel XIV: Overgangsrecht m.b.t. artikel XIII onderdeel F.
De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de reguliere communicatie.
De wijzigingen met een beperkte impact op de geautomatiseerde systemen kunnen waar nodig tijdig in de diverse systemen worden verwerkt.
Niet van toepassing.
Niet van toepassing.
Met de wijzigingen op verzoek van de Belastingdienst worden in de uitvoeringspraktijk gesignaleerde onduidelijkheden weggenomen.
Het risico op procesverstoringen is klein.
Waar kosten zijn gemoeid met de communicatie of jaaraanpassingen vallen deze binnen de jaaraanpassingen.
Er zijn geen personele gevolgen.
Het invoeringsmoment voor de verschillende bepalingen is conform de in artikel XXIV opgenomen invoeringsmomenten.
De voorstellen zijn uitvoerbaar.
Met een suppletie kan een btw-plichtige ondernemer na afloop van het tijdvak alsnog de te weinig of te veel betaalde btw aangeven. Op dit moment is het al mogelijk om digitaal te suppleren, maar het is niet verplicht. Om de uitsluitend elektronische verzending van suppletieberichten mogelijk te maken wordt de bijlage bij de regeling elektronisch berichtenverkeer aangepast.
Vanaf 2018 zullen alle ondernemers hun suppletie uitsluitend digitaal kunnen indienen. De voorgestelde maatregel geldt voor alle btw-plichtige ondernemers. De ervaring leert dat niet elk ondernemer een suppletieaangifte indient. Jaarlijks ontvangt de Belastingdienst ruim 600.000 suppleties. Hiervan wordt circa 60% nu al digitaal ingediend. Om de ondernemers en de intermediairs tijdig te informeren is de Belastingdienst reeds gestart met een communicatietraject.
Niet van toepassing.
Bij digitale suppleties wordt er meer (detail) informatie vastgelegd waardoor beter informatiegericht toezicht mogelijk is.
Niet van toepassing.
Het voorstel draagt bij aan complexiteitsreductie.
Het risico op procesverstoringen is klein.
Het verplichtstellen van digitaal suppleren zal bij de Belastingdienst leiden tot een structurele besparing van personele uitvoeringskosten ter grootte van € 300.000.
Er is structureel een besparing van 5,5 fte.
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2018.
Het voorstel is uitvoerbaar.
Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PbEG 2003, L 157).
Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PbEU 2011, L 64).
Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1963 van de Commissie van 9 november 2016 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2378 wat betreft de standaardformulieren en talenregeling ten behoeve van Richtlijnen (EU) 2015/2376 en (EU) 2016/881 van de Raad (PbEU 2016, L 303).
Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 29 december 2016, nr. 2016-0000225960 (Stcrt. 2016, 71813).
Brief van de StvdA van 22 november 2016: http://www.nationaal-kenniscentrum-evc.nl/images/downloads/frontpage/161122_DEFbrief_St._Examenkamer_22_nov_2016_uitvoeringsorganisatie_EVC.PDF.
Brief van de StvdA van 22 augustus 2016: http://www.nationaal-kenniscentrum-evc.nl/images/downloads/frontpage/161122_DEFbrief_St._Examenkamer_22_nov_2016_uitvoeringsorganisatie_EVC.PDF.
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 juni 2014, nr. DGB 2014/3102 (Stcrt. 2014, 15958).
Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 15 oktober 1974, B74/21 516, BNB 1975/11.
Ontleend aan het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 juni 2014, nr. DGB 2014/3099 (Stcrt. 2014, 15956).
Ontleend aan het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 juni 2014, nr. DGB 2014/3099 (Stcrt. 2014, 15956).
Besluit van 28 oktober 1998, nr. WV98/442 M, houdende wijziging Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 in verband met de toepassing van het verlaagde tarief op hulpmiddelen voor blinden en slechtzienden (Stcrt. 1998, 235).
Besluit van 24 april 2002, nr. WV02/139, houdende wijziging Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 in verband met een uitbreiding van de toepassing van het verlaagde tarief op hulpmiddelen voor blinden en slechtzienden (Stcrt. 2002, 81).
Omzetbelasting. Toelichting Tabel I van 28 augustus 2017, nr. 2017-168377 (Stcrt. 2017, 50520).
HR 13 mei 2016, nr. 14/04039, ECLI:NL:HR:2016:832, en Gerechtshof Den Haag 27 januari 2017, nr. BK 14/01514, ECLI:NL:GHDHA:2017:291.
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/circulaires/2017/06/01/meicirculaire-gemeentefonds-2017.
De volledige lijst van rechtsgebieden die zich hebben gecommitteerd aan de CRS is te vinden op de website van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling: http://www.oecd.org/tax/automatic-exchange/crs-implementation-and-assistance/crs-by-jurisdiction/crs-by-jurisdiction/.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2017-72735.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.