TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding/voorgeschiedenis
De ministeries van VWS, OCW en SZW hebben een bestuursovereenkomst gesloten om subsidies
door één uitvoeringsorganisatie (vallend onder het ministerie van VWS) uit te laten
voeren. In deze overeenkomst is tevens vastgelegd dat de deelnemers ernaar streven
om te komen tot harmonisatie van subsidieregelingen en subsidiebeschikkingen, met
dien verstande dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor de subsidieverstrekking
en de uitvoering daarvan onverlet blijft. Ter uitvoering van deze afspraak is vervolgens
besloten om te streven naar een gezamenlijke kaderregeling voor de drie genoemde ministeries
ter vervanging van de oude departementale kaderregelingen.
Deze regeling vervangt de bestaande subsidiekaderregelingen van de drie ministeries.
De uitvoering van deze regeling zal zowel geschieden door de hiervoor bedoelde uitvoeringsorganisatie
als door andere uitvoeringsorganisaties van de ministeries, zoals door DUO, een onderdeel
van het ministerie van OCW, en het Agentschap SZW, een onderdeel van het ministerie
van SZW.
2. Doel van de regeling
Het doel van de gezamenlijke kaderregeling is de gezamenlijke uitvoering van de subsidieverstrekking
eenvoudiger te maken. Harmoniseren op het niveau van de kaderregelingen is op diverse
wijzen mogelijk, variërend van bijvoorbeeld het maken van uitvoeringsafspraken tussen
ministeries tot het tot stand brengen van één voor de drie ministeries geldende kaderregeling.
Het tot stand brengen van één gemeenschappelijke kaderregeling brengt de grootste
positieve effecten met zich mee, onder meer omdat het daarmee mogelijk wordt te werken
met dezelfde modelbeschikkingen. Ook wordt daarmee de grootste inhoudelijke afstemming
bereikt, waardoor een standaard werkproces voor de drie ministeries beter wordt ondersteund.
Een uniforme kaderregeling ligt zowel uit een oogpunt van klantgerichtheid als voor
een betere uitvoeringspraktijk voor de hand. Eén kaderregeling met één set daarop
gebaseerde documenten zoals brieven en beschikkingen leidt tot meer herkenbaarheid
en meer eenduidigheid voor de ‘klant’.
Evenals de oude departementale regeling strekt de nieuwe kaderregeling ertoe algemene
‘standaardregels’ te geven die bij subsidieverstrekking van toepassing zijn. Deze
standaardregels betreffen bijvoorbeeld het vereiste om bij een subsidieaanvraag in
beginsel een activiteitenplan en een begroting te overleggen, de administratieplicht,
de meldingsplicht, de betaling, de in acht te nemen termijnen (bijvoorbeeld bij het
verlenen van subsidie) en de wijze van verantwoording. Naar aanleiding van de komst
van het Rijksbrede Uniform subsidiekader (USK) en de vertaling daarvan in de Aanwijzingen
voor subsidieverstrekking (Stcrt. 31 december 2009) is er voor gekozen om over te
gaan op een regeling die een pakket standaardregels bevat die in beginsel bij elke
subsidieverstrekking van toepassing zijn en die zo min mogelijk belastend zijn voor
subsidieontvangers. In de nieuwe kaderregeling is dan ook uitgegaan van de uitgangspunten
die zijn neergelegd in het Rijksbrede Uniform subsidiekader, en geeft daaraan een
verdere invulling. De Aanwijzingen gaan uit van drie standaard uitvoerings- en verantwoordingsarrangementen
waarvan de toepassing wordt bepaald door de hoogte van het subsidiebedrag. De onderhavige
kaderregeling sluit daarbij aan.
3. Wettelijk kader
Artikel 4:23 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat subsidieverlening
een wettelijke grondslag behoeft (behoudens enkele uitzonderingen). Daarom zijn op
het terrein van alle ministeries vergelijkbare wetten tot stand gebracht die een grondslag
bieden voor alle subsidies waarvoor nog geen specifieke grondslag (in specifieke wetten)
bestond. Voor de drie samenwerkende ministeries gaat het hierbij om de Kaderwet VWS-subsidies,
de Wet overige OCW-subsidies en de Kaderwet SZW-subsidies. In al deze kaderwetten
wordt een vergelijkbare grondslag gegeven om bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur of bij ministeriële regeling regels te stellen over diverse onderwerpen.
Door de bijna identieke bepalingen in de kaderwetten om over deze onderwerpen regels
te stellen was het niet nodig om eerst de departementale kaderwetten aan te passen
alvorens een gezamenlijke kaderregeling vast te stellen. In een enkel geval was het
nodig een afwijkende bepaling op te nemen voor het ministerie van SZW.
De ministers van VWS, OCW en SZW hadden op basis van de kaderwetten eigen ministeriële
regelingen tot stand gebracht waarin de bovenstaande onderwerpen worden uitgewerkt:
de Kaderregeling VWS-subsidies, de Regeling OCW-subsidies en de Algemene Regeling
SZW-subsidies. Door de totstandkoming van deze gezamenlijke kaderregeling vervallen
de oude departementale regelingen.
Naast de regels in de Awb, de departementale kaderwetten en deze kaderregeling zijn
in veel gevallen nog specifieke subsidieregelingen van toepassing op subsidieverstrekking.
In deze specifieke regelingen kan worden afgeweken van deze kaderregeling.
Deze kaderregeling geeft invulling aan de grondslagen voor subsidieverstrekking in
de departementale kaderwetten. Voor OCW geeft deze regeling ook invulling aan de grondslagen
in de onderwijswetten, in de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten
2013 en in artikel 7.1 van de Erfgoedwet.
De onderwijswetten bevatten diverse grondslagen voor het verstrekken van middelen
aan onderwijsinstellingen in aanvulling op de wettelijk geregelde reguliere bekostiging.
Zoals ook het geval was bij de Regeling OCW-subsidies, is in die gevallen ook deze
regeling van toepassing. OCW beschikt immers niet over een regeling met de algemene
regels rond subsidieverstrekking op onderwijsterrein. Voor andere beleidsterreinen
bestaan dergelijke algemene regelingen wel. Te denken valt aan de Regeling op het
specifiek cultuurbeleid (die is gebaseerd op de Wet op het specifiek cultuurbeleid)
en het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten 2013 (dat is gebaseerd
op de Monumentenwet 1988).
Voor de toepassing van deze regeling is het onderscheid tussen bekostiging en subsidie
overigens niet relevant omdat volgens artikel 4:21, vierde lid, Awb de subsidietitel
van de Awb van overeenkomstige toepassing is op de bekostiging van het onderwijs en
onderzoek.
4. Structuur van de regeling
De kaderregeling is opgezet overeenkomstig het subsidieproces: na een hoofdstuk met
algemene bepalingen, volgen de hoofdstukken over aanvraag, verlening, aan de subsidieverlening
verbonden verplichtingen, bevoorschotting en betaling, en verantwoording en vaststelling.
Daarna volgt een hoofdstuk met bijzondere bepalingen betreffende instellingssubsidies,
bijzondere bepalingen voor OCW en VWS en een hoofdstuk met overgangs- en slotbepalingen.
De kaderregeling geeft invulling aan de kaderwetten en biedt de grondslag voor subsidieverstrekking
door de drie ministers. De kaderregeling bepaalt dat de activiteiten waarvoor subsidie
wordt verstrekt, kunnen worden uitgewerkt in beleidsregels of in ministeriële regelingen.
Op het terrein van VWS is dat thans al het geval. Ook op het terrein van OCW zal subsidieverstrekking
op basis van beleidsregels kunnen gaan plaatsvinden. Op het terrein van SZW zal subsidieverstrekking
uitsluitend op basis van ministeriële regelingen blijven plaatsvinden.
Op het terrein van OCW en VWS zullen ministeriële regelingen dus alleen noodzakelijk
zijn als afwijking van of aanvulling op de kaderregeling nodig is. Zie verder de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 1.3.
5. Overgangsrecht
Het overgangsrecht bij deze regeling houdt in dat voor OCW en SZW de kaderregeling
van toepassing wordt op alle nieuwe verleningsbeschikkingen. Voor SZW wordt de bestaande
kaderregeling weliswaar ingetrokken, maar blijft deze nog deels van toepassing.
Voor zowel OCW, SZW als VWS geldt dat de ingetrokken kaderregelingen nog blijven gelden
voor al aangevraagde maar nog niet verleende subsidies, en voor subsidies die vóór
de inwerkingtreding van de nieuwe kaderregeling al waren verleend of vastgesteld.
Voor SZW blijft de Algemene regeling SZW-subsidies van toepassing op alle bestaande
subsidies en bestaande subsidieregelingen (en daarop eventueel nog te nemen subsidiebesluiten).
Hier is uit praktisch oogpunt voor gekozen. In de meeste subsidieregelingen is een
horizonbepaling opgenomen, waardoor die regelingen binnen afzienbare tijd expireren.
Voor zover dat niet het geval is, zal worden bezien of aanpassing op termijn toch
raadzaam is.
Het overgangsrecht betekent voor SZW dat de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS
de facto vooralsnog alleen gaat gelden voor nieuwe, rechtstreeks op de Kaderregeling
subsidies OCW, SZW en VWS gebaseerde (‘incidentele’) subsidies en voor nieuwe ministeriële
regelingen als bedoeld in artikel 1.3.
Voor OCW en VWS gaat de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS ook gelden voor de
bestaande ministeriële regelingen en ‘beleidskaders’. Dat zijn beleidsregels die zijn
gebaseerd op de Kaderregeling VWS-subsidies, vergelijkbaar met de beleidsregels als
bedoeld in artikel 1.3. Die beleidskaders worden met de overgangsbepalingen op de
Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS gebaseerd. Voor zover nodig zijn de regelingen
en beleidskaders aangepast.
Opgemerkt zij dat de Regeling OCW-subsidies en de Algemene regeling SZW-subsidies,
anders dan de Kaderregeling VWS-subsidies, geen grondslag voor subsidieverstrekking
bevatten, maar slechts de algemene regels die rond subsidieverstrekking gelden. De
grondslag wordt geboden door de subsidiekaderwetten zelf of de daarop gebaseerde regelingen.
Daarom is in de overgangsbepalingen soms van een iets afwijkende formulering sprake.
Verder zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
6. Financiële gevolgen en administratieve lasten
Deze regeling, die geen concrete subsidieverstrekking betreft, maar uitsluitend algemene
regels voor subsidieverstrekking bevat, heeft geen financiële gevolgen.
Deze regeling leidt ook niet tot een wijziging van administratieve lasten voor burgers
of bedrijven. Het doel van de regeling is immers slechts het harmoniseren van bestaande
regelingen. Voor subsidieontvangers betekent de nieuwe regeling wel een betere kenbaarheid
en meer uniformiteit van de regels rond subsidieverstrekking. Het beperken van administratieve
lasten zelf is een gevolg van het Rijksbrede Uniform subsidiekader waarbij de standaardregels
zijn geïntroduceerd die in beginsel bij elke subsidieverstrekking van toepassing zijn
en die zo min mogelijk belastend zijn voor subsidieontvangers. Die regels waren al
van toepassing bij de drie bij deze regeling betrokken ministeries.
II. Artikelsgewijs
Artikel 1.1. Begripsbepalingen
In de begripsomschrijving van activiteitenverslag is op enkele plaatsen sprake van
‘voor zover van toepassing’ omdat de toepassing niet altijd geldt, bijvoorbeeld als
sprake is van subsidie die zonder voorafgaande verlening direct wordt vastgesteld.
In dit artikel worden onder meer de begrippen instellingssubsidie en projectsubsidie
gedefinieerd. Het onderscheid tussen beide soorten subsidies is relevant omdat bij
instellingssubsidie in hoofdstuk 8 specifieke voorschriften gelden (bijvoorbeeld in
verband met de jaarlijkse vaststelling en de mogelijkheid van een egalisatiereserve).
Voor beide typen subsidies geldt dat de subsidie uitsluitend wordt verstrekt met het
oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager. Dit vloeit voort uit artikel 4:21,
eerste lid, van de Awb. Het verschil tussen beide vormen van subsidies is gelegen
in de aard van de activiteiten. Projectsubsidies zijn subsidies voor activiteiten
met een incidenteel karakter die veelal in tijd zijn afgebakend. Het zijn vaak activiteiten
die de subsidieontvanger eenmalig uitvoert.
Projectsubsidies kunnen worden verstrekt aan instellingen, en natuurlijke personen.
Instellingssubsidies kunnen alleen aan instellingen worden verstrekt. Instellingen
zijn privaatrechtelijke rechtspersonen of rechtspersonen die krachtens publiekrecht
zijn ingesteld.
Instellingssubsidies worden verstrekt voor activiteiten met een structureel karakter.
Het gaat dan om voortdurende activiteiten of zich periodiek herhalende activiteiten.
Het zijn activiteiten die de subsidieontvanger jaar in jaar uit uitvoert.
Instellingssubsidies zijn tevens boekjaarsubsidies. De Awb geeft in Titel 4.2.8 een
aantal voorschriften voor per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen. Deze
titel is niet van toepassing verklaard op instellingssubsidie omdat de relevante voorschriften
in deze regeling zijn opgenomen.
De betekenis van de begrippen kosten, opbrengsten, eigen bijdrage en bijdragen van
derden hangt mede af van hun context. Wanneer er nog geen subsidie is verstrekt, hebben
ze betrekking op de te subsidiëren activiteiten. Dat geldt bijvoorbeeld bij een aanvraag
tot verlening van een subsidie. Zodra de subsidie, uitgezonderd subsidies als bedoel
in artikel 1.5, onderdeel 1, onder 1°, is verstrekt, hebben kosten, opbrengsten, eigen
bijdrage en bijdragen van derden vaak betrekking op gesubsidieerde activiteiten. Meestal
is de context en daarmee de betekenis van de begrippen voldoende duidelijk; waar nodig,
zoals bij de egalisatiereserve, is dat geëxpliciteerd.
Naar aanleiding van de definitie van kosten wordt opgemerkt dat daaronder uiteraard
ook de overheadkosten van een instelling kunnen worden verstaan. Te denken valt aan
de kosten van de huur van een pand, verzekeringen, controleverklaringen, assurancerapporten
e.d. Voorwaarde is wel dat de kosten samenhangen met de subsidiabele activiteit. Dat
wil zeggen dat de kosten toegerekend moeten kunnen worden aan de activiteiten waarvoor
de subsidie wordt verstrekt.
Onder bijdragen van derden (een derde is ieder ander dan de subsidieverstrekker en
de subsidieontvanger, ook bijvoorbeeld een ander bestuursorgaan) kunnen onder meer
vallen: contributies, schenkingen, legaten, sponsoring en andere subsidies. Doorslaggevend
is dat dergelijke bijdragen van derden afkomstig zijn en dat ze aangewend worden voor
of gegenereerd worden door de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt. De
eigen bijdrage van de instelling is afkomstig uit het eigen vermogen van de instelling.
Bijdragen van deelnemers aan gesubsidieerde activiteiten worden ook wel ‘eigen bijdragen’
genoemd, maar voor de toepassing van deze regeling zijn dat opbrengsten die onder
bijdragen van derden vallen.
Er zijn geen begripsbepalingen opgenomen voor de accountantsproducten. Daarbij kan
onderscheid worden gemaakt tussen assurance-opdrachten (die als doel hebben zekerheid
te verschaffen over de betrouwbaarheid van informatie) en andere opdrachten. Bij een
assurance-opdracht kan sprake zijn van een controleopdracht (met een controleverklaring),
een beoordelingsopdracht (met een beoordelingsverklaring) of een andere assurance-opdracht
(met een assurance-rapport).
Bij andere dan assurance-opdrachten kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een opdracht
tot uitvoeren van specifieke werkzaamheden. Dat leidt dan tot een rapport van feitelijke
bevindingen.
In de kaderregeling is overigens niet de verplichting opgenomen dat de subsidieontvanger
bij de accountant inzage in controledossiers bedingt. Sinds een aantal jaren is dat
niet meer nodig omdat in de artikelen 43, 43a en 43b van de Comptabiliteitswet 2001
daarvoor een voorziening is opgenomen. Op grond daarvan hebben de ministers rechtstreeks
de bevoegdheid om controledossiers van accountants in te zien en daaruit kopieën te
maken.
Artikel 1.2. Grondslag en reikwijdte
Dit artikel van de kaderregeling geeft invulling aan de bevoegdheid van de ministers
van OCW, SZW en VWS om subsidie te verstrekken op grond van respectievelijk artikel
2 van de Wet overige OCW-subsidies, artikel 2 van de Kaderwet SZW-subsidies en artikel
2 van de Kaderwet VWS-subsidies. De kaderregeling geeft daarmee een – brede – grondslag
voor alle subsidies op de in de kaderwetten genoemde terreinen. Dat betekent dat de
uitzondering van artikel 4:23, derde lid Awb, waarin een aantal situaties worden genoemd
waarin geen wettelijke grondslag in een regeling of AMvB nodig is, niet aan de orde
is. Dat artikellid zal alleen nog aan de orde zijn als subsidie wordt verstrekt op
een beleidsterrein dat niet in de kaderwetten is genoemd.
Als sprake is van subsidieverstrekking op grond van de kaderwetten is de kaderregeling
– tenzij anders bepaald – altijd van toepassing, zowel als de activiteiten worden
uitgewerkt in een ministeriële regeling als wanneer zij worden uitgewerkt in een beleidsregel.
Als in een regeling anders is bepaald, zal in die regeling worden aangeven hoe beide
regelingen zich tot elkaar verhouden.
De kaderregeling is niet van toepassing als voor subsidieverstrekking een andere grondslag
in een wettelijke bepaling aanwezig is. In artikel 3 van de Wet overige OCW-subsidies
is dat expliciet bepaald, maar dit uitgangspunt geldt ook voor de andere ministeries.
Ter toelichting bij het tweede lid het volgende. Artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies
is in die wet opgenomen met de Veegwet SZW 1997. Het artikel betreft middelen die
geen subsidies in de zin van de Awb zijn. Daarbij werd gedacht aan tegemoetkomingen
voor silicose-slachtoffers, voor ouders die een gehandicapt kind thuis verzorgen,
en voor asbestslachtoffers. Omdat voor het verstrekken van dergelijke middelen geen
wettelijke grondslag bestond is in artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies daarvoor
een grondslag verschaft. Het artikel verklaart de Kaderwet SZW-subsidies van overeenkomstige
toepassing op dergelijke verstrekkingen. Alleen artikel 3, derde lid, van de Kaderwet
is niet van overeenkomstige toepassing verklaard; de subsidietitel van de Awb moet
immers niet van toepassing zijn als het geen subsidies betreft.
Artikel 1.3. Nader bepalen activiteiten
De kaderregeling bepaalt dat de activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt, kunnen
worden uitgewerkt in beleidsregels of in ministeriële regelingen. Een beleidskader
kan bijvoorbeeld worden gemaakt als sprake is van een groep potentiële subsidieontvangers
of om instellingssubsidie te verstrekken aan een of meer instellingen. Op het terrein
van VWS was ook voor inwerkingtreding van deze regeling reeds sprake van beleidsregels
(ter uitwerking van de Kaderregeling VWS-subsidies). Ook op het terrein van OCW zal
de kaderregeling in de toekomst naar verwachting worden uitgewerkt in de vorm van
beleidsregels. Dat betekent dat op het terrein van OCW en VWS ministeriële regelingen
alleen noodzakelijk zijn als afwijking van of aanvulling op de kaderregeling nodig
is.
SZW zal voor subsidieverstrekking – behoudens voor subsidies die niet op een specifieke
regeling worden gebaseerd – altijd een specifieke regeling maken. Een dergelijke regeling
zal – tenzij anders bepaald – uitgaan van de toepasselijkheid van de kaderregeling.
Artikel 1.4. Begrotingsvoorwaarde
Op verleende subsidies is ingevolge deze bepaling altijd het begrotingsvoorbehoud
van toepassing. Mocht het zich voordoen dat de begrotingswetgever onvoldoende middelen
ter beschikking stelt, dan ligt het voor de hand om de verleende bedragen te verlagen
naar rato van het aantal aanvragers en van de hoogte van de verleende bedragen.
Voor SZW is dit voorschrift een herhaling van artikel 6 Kaderwet SZW-subsidies. OCW
had dit in artikel 5 van de Regeling OCW-subsidies geregeld. VWS had dit in artikel
26 van de Kaderregeling VWS-subsidies geregeld.
Voor de strekking en inhoud van het begrotingsvoorbehoud zij kortheidshalve verwezen
naar artikel 4:34 van de Awb en de toelichting daarop.
Artikel 1.5. Subsidieverstrekking
Dit artikel bepaalt de structuur van de regeling omdat het de mogelijke vormen van
subsidieverstrekking aangeeft. Aangesloten is bij de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking
die uitgaan van drie standaard uitvoerings- en verantwoordingsarrangementen, waarvan
de toepassing wordt bepaald door de hoogte van het subsidiebedrag. De regeling gaat
uit van de volgende vormen van subsidieverstrekking:
-
a 1° < € 25.000 direct vaststellen
-
a 2° < € 25.000 verlenen t.b.v. ambtshalve vaststellen
-
b ≥ € 25.000 bij meetbare prestatie-eenheden (PxQ: bedrag per activiteit)
-
c 1° € 25.000 – € 125.000 verantwoording over activiteiten
-
c 2° € 25.000 – € 125.000 verantwoording in verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten
-
d ≥ € 125.000 verantwoording over activiteiten en kosten
Op grond van artikel 1.6 is het mogelijk om een lager arrangement te kiezen.
Artikel 1.6. Afwijking bij beschikking
Op grond van dit artikel is het mogelijk om een lager arrangement te kiezen, als het
risico op basis van een risicoanalyse laag wordt ingeschat.
Artikel 1.7. Kostenberekening
Het eerste lid gaat over de wijze van berekenen van de subsidiabele kosten. Deze berekening
moet gebaseerd zijn op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk
verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. Deze laatste formulering is gebaseerd op
artikel 362 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Concreet houdt deze norm in dat
subsidiabele kosten terug te voeren moeten zijn op een gebruikelijke en controleerbare
systematiek. Dit is de systematiek die voor de jaarrekening wordt gebruikt.
In het tweede lid is vastgelegd dat afschrijvingen voor materiële vaste activa – tenzij
de minister anders heeft bepaald – worden bepaald door gedurende de economische levensduur
rekening te houden met de economische waardevermindering ten opzichte van de historische
kostprijs.
In het derde lid worden toevoegingen aan voorzieningen en reserveringen in beginsel
uitgesloten van subsidiëring. Uit artikel 8.7 volgt dat de ontvanger van een instellingssubsidie
altijd een egalisatiereserve moet vormen. Andere reserves zijn niet subsidiabel, tenzij
de minister daarmee schriftelijk heeft ingestemd.
Artikel 1.8. Kosten terugvordering en wettelijke rente
Dit artikel betreft de terugvordering van ten onrechte betaalde subsidiebedragen en
voorschotten. Bij een terugvordering kunnen de kosten van de terugvordering ten laste
van de subsidieontvanger komen. Hieronder valt tevens de wettelijke rente over het
teveel aan ontvangen subsidie. Om wettelijke rente en andere kosten te kunnen vorderen,
moet de subsidieregeling bepalen dat deze verschuldigd zijn indien de subsidie ten
onrechte is verstrekt.
Artikel 2.1. Subsidieplafond
Een subsidieplafond is een bedrag dat gedurende een bepaalde periode beschikbaar is
voor verstrekking van subsidies krachtens een bepaald wettelijk voorschrift (artikel
4:22 Awb). Het subsidieplafond is een oplossing voor het probleem dat gebrek aan rijksmiddelen
niet kan worden tegengeworpen aan een burger of instelling die om subsidie vraagt.
Daarom geeft artikel 4:25 van de Awb de bevoegdheid om bij of krachtens wettelijk
voorschrift een subsidieplafond vast te stellen. Artikel 2.1 voorziet in de mogelijkheid
om voor zowel instellingssubsidies als projectsubsidies een subsidieplafond te hanteren.
Een subsidieplafond moet bekend worden gemaakt voor het begin van de periode waarvoor
het geldt, zodat potentiële aanvragers tijdig weten hoeveel geld er beschikbaar is.
Een besluit tot vaststelling van het subsidieplafond wordt doorgaans in de Staatscourant
bekendgemaakt (artikel 3:42, eerste lid, Awb). Bij de bekendmaking van het subsidieplafond
wordt de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag vermeld (artikel 4:26, tweede
lid, Awb). Voor subsidieaanvragers is dit immers essentieel: bij het systeem ‘wie
het eerst komt, het eerst maalt’ is het van belang een aanvraag zo snel mogelijk in
te dienen, terwijl het bij een tendersysteem vooral om de kwaliteit van de aanvragen
gaat. Bij een tendersysteem wordt tegelijk met de bekendmaking van het subsidieplafond
aangegeven hoe de aanvragen worden vergeleken.
Bij subsidies die op de kaderregeling, al dan niet in combinatie met een beleidskader,
worden verstrekt, kan volstaan worden met het publiceren van een besluit waarbij het
subsidieplafond wordt vastgesteld. Het onderhavige artikel geeft de ministers van
OCW en VWS de bevoegdheid een subsidieplafond vast te stellen.
In artikel 5 Kaderwet SZW-subsidies is geregeld dat de minister verplicht is om altijd
een subsidieplafond vast te stellen, tenzij de Minister van Financiën ermee instemt
er vanaf te zien.
Artikel 2.2. Wijze van verdeling
Bij de bekendmaking van het subsidieplafond wordt de wijze van verdeling van het beschikbare
bedrag vermeld (artikel 4:26, tweede lid, Awb). Artikel 2.2 geeft de mogelijke wijzen
van verdeling van de beschikbare middelen weer als een subsidieplafond wordt vastgesteld.
Het hangt van de aard van de subsidie af welk verdeelsysteem de voorkeur heeft. Zo
zal voor projectsubsidies die op elk moment van het jaar kunnen worden aangevraagd,
het systeem ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’ het meest voor de hand liggen.
Indien op grond van artikel 3,2, eerste lid, een vaste aanvraagdatum is bepaald, kunnen
de beschikbare middelen worden verdeeld volgens het systeem waarbij de beste aanvragen
met voorrang worden gehonoreerd, het zogenaamde tendersysteem, of volgens het systeem
waarbij de beschikbare middelen evenredig worden verdeeld over de op tijd ingediende
aanvragen.
Artikel 2.3. Uitwerking wijze van verdeling
Deze bepaling regelt de situatie waarin een ongenoegzame aanvraag is ingediend en
de aanvrager met inachtneming van artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid wordt gesteld
de aanvraag aan te vullen. In dat geval is de datum van ontvangst van de volledige
aanvraag bepalend voor de rangschikking op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
Indien het ingevolge het subsidieplafond beschikbare bedrag na onderlinge afweging
van de aanvragen wordt verdeeld, is niet op voorhand aan te geven wat de gevolgen
zijn van een ongenoegzame aanvraag. Dat is onder meer afhankelijk van de geconstateerde
tekortkoming. Kleine formele gebreken wegen minder zwaar dan grote inhoudelijke onvolkomenheden.
Verder kan het aantal aanvragen van belang zijn en of de beschikbare middelen worden
uitgeput. Afhankelijk van de omstandigheden kan besloten worden de oorspronkelijke
aanvraag te behandelen en ten behoeve van de verdeling van de beschikbare middelen
met de andere aanvragen te vergelijken. Het is echter ook mogelijk dat de gelegenheid
wordt geboden de aanvraag krachtens artikel 4:5 van de Awb aan te vullen alvorens
tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan.
Er is ook voorzien in de situatie dat in verband met het subsidieplafond niet alle
aanvragen die op dezelfde dag zijn ontvangen, gehonoreerd kunnen worden. In dat geval
wordt de volgorde bij loting bepaald.
In deze bepaling is voorts uitgewerkt hoe het tendersysteem werkt. Aanvragen worden
gerangschikt naar hun bijdrage aan de doelstellingen van de subsidieverstrekking.
De beste aanvragen worden gehonoreerd tot het geld op is.
Hoofdstuk 3. Aanvraag tot verlening van subsidie
Hoofdstuk 3 is, gelet op de hoofdstukaanduiding ‘Aanvraag tot verlening van subsidie’,
niet van toepassing op direct vastgestelde subsidies als bedoeld in artikel 1.5, onderdeel
a, onder 1°. Bij deze subsidies wordt immers niet eerst een subsidie verleend alvorens
deze wordt vastgesteld (vgl. artikel 4:43 Awb). In hoofdstuk 7 zijn de specifieke
regels voor onder andere de aanvraag van deze vorm van subsidies terug te lezen.
Artikel 3.1. Formulier subsidieaanvraag
Om duidelijkheid te verschaffen welke gegevens nodig zijn voor een complete subsidieaanvraag,
is een formulier ontworpen (dat kunnen verschillende formulieren zijn voor de verschillende
beleidsregels of ministeriële regelingen als bedoeld in artikel 1.3). Dit heeft als
voordeel dat aanvragen op uniforme wijze worden gedaan. Aanvragen moeten door middel
van dat formulier worden ingediend. Het formulier bevat een format voor het opstellen
van het activiteitenplan en de begroting. Het formulier kan via de post of langs elektronische
weg ingezonden worden. De elektronische weg heeft de voorkeur. Het formulier is via
de website van de rijksoverheid te verkrijgen.
Ook voor de aanvraag tot vaststelling is een formulier verplicht (zie artikel 7.1).
Een dergelijk formulier is ook van toepassing voor het aanvragen van direct vastgestelde
subsidies (als bedoeld in artikel 1.5, onderdeel a, onder 1°). Bij die subsidies vervalt
immers de verlening (vgl. artikel 4:43 Awb).
Artikel 3.2. Aanvraag vóór aanvang subsidieperiode
Het eerste lid is nodig omdat een datum moet worden vastgesteld als de minister een
subsidieplafond heeft vastgesteld en de aanvragen bijvoorbeeld op basis van een tendersysteem
op kwaliteit met elkaar worden vergeleken. Aanvragen die te laat binnenkomen worden
niet gehonoreerd. Ook los van een subsidieplafond kan gedurende een bepaalde periode
de gelegenheid worden geboden tot het doen van aanvragen voor het verkrijgen van subsidie
op een bepaald beleidsterrein.
Uit het tweede lid volgt dat de aanvraag van de verlening altijd moet geschieden voor
de aanvang van de periode waarvoor de subsidie moet worden aangevraagd. Dat betekent,
zoals ook uit artikel 4.3, eerste lid, volgt, dat activiteiten die zijn verricht vóór
de indiening van de aanvraag, niet voor subsidieverlening in aanmerking komen. Dat
geldt niet als subsidie direct wordt vastgesteld omdat bij die subsidies de verlening
vervalt. Het verstrekken van direct vastgestelde subsidies is mogelijk na het uitvoeren
van de activiteiten (vgl. subsidie voor aangebrachte zonnepanelen).
Het is uiteraard altijd mogelijk om bij ministeriële regeling af te wijken van de
artikelen 3.2, tweede lid, en 4.3, eerste lid, als het wenselijk is om subsidie te
verstrekken voor activiteiten voorafgaand aan de aanvraag.
Op grond van artikel 11.1, zesde lid, zijn de artikelen 3.2, tweede lid, en 4.3, eerste
lid, tot 1 januari 2017 niet van toepassing op subsidies die worden verstrekt door
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zie verder de toelichting bij artikel
11.1.
Artikel 3.3. Bij aanvraag tot subsidieverlening in te dienen documenten
De artikelen 3.3, 3.4 en 3.5 komen overeen met de artikelen 4:61, eerste lid, 4:62
en 4:63, eerste en tweede lid, van de Awb. Het zal zich niet snel voordoen dat een
activiteitenplan of een begroting niet nodig is. Te denken valt aan de situatie waarin
gesubsidieerd wordt op basis van een bedrag vermenigvuldigd met het aantal prestatie-eenheden
(p*q) en waarin als onderdeel van het subsidiebeleid de prestatie-eenheden al beschreven
zijn en de bijbehorende normbedragen reeds bepaald zijn.
Het activiteitenplan en de begroting moeten voldoende gespecificeerd zijn om de aanvraag
te kunnen beoordelen. De gepaste mate van detaillering is niet in algemene zin aan
te geven. Uitgangspunt is dat de informatie wordt toegespitst op de activiteiten waarvoor
subsidie wordt gevraagd. Om de subsidieaanvraag te kunnen beoordelen, is voorgeschreven
dat de aanvraag onderbouwd dient te worden met een activiteitenplan en een begroting.
Het activiteitenplan geeft een overzicht van de voorgenomen activiteiten. In het activiteitenplan
worden aard, omvang, duur en uitvoering van die activiteiten beschreven. Daarbij wordt
tevens aangegeven welke doelstelling de aanvrager met de activiteiten nastreeft. Dat
gesproken wordt over activiteiten sluit overigens niet uit dat ook één enkele activiteit
gesubsidieerd kan worden.
De begroting moet sluitend zijn en inzicht geven in de kosten en opbrengsten van de
activiteiten zoals opgenomen in het plan. Een begroting is bijvoorbeeld niet sluitend
als eventuele bijdragen van derden nog niet zeker zijn. Dat een begroting sluitend
moet zijn, sluit niet uit dat subsidie wordt verleend die afwijkt van een begroting,
al zal bij een beoogde substantiële afwijking een nieuwe begroting verlangd worden.
In de begroting is onder meer opgenomen de inzet van personele en materiële middelen.
De begroting behoeft per begrotingspost een duidelijk toelichting.
Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat op grond van artikel 4:2, tweede lid,
van de Awb ook andere gegevens en bescheiden verlangd kunnen worden die nodig zijn
voor een beslissing op de aanvraag.
Artikel 3.4. Activiteitenplan
Zie de toelichting bij artikel 3.3.
Artikel 3.5. Begroting
Zie de toelichting bij artikel 3.3.
Artikel 3.6. Melding andere aanvragen
Indien de aanvrager voor dezelfde begrote kosten een andere subsidie of financiële
bijdrage heeft aangevraagd bij een of meer andere bestuursorganen, dient hij dit te
melden in de subsidieaanvraag. Daarbij moet ook aangegeven worden wat de stand van
zaken is van de andere aanvraag of aanvragen. Deze bepaling is grotendeels ontleend
aan artikel 4:65 van de Awb. Er wordt mee beoogd ongewenste cumulatie van subsidies
te voorkomen en afstemming op andere subsidies of financiële bijdragen te bewerkstelligen.
Deze gegevens zijn in iedere geval bij de aanvraag nodig. Dat laat onverlet dat het
ook een verplichting is om dit in voorkomend geval later te melden.
Dit artikel is opgenomen in het hoofdstuk over de aanvraag tot verlening van subsidie,
maar is op grond van artikel 7.3 ook van toepassing op direct vastgestelde subsidies.
Artikel 3.7. Overzicht financiële situatie
Uitgangspunt voor de financiële beoordeling van een projectsubsidie is de begroting.
Soms is een begroting onvoldoende, bijvoorbeeld bij een eerste aanvraag of bij twijfel
over solvabiliteit van de aanvrager. Dan kan een aanvrager naast het overleggen van
de begroting verplicht worden tot het overleggen van een volledig en recent overzicht
van zijn financiële toestand. Aan de hand van het overzicht van de financiële toestand
van de aanvrager kan worden vastgesteld of aannemelijk is dat de financiële middelen
met inbegrip van de subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten
uit te voeren. Als dat niet zo is, ligt het verstrekken van de subsidie niet in de
rede.
Dit artikel geldt de facto alleen voor projectsubsidies omdat voor instellingssubsidies
in artikel 8.3 is geregeld dat bij een eerste aanvraag van instellingssubsidie de
oprichtingsakte van de rechtspersoon of de statuten en de laatste jaarrekening of
een verslag over de financiële positie worden overgelegd. In de Kaderregeling VWS-subsidies
was dit laatste geregeld in artikel 24. In de Regeling OCW-subsidies was in artikel
7 geregeld dat op boekjaarsubsidies van € 125.000 of meer afdeling 4.2.8 van de Awb,
en dus ook artikel 4:64 Awb, van toepassing is.
Dit artikel is opgenomen in het hoofdstuk over de aanvraag tot verlening van subsidie,
maar is op grond van artikel 7.3 ook van toepassing op de aanvraag van direct vast
te stellen subsidies.
Hoofdstuk 4. Verlening
Hoofdstuk 4, is evenals hoofdstuk 3, niet van toepassing op direct vastgestelde subsidies
als bedoeld in artikel 1.5, onderdeel a, onder 1°. In hoofdstuk 7 zijn specifieke
regels voor deze subsidies opgenomen. Zo zijn in artikel 7.3 op die subsidies de artikelen
3.6 en 3.7 van overeenkomstige toepassing verklaard.
In dit hoofdstuk is geen artikel met weigeringsgronden opgenomen omdat dit in verband
met de discretionaire bevoegdheid bij subsidiëring geen toegevoegde waarde heeft.
Een kan-bepaling is betekenisloos en het gebruik van de zinsnede ‘wordt geweigerd
indien’ is ongewenst in een kaderregeling als de onderhavige.
Artikel 4.1. Termijn besluit tot subsidieverlening
Hoofdregel voor de beslistermijn voor een besluit tot subsidieverlening is 13 weken.
Deze termijn gaat lopen vanaf het moment van ontvangst van de subsidieaanvraag. De
situatie waarin de minister besluit binnen 13 weken na afloop van de periode waarin
aanvragen kunnen worden ingediend, betreft bijvoorbeeld de situatie waarbij sprake
is van een subsidieplafond en de subsidie dan wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst
van de aanvragen of na onderlinge afweging van de aanvragen.
In bepaalde gevallen beloopt de beslistermijn 22 weken of zelfs 40 weken. Indien dat
aan de orde is, wordt het de aanvrager meegedeeld.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de termijn op grond van artikel 4:5 van de Awb
kan worden opgeschort als de aanvraag onvolledig is.
Artikel 4.2. Verlening
In dit artikel wordt voorgeschreven welke elementen, die van belang zijn voor de subsidieverstrekking,
in ieder geval vastgelegd worden in het besluit tot subsidieverlening. Naast deze
elementen kunnen vanzelfsprekend ook nog andere aspecten worden opgenomen in de subsidieverlening.
Denk aan extra subsidieverplichtingen of de hoogte van de bijdragen van derden en
eigen bijdrage die in aanmerking worden genomen bij het verstrekken van de subsidie.
Ook kunnen de verschillende subsidiearrangementen, bedoeld in artikel 1.5 van de regeling,
noodzaken tot het opnemen van subsidiespecifieke onderdelen.
Indien een begroting niet meer sluitend is, bijvoorbeeld omdat een bepaald onderdeel
van een activiteit niet subsidiabel wordt geacht, is et tweede lid noodzakelijk om
te voorkomen dat de financiering van de activiteiten niet sluitend is.
Artikel 4.3. Projectsubsidie na aanvraag en voor ten hoogste 5 jaar
Projectsubsidies zijn slechts mogelijk voor activiteiten die worden verricht na het
moment van de subsidieaanvraag en voor een periode van ten hoogste 5 jaar. Als geen
sprake is van dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende structurele activiteiten
van een instelling is het mogelijk een nieuwe projectsubsidie te verstrekken na het
verstrijken van 5 jaar. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld een evaluatie
van het project of uit het project voortvloeiende additionele activiteiten. Uit artikel
3.2 volgt dat de aanvraag moet geschieden voor de start van de activiteiten.
Het is uiteraard altijd mogelijk om bij ministeriële regeling af te wijken van de
artikelen 3.2, tweede lid, en 4.3, eerste lid, als het wenselijk is om subsidie te
verstrekken voor activiteiten voorafgaand aan de aanvraag.
Artikel 5.1. Besteding subsidie
De subsidieontvanger wordt geacht doeltreffend en doelmatig te werk te gaan. Wat het
doel van de gesubsidieerde activiteiten is, staat in de subsidieaanvraag. Voor doeltreffend
en doelmatig opereren is het nodig de activiteiten weloverwogen aan te sturen en de
personele, materiële en financiële middelen verstandig in te zetten.
Artikel 5.2. Administratieplicht
Het begrip administratie in dit artikel heeft een ruime betekenis en omvat meer dan
alleen een financiële administratie, maar behelst ook de registratie van gerealiseerde
prestatie-eenheden.
De ontvanger van een subsidie die op basis van gerealiseerde prestatie-eenheden wordt
verstrekt, dient in een administratie bij te houden hoeveel prestatie-eenheden gerealiseerd
worden.
De ontvanger van een subsidie als bedoeld in artikel 1.5. onderdeel c, onder 1°, is
niet gehouden, naast het maken van een activiteitenverslag een administratie bij te
houden. Subsidieontvangers waarbij de subsidie zonder verlening direct wordt vastgesteld
en subsidieontvangers waarbij de subsidie ambtshalve wordt vastgesteld zijn evenmin
gehouden een administratie te voeren.
Conform de Aanwijzingen 9, eerste lid, en 13, eerste lid, van de Aanwijzingen voor
subsidieverstrekking is de verplichting tot het voeren van een financiële administratie
alleen aan de orde bij een subsidie die wordt vastgesteld op basis van een verklaring
inzake werkelijke kosten en opbrengsten (zie aanwijzing 13), of bij een subsidie vanaf
€ 125.000. De administratieplicht geldt voor projectsubsidies en instellingssubsidies.
Uit de administratie van subsidies die worden vastgesteld op basis van een verklaring
inzake werkelijke kosten en opbrengsten, of bij een subsidie vanaf € 125.000, dient
onder meer aan de hand van bijvoorbeeld facturen en urenregistraties, de opbouw van
de subsidiedeclaratie te herleiden te zijn. Ook de aan de subsidie gerelateerde opbrengsten
maken deel uit van de administratie.
Anders dan in artikel 4:69 van de Awb (dat voor boekjaarsubsidies geldt), geldt voor
alle subsidies een bewaartermijn van 10 jaar (vanaf het einde van de periode waarop
de subsidieverstrekking betrekking heeft). Voor deze termijn is gekozen in verband
met de mogelijkheid dat de subsidie wegens onrechtmatige steun kan worden teruggevorderd
door de Europese Commissie. Dit voorschrift is opgenomen in het belang van de subsidieontvanger.
Mocht er onderzoek worden gedaan naar mogelijke staatssteun (bijvoorbeeld na een melding
van een concurrent) en de ontvanger heeft geen administratie, dan zal hij het gehele
bedrag van de subsidie moeten terugbetalen. Het is aan de subsidieontvanger om de
administratie toch voor een kortere periode wil bewaren.
Artikel 5.3. Vergoeding voor diensten aan derden
Indien de subsidieontvanger aan derden zaken ter beschikking stelt of diensten voor
derden verricht, dient daarvoor een vergoeding in rekening gebracht te worden die
ten minste kostendekkend is. Met het begrip kostendekkend wordt niet alleen gedoeld
op de extra variabele kosten die het verlenen van de diensten of het leveren van de
zaken meebrengt, maar ook op een redelijk deel van de overheadkosten. Het moet gaan
om een reële kostprijsberekening. Een logische uitzondering is gemaakt voor kosten
die door de gesubsidieerde in rekening wordt gebracht bij degenen voor wie de gesubsidieerde
activiteiten bestemd zijn.
Artikel 5.4. Meewerken aan onderzoek
Het verstrekken van subsidies is een beleidsinstrument. Het is dan ook van belang
om inzicht te verkrijgen in de realisatie van het beleid. Aan de hand van dat inzicht
kan het beleid verder ontwikkeld worden. Subsidieontvangers zijn derhalve verplicht
om mee te werken aan onderzoek daarnaar.
Verder kan nader onderzoek ook nodig zijn voor een beslissing over het verstrekken
van een subsidie. Zo is bijvoorbeeld de ontvanger van een subsidie die op aanvraag
wordt vastgesteld op een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, verplicht
om mee te werken aan een steekproefsgewijs onderzoek naar de juistheid van die verklaring.
Ook kunnen inlichtingen nodig zijn voor de evaluatie van beleid.
Artikel 5.5. Tussentijdse rapportage
Conform de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking is de periodieke (inhoudelijke of
financiële) rapportage over een verleende subsidie beperkt tot eenmaal per 12 maanden.
Gegeven het feit dat instellingssubsidies per boekjaar verleend en vastgesteld worden,
kan een periodieke voortgangsrapportage uitsluitend verlangd worden bij projectsubsidies.
Dit voorschrift is alleen relevant voor projectsubsidies omdat instellingssubsidies
op grond van artikel 8.1 per boekjaar worden verleend en per boekjaar worden vastgesteld.
Overigens blijven rapportages voor beleidsinformatie (als verplichting op grond van
artikel 4:38 en 4:39 Awb) wel mogelijk.
Artikel 5.6. Doelgebonden en niet-doelgebonden verplichtingen
Dit artikel stelt buiten twijfel dat er aanvullend op de verplichtingen in deze regeling
en die van artikel 4:37 van de Awb, bij de subsidieverlening ook andere verplichtingen
opgelegd kunnen worden die al dan niet strekken tot verwezenlijking van het doel van
de subsidie.
Er is discussie gaande over de mogelijkheid om bij projectsubsidies niet-doelgebonden
verplichtingen op te nemen over de hoogte van inkomens. De Wet normering bezoldiging
topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (ook wel Wet normering topinkomens
genoemd, WNT) bevat daarvoor immers een regeling. Dat neemt niet weg dat het natuurlijk
altijd mogelijk is om te verlangen dat subsidiëring alleen mogelijk is als een begroot
uurtarief niet boven een bepaalde norm uitstijgt.
Artikel 4:71 van de Awb maakt het mogelijk om – voor boekjaarsubsidies waarop afdeling
4.2.8 van toepassing is verklaard – bij wettelijk voorschrift of bij de verlening
te bepalen dat de subsidieontvanger toestemming nodig heeft voor bepaalde rechtshandelingen,
zoals het oprichten van een rechtspersoon, het wijzigen van statuten, het aangaan
van kredietovereenkomsten of het vormen van fondsen en reserveringen. Artikel 5.6
stelt buiten twijfel dat bij de verlening ook deze vereiste toestemming als verplichting
kan worden opgelegd.
Artikel 5.7. Meldingsplicht
Deze bepaling schrijft in drie situaties een meldingsplicht voor. Ten eerste is de
subsidieontvanger verplicht te melden wanneer de activiteiten waarvoor de subsidie
is verleend niet, niet tijdig of niet geheel worden verricht. Deze meldingsplicht
geldt uiteraard niet voor subsidies die zonder voorafgaande verlening direct worden
vastgesteld nadat de activiteiten zijn verricht. Ten tweede geldt een meldingsplicht
indien niet, niet tijdig of niet geheel wordt voldaan aan de aan de subsidie verbonden
verplichtingen. Ten derde kunnen zich, los van de activiteiten en verplichtingen,
ook andere wijzigingen in de omstandigheden voordoen die van belang zijn voor de subsidieverstrekking
en daarom gemeld dienen te worden. Een evident voorbeeld doet zich voor indien de
subsidieontvanger in surseance van betaling is geraakt of haar faillissement wordt
aangevraagd of uitgesproken. Ook een statutenwijziging of een fusie kan tot een zodanige
meldingsplicht leiden.
De melding moet zo spoedig mogelijk en zelfs ‘onverwijld’ worden gedaan. Dit betekent
dat de melding onmiddellijk moet worden gedaan. De subsidieontvanger mag dus niet
wachten tot hij dit nodig acht.
Het voldoen aan de meldingsplicht is van groot belang. Op basis van tijdige informatie
van de subsidieontvanger kan de subsidie immers nog lopende de subsidieperiode worden
aangepast. Deze mogelijkheid tot bijsturing bestaat niet meer na afloop van de subsidieperiode.
Om deze meldingsplicht kracht bij te zetten, is deze meldingsplicht opgenomen in de
Beleidsregels tot handhaving van de subsidiebepalingen.
Op subsidies die na verlening ambtshalve worden vastgesteld is van toepassing de Wet
bestuurlijke boete meldingsplichten door ministers verstrekte subsidies. Die wet schrijft
voor dat aan de verlening van een subsidie die ambtshalve wordt vastgesteld, een bijzondere
meldingsplicht wordt verbonden. De meldingsplicht, die in de verleningsbeschikking
moet worden opgenomen, houdt in dat de subsidieontvanger het meteen moet melden als
de activiteiten niet voor de uiterste datum zijn verricht.
Artikel 5.8. Publicaties en auteursrecht
Het kan voorkomen dat subsidie mede wordt verstrekt om een bepaalde publicatie tot
stand te brengen. Indien de subsidieontvanger de totstandkoming van een dergelijk
werk uitbesteedt aan derden, bijvoorbeeld aan een onderzoekbureau of aan onafhankelijke
onderzoekers, kan over het auteursrecht discussie ontstaan. In de praktijk komt het
voor dat er bij publicatie (onvoorziene) problemen ontstaan doordat die derden een
beroep op hun auteursrecht doen. Om dergelijke problemen te voorkomen, is het voorschrift
van het tweede lid opgenomen. Het verplicht de subsidieontvanger om met degene die
bij de totstandkoming van een werk worden ingeschakeld uitdrukkelijk overeen te komen
dat het auteursrecht komt te berusten bij de opdrachtgever, in casu de subsidieontvanger.
Indien de subsidieontvanger vervolgens niet tot publicatie over zou gaan en de subsidie
verstrekt is (mede) met het oog op publicatie, kan de subsidiegever de subsidie geheel
of gedeeltelijk terugvorderen. Door het gestelde in het tweede lid kan de subsidieontvanger
zich er niet op beroepen dat een derde het auteursrecht heeft en dat deze niet mee
wil werken aan publicatie.
Artikel 5.9. Intellectuele eigendom
In dit artikel is de verplichting opgenomen dat de subsidieontvanger voor het verkrijgen
van subsidie moet meewerken aan het overdragen van rechten met betrekking tot intellectuele
eigendom (auteursrecht) middels een overeenkomst.
Artikel 5.10. Vergoeding van vermogensvorming
Een plicht tot vergoeding van met een subsidie opgebouwd vermogen kan slechts opgelegd
worden in de in artikel 4:41 van de Awb genoemde situaties. Zodra zo’n situatie zich
voordoet, dient de subsidieontvanger dat te melden, met uitzondering van het geval
dat de vergoedingsplicht ontstaat als gevolg van een besluit tot intrekking of beëindiging
van de subsidie. Voorts is vastgelegd naar welk tijdstip en op welke wijze de vermogensbestanddelen
worden gewaardeerd bij het vaststellen van de vergoeding. Benadrukt wordt dat de egalisatiereserve
altijd volledig is opgebouwd met een instellingssubsidie en dat de vergoeding voor
dat vermogensbestanddeel altijd gelijk is aan het bedrag van de egalisatiereserve.
Er kan echter toe worden besloten een lagere vergoeding te verlangen of de vergoeding
zelfs op nihil te stellen. Dat laatste geval zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen
indien de activiteiten van de subsidieontvanger door een derde worden voortgezet en
de activa en passiva met instemming van de minister tegen boekwaarde aan die derde
worden overgedragen.
Op grond van de meldingsplicht moet de subsidieontvanger onverwijld aan de minister
melden als zich een situatie als bedoeld in artikel 4:41 van de Awb voordoet.
Artikel 5.11. Inlichtingenplicht
De situatie kan zich voordoen dat de activiteiten waarvoor een subsidie werd verstrekt
geheel of gedeeltelijk worden voortgezet door een andere instelling dan de subsidieontvanger.
Dat kan een gesubsidieerde instelling zijn, maar dat hoeft niet. Het is ook mogelijk
dat een opdrachtnemer of het departement zelf de activiteiten voortaan uitvoert. Ten
behoeve van de voortgang van de activiteiten kan het van belang zijn dat de nieuwe
uitvoerder beschikt over de kennis die met de subsidie is opgebouwd. De onderhavige
verplichting waarborgt dat de subsidieontvanger meewerkt aan de overdracht daarvan.
Artikel 6.1. Bevoorschotting en betaling
Bij projectsubsidies kunnen gelijktijdig met de subsidieverlening voorschotten worden
verstrekt. Dat geschiedt ambtshalve, zodat een aanvraag daartoe niet nodig is. Het
totale bedrag aan voorschotten hoeft niet gelijk te zijn aan het bedrag van de subsidieverlening.
Er is niet voor een uniform voorschotpercentage gekozen. De hoogte van het voorschot
kan dus verschillen per subsidieontvanger, afhankelijk van bijvoorbeeld de risicoanalyse
en/of de relatie met de subsidieontvanger. Uitgangspunt bij de voorschotverlening
is de Regeling verlening voorschotten 2007 van de Minister van Financiën.
Indien voorschotten worden verstrekt, worden deze gelijkmatig verspreid over de projectperiode
uitbetaald. Op verzoek van de subsidieaanvrager of eigener beweging kan voor een andere
wijze van bevoorschotting worden gekozen. Reden voor afwijking van het voorgeschreven
bevoorschottingsritme kan de liquiditeitsbehoefte van de subsidieontvanger of een
risicoanalyse zijn.
Voorschotten worden gelijkmatig betaald over het aantal maanden waarvoor de subsidie
wordt verleend. Bij een voorschot dat minder is dan 100%, wordt het laatste deel uiteraard
betaald na de vaststelling.
Bij een subsidie als bedoeld in artikel 1.5, onderdeel a, onder 1°, waarbij de subsidie
zonder voorafgaande verlening direct wordt vastgesteld, worden geen voorschotten verstrekt
maar wordt de subsidie in een keer uitbetaald. Bij een subsidie als bedoeld in artikel
1.5, onderdeel a, onder 2°, waarbij de subsidie wordt verleend ten behoeve van ambtshalve
vaststelling, wordt een voorschot van 100% verleend.
Voor de bevoorschotting bij instellingssubsidies zie artikel 8.4.
Artikel 7.1. Formulier subsidievaststelling
Evenals voor de aanvraag van de verlening van een subsidie dient ook bij de aanvraag
van de vaststelling een voorgeschreven formulier te worden gebruikt. Voor een toelichting
hierop zij verwezen naar de toelichting bij artikel 3.1.
Artikel 7.2. Aanvraagtermijn subsidievaststelling
Per subsidiesoort wordt de termijn geregeld waarbinnen de aanvraag tot vaststelling
moet worden ingediend. Van deze termijnen kan op grond van het derde lid vrijstelling
of ontheffing worden verleend. De termijn waarbinnen de aanvraag moet worden ingediend,
is 22 weken na de datum waarop de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, uiterlijk
moeten zijn verricht, dan wel na afloop van het boekjaar (indien per boekjaar subsidie
wordt verleend).
De Aanwijzingen voor subsidieverstrekking staan toe bij regeling een andere termijn
te stellen dan 13 weken, die als uitgangspunt is genomen in de Aanwijzingen, voor
het doen van een aanvraag tot vaststelling van een verleende subsidie. In deze regeling
is gekozen voor 22 weken. Deze langere termijn is ten gunste van aanvrager. Een aanvraag
tot vaststelling van een instellingssubsidie zal doorgaans worden gedaan nadat de
jaarrekening is opgesteld.
Met betrekking tot direct vastgestelde subsidies zij opgemerkt dat op basis van de
kaderregeling directe vaststelling alleen mogelijk is nadat de activiteiten zijn uitgevoerd.
Als voorfinanciering wenselijk is, of als de subsidieontvanger anderszins meer zekerheid
behoeft, ligt verlening met ambtshalve vaststelling in de rede. Mocht directe vaststelling
vóór uitvoering van de activiteiten toch wenselijk zijn, dan is een specifieke regeling
in afwijking van de kaderregeling mogelijk.
Ook voor subsidies die direct worden vastgesteld (dus zonder voorafgaande verlening),
bedraagt de termijn om de subsidie aan te vragen 22 weken nadat de activiteiten waarvoor
subsidie wordt gevraagd, zijn verricht.
Uit de onderwijswetgeving volgt dat de bekostiging van onderwijsinstellingen direct
wordt vastgesteld voordat de activiteiten (het verzorgen van onderwijs) worden uitgevoerd.
Die systematiek geldt ook voor de meeste vormen van aanvullende bekostiging/subsidie.
In verband met die afwijkende systematiek is hoofdstuk 7 – op grond van artikel 9.1
– niet van toepassing op bekostigde onderwijsinstellingen.
Artikel 7.3. Subsidies tot € 25.000 die direct worden vastgesteld
Uit de tekst van het eerste lid volgt dat directe vaststelling alleen mogelijk is
nadat de activiteiten zijn uitgevoerd. Zoals ook opgemerkt bij de toelichting bij
artikel 7.2, is hoofdstuk 7 niet van toepassing op bekostigde onderwijsinstellingen
omdat de bekostiging/subsidiëring daarvan in beginsel direct wordt vastgesteld vóór
uitvoering van de activiteiten.
In paragraaf 7.2 wordt per subsidiesoort geregeld welke gegevens en documenten de
aanvraag van een vaststelling moet bevatten, hoe de vaststelling plaatsvindt en binnen
welke termijn. In het tweede lid van dit artikel wordt dit geregeld ten aanzien van
subsidies tot € 25.000 die direct worden vastgesteld na afloop van de periode waarvoor
subsidie wordt aangevraagd (subsidies als bedoeld in artikel 1.5, onderdeel a, onder
1). In dat geval toont de aanvrager in een activiteitenverslag en een opgave van de
kosten aan dat de activiteiten zijn verricht en voldaan is aan de verplichtingen.
Indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte is, geldt deze
verplichting niet. Dit zal het geval zijn indien de betreffende minister dit aangeeft.
Bij vaststelling achteraf moet wel worden afgewogen of de subsidie voldoende stimulerend
effect heeft.
Omdat geen voorafgaande verlening plaatsvindt, zijn de artikelen 3.6 en 3.7 van overeenkomstige
toepassing verklaard. In deze artikelen wordt geregeld dat bij de aanvraag vermeld
moet worden of ook subsidie of een bijdrage is aangevraagd bij andere bestuursorganen
en dat op verzoek een overzicht van de financiële situatie van de aanvrager moet worden
overgelegd.
Dit artikel geldt – zoals hiervoor gesteld – alleen voor subsidies tot € 25.000 die
direct worden vastgesteld omdat is aangesloten bij de arrangementen zoals geregeld
in de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking. Op grond van artikel 1.6 is het mogelijk
de artikelen met betrekking tot deze subsidies bij de beschikking tot subsidievertrekking
ook van toepassing te verklaren op subsidies boven € 25.000 indien dit mogelijk is
op grond van de risicoanalyse.
Artikel 7.4. Subsidies tot € 25.000 die ambtshalve worden vastgesteld
Voor subsidies tot € 25.000 die vooraf worden verleend, en waarbij de vaststelling
ambtshalve plaatsvindt (artikel 1.5, onderdeel a, onder 2) wordt in de verleningsbeschikking
aangegeven op welke wijze dient te worden aangetoond dat de subsidiabele activiteiten
zijn verricht en aan de verplichtingen is voldaan. De subsidie wordt als lump sum
vastgesteld, dat wil zeggen een vast bedrag voor de verrichte activiteiten. De vaststelling
vindt ambtshalve plaats, dat wil zeggen zonder dat daarvoor een aanvraag is vereist.
De vaststelling vindt plaats uiterlijk binnen 22 weken na afloop van de – in de verleningsbeschikking
opgenomen – datum waarop de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verleend, zijn
verricht. Verder zij verwezen naar de laatste alinea van de toelichting op artikel
7.3.
In het derde lid is bepaald dat de subsidie wordt vastgesteld op een bedrag tot ten
hoogste het in de verleningsbeschikking genoemde bedrag. Het is immers mogelijk dat
de subsidie op een bedrag wordt vastgesteld dat lager is dan het ambtshalve verleende
bedrag, bijvoorbeeld als naar aanleiding van een steekproef of naar aanleiding van
een melding is gebleken dat de activiteiten niet volledig zijn uitgevoerd.
Artikel 7.5. Subsidies vanaf € 25.000 voor meetbare prestatie-eenheden
Subsidies boven de € 25.000 voor meetbare prestatie-eenheden (P*Q-subsidies, artikel
1.5, onderdeel b) worden vastgesteld op het bedrag per gerealiseerde prestatie-eenheid
(denk aan een subsidie waarbij een bedrag wordt verleend per uitgevoerd onderzoek,
of aan een subsidie voor het aanbrengen van zonnepanelen) tot het in de verlening
genoemde maximumaantal eenheden. Niet de kosten maar het gerealiseerde aantal moet
dan worden verantwoord. Indien de subsidie meer bedraagt dan € 125.000 wordt bij de
aanvraag van de vaststelling tevens een assurancerapport en een rapport van feitelijke
bevindingen omtrent de naleving van de verplichtingen door een accountant overgelegd
overeenkomstig het door de minister vastgestelde protocol. De vaststelling vindt plaats
binnen 22 weken na ontvangst van de aanvraag.
Artikel 7.6. Subsidies van € 25.000 tot € 125.000 met verantwoording over activiteiten
Voor subsidies vanaf € 25.000 anders dan voor meetbare prestatie-eenheden (artikel
1.5, onderdeel c, onder 1) wordt bij de aanvraag van de vaststelling een activiteitenverslag
overlegd waarin wordt aangetoond dat de activiteiten zijn verricht, en dat aan de
verplichtingen is voldaan.
Met de zinsnede ‘tenzij de minister daaraan geen behoefte heeft’ wordt ook bijvoorbeeld
gedacht aan de situatie waarin volstaan kan worden met een minder uitgebreid verslag
een activiteitenverslag.
Indien dat het geval is wordt de subsidie binnen 22 weken na ontvangst van de aanvraag
vastgesteld op het bedrag, genoemd bij de verlening. De eisen aan het activiteitenverslag
worden vermeld in artikel 1.1. Kenmerkend voor deze subsidies is dat de subsidie moet
worden verantwoord over de activiteiten. De subsidieontvanger moet aantonen dat de
activiteiten zijn uitgevoerd. Er wordt geen bijkomende financiële verantwoording of
een door een accountant opgesteld stuk gevraagd. Indien niet kan worden aangetoond
dat de gesubsidieerde activiteiten zijn uitgevoerd, en aan de verplichtingen is voldaan,
zal de subsidie op een lager bedrag (of eventueel op nihil) worden vastgesteld. Ingevolge
artikel 1.6 kan dit arrangement bij de verleningsbeschikking ook van toepassing worden
verklaard op subsidies hoger dan € 125.000 indien de risicoanalyse dit toelaat.
Artikel 7.7. Subsidies van € 25.000 tot € 125.000 met verantwoording in verklaring
inzake werkelijke kosten en opbrengsten
Indien onvoldoende zekerheid bestaat over de kosten en opbrengsten van een te subsidiëren
project, wordt de subsidie niet verleend als subsidie die moet worden verantwoord
over de activiteiten, maar is bij de vaststelling een verantwoording nodig aan de
hand van een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten. De ontvanger verklaart
daarmee ook dat de activiteiten zijn verricht en dat is voldaan aan de verplichtingen.
Dit wordt gedaan met behulp van een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten.
Deze eisen aan een dergelijke verklaring worden omschreven in artikel 1.1.
Artikel 7.8. Subsidies vanaf € 125.000, anders dan voor meetbare prestatie-eenheden
Dit artikel geldt voor projectsubsidies én instellingssubsidies vanaf € 125.000 (artikel
1.5, onderdeel d) voor zover het geen subsidies voor meetbare prestatie-eenheden betreft.
Bij de aanvraag van de vaststelling van deze subsidies wordt rekening en verantwoording
afgelegd met behulp van een activiteitenverslag en een financieel verslag. De eisen
die aan een activiteitenverslag en een financieel verslag worden gesteld, worden genoemd
in de definitiebepaling, artikel 1.1. Een activiteitenverslag is een belangrijke informatiebron
bij de beoordeling of de activiteiten zijn uitgevoerd in overeenstemming met de aan
de subsidie verbonden verplichtingen. Het verslag bevat een overzicht van de gerealiseerde
activiteiten waarvoor subsidie is verleend met een beschrijving van de aard, omvang,
duur en wijze van uitvoering daarvan, en de daarmee gerealiseerde doelstellingen.
De verrichte activiteiten en de gerealiseerde doelstellingen dienen in het activiteitenverslag
vergeleken te worden met de in het activiteitenplan voorgenomen activiteiten en de
nagestreefde doelstellingen. Een financieel verslag geeft inzicht in de kosten en
opbrengsten per activiteit en bevat de nodige informatie om de subsidie vast te stellen.
Het financieel verslag dient aan te sluiten bij de begroting, is per post van een
toelichting voorzien en gaat vergezeld van door de accountant opgestelde controleverklaring
en een rapport van feitelijke bevindingen. Aanmerkelijke verschillen tussen het financieel
verslag en de in de begroting per post vermelde kosten en opbrengsten van 20% of meer
dienen te worden toegelicht. Verschillen kleiner dan € 25.000 behoeven niet te worden
toegelicht.
De hoogte van de subsidie wordt vastgesteld op dezelfde manier als in artikel 7.7.
Ook bij deze categorie subsidies vindt de vaststelling plaats binnen 22 weken na ontvangst
van de aanvraag. In artikel 8.6 is een aanvullend voorschrift opgenomen voor de vaststelling
van instellingssubsidies.
Artikel 8.1. Periode voor subsidieverstrekking
Instellingssubsidies worden per boekjaar verleend en vastgesteld. In beginsel is het
boekjaar gelijk aan het kalenderjaar.
Artikel 8.2. Aanvraag subsidieverlening
Instellingssubsidies worden per boekjaar verstrekt. De aanvraag van een instellingssubsidie
moet uiterlijk 13 weken voor aanvang van het boekjaar zijn ingediend. Deze termijn
sluit aan bij de termijn genoemd in artikel 4:60 van de Awb.
Artikel 8.3. Eerste aanvraag instellingssubsidie
Deze bepaling is ontleend aan artikel 4:64 van de Awb. Instellingssubsidies worden
per boekjaar verstrekt en hebben elk jaar betrekking op min of meer dezelfde activiteiten.
Als een nieuwe instellingssubsidie wordt verstrekt, is in beginsel andere informatie
van de aanvrager nodig: de oprichtingsakte of de meest recente statuten alsmede de
laatste jaarrekening of een verslag over de financiële positie. De minister kan vrijstelling
en ontheffing verlenen waardoor het niet nodig is om dergelijke stukken te vragen
als de minister daarover al beschikt.
Voor projectsubsidies is overigens in artikel 3.7 geregeld (en voor direct vastgestelde
subsidies in artikel 7.3, derde lid) dat de aanvrager op verzoek van de minister een
overzicht van zijn financiële situatie overlegt.
Artikel 8.4. Bevoorschotting en betaling
Bij instellingssubsidies worden altijd voorschotten verleend. Dat gebeurt tegelijk
met het besluit tot verlening van de instellingssubsidie. Het totaal van de voorschotten
is gelijk aan het bedrag van de verleende instellingssubsidie. De wijze van bevoorschotten
ligt in beginsel vast en houdt rekening met de spreiding van personeelslasten gedurende
het jaar. Afwijkende bevoorschotting is mogelijk op verzoek van de subsidieontvanger
of als de subsidieaanvraag te laat is ingediend.
Artikel 8.5. Verzekeringsplicht
Dit artikel verplicht ontvangers van een instellingssubsidie tot enkele verzekeringen.
Een verzekering ‘op afdoende wijze’ betekent voor onroerende zaken een verzekering
tegen herbouwwaarde.
Omdat er zich omstandigheden kunnen voordoen waaronder deze verzekeringsplicht niet
wenselijk is, kan ontheffing worden verleend. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn
indien er geen bezwaar tegen bestaat dat een instelling eigen risicodrager blijft,
dan wel indien de kosten van een afdoende verzekering niet in verhouding staan tot
het met de subsidiëring gemoeide belang.
Artikel 8.6. Vaststelling
In beginsel worden instellingssubsidies van € 125.000 of meer die niet voor gerealiseerde
prestatie-eenheden worden verstrekt, vastgesteld op het verleende subsidiebedrag als
de activiteiten volledig zijn verricht en de aan de subsidie verbonden verplichtingen
zijn nageleefd. De gerealiseerde kosten, de gerealiseerde bijdragen van derden en
de begrote eigen bijdrage, of de gerealiseerde eigen bijdrage als deze hoger is dan
de begrote eigen bijdrage, zijn echter toch van belang. Die kosten en opbrengsten
spelen namelijk wel een rol bij het bepalen van de egalisatiereserve, hetgeen van
invloed kan zijn op de hoogte van de instellingssubsidie. Hier wordt verwezen naar
de toelichting bij de artikelen 8.7 tot en met 8.9.
De realisatie van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend kan ook afwijken van
de activiteitenplan. Activiteiten die niet zijn verricht, komen niet voor subsidie
in aanmerking. De subsidieontvanger wordt dan echter wel gehouden aan de volledige
begrote eigen bijdrage. Bovendien wordt de subsidie verlaagd wegens onverrichte activiteiten.
Vanzelfsprekend wordt daarbij acht geslagen op de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel.
Artikel 8.7. Egalisatiereserve
Na afloop van het jaar waarvoor de instellingssubsidie is verstrekt, blijkt bij de
aanvraag tot vaststelling of er een overschot dan wel een tekort is. De egalisatiereserve
maakt het voor verleende instellingssubsidie van € 125.000 of meer mogelijk om een
overschot te bewaren teneinde een tekort in latere jaren op te vangen. Bij instellingssubsidies
vanaf € 125.000 die niet op basis van gerealiseerde prestatie-eenheden worden verstrekt,
is een egalisatiereserve verplicht.
Instellingssubsidies die op basis van gerealiseerde prestatie-eenheden worden verstrekt,
kunnen geen egalisatiereserve vormen omdat de vastgestelde bedragen per prestatie-eenheid
dusdanig realistisch zijn dat overschotten of tekorten minimaal zullen zijn.
De egalisatiereserve is hooguit 10% van de verleende instellingssubsidie. Er kan ook
tot een lager percentage besloten worden. Indien het bedrag van de verlening tussentijds
wordt bijgesteld, wordt de maximale egalisatiereserve berekend aan de hand van het
herziene subsidiebedrag.
In het derde lid is geregeld dat de maximaal toegestane egalisatiereserve wordt verlaagd
als de gesubsidieerde activiteiten niet (geheel) zijn verricht. Voor zover die activiteiten
niet zijn verricht, kan de instellingssubsidie dienovereenkomstig worden verlaagd
(artikel 4:46, tweede lid, onder a, Awb). Dan wordt de maximum egalisatiereserve berekend
aan de hand van het aldus verlaagde bedrag van de instellingssubsidie.
De egalisatiereserve wordt gevormd met het overschot op de instellingssubsidie. De
egalisatiereserve is derhalve altijd een bedrag van € 0 of meer om te voorkomen dat
instellingen een negatieve egalisatiereserve opnemen. Dat is, wellicht ten overvloede,
in het tweede lid bepaald. Voor zover een tekort in enig boekjaar niet gedekt kan
worden met de egalisatiereserve, komt het voor rekening van de subsidieontvanger.
De egalisatiereserve kan niet op een negatief bedrag worden gesteld teneinde het tekort
alsnog te dekken met overschotten in latere boekjaren.
Een egalisatiereserve is een door de subsidieontvanger te vormen reserve die een buffer
vormt om overschotten vanwege onderbesteding in het ene jaar te kunnen opvangen met
tekorten in een ander jaar. Een egalisatiereserve kan door de subsidieontvanger uitsluitend
worden ingezet voor de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend. De subsidieontvanger
verwerkt de egalisatiereserve in de jaarrekening op de boekhoudkundig gebruikelijke
wijze. Voor de minister moet duidelijk zijn wat de hoogte van de egalisatiereserve
is.
De kaderregeling gaat ervan uit dat bij instellingssubsidie altijd sprake is van een
egalisatiereserve (tenzij deze subsidie op basis van meetbare prestatie-eenheden wordt
verstrekt). Voor de berekening van de vaststelling zijn de bijdragen van derden en
eigen bijdrage immers opgenomen als onderdeel voor de berekening van egalisatiereserve.
In theorie is dus altijd sprake van een egalisatiereserve, maar die kan ook € 0,–
zijn.
Artikel 8.8. Besteding egalisatiereserve
De egalisatiereserve kan alleen worden besteed aan activiteiten waarvoor de instellingssubsidie
is verleend, maar die daaruit niet kunnen worden bekostigd. De egalisatiereserve die
aan het eind van een boekjaar resteert, kan alleen worden aangewend voor activiteiten
die in daaropvolgend jaar worden gesubsidieerd. De egalisatiereserve is dan ook te
beschouwen als een aanvulling op de verleende instellingssubsidie. Daarom dient de
aanwending van de egalisatiereserve tegelijk met de instellingssubsidie verantwoord
te worden.
Met de egalisatiereserve mogen uiteraard geen financiële risico’s gelopen worden,
hetgeen betekent dat indien het geld op een spaarrekening wordt gezet, dit geschiedt
tegen ten minste een redelijke rente.
Artikel 8.9. Opbouw egalisatiereserve
In het eerste lid van deze bepaling is geregeld dat een eventueel overschot van de
instellingssubsidie aan de egalisatiereserve wordt toegevoegd en dat een eventueel
tekort ten laste van de egalisatiereserve komt. Er is een overschot als de gerealiseerde
bijdragen van derden, de begrote eigen bijdrage of de gerealiseerde eigen bijdrage
als deze hoger is dan de begrote eigen bijdrage en de verleende instellingssubsidie
minus de gerealiseerde kosten een positief bedrag is. Als dat een negatief bedrag
is, is er een tekort.
In het tweede lid wordt de toevoeging aan de egalisatiereserve gelimiteerd in verband
met de maximaal toegestane egalisatiereserve. Als de egalisatiereserve het maximum
heeft bereikt, vloeit het resterende overschot terug naar de subsidieverstrekker.
Ook de onttrekking is gelimiteerd.Als de egalisatiereserve is uitgeput, kan er vanzelfsprekend
niets meer aan onttrokken worden
In het derde lid wordt het overschot of het tekort, oftewel het exploitatieresultaat,
als het ware verdeeld tussen de subsidieontvanger en de subsidieverstrekker. Het zou
niet redelijk zijn om een overschot volledig toe te voegen aan de egalisatiereserve
indien de subsidieontvanger een eigen financiële bijdrage aan de gesubsidieerde activiteiten
levert. Evenmin zou het redelijk zijn om eventuele tekorten voor activiteiten die
deels voor rekening van de subsidieontvanger worden verricht, volledig af te wentelen
op de egalisatiereserve. De verdeling van het exploitatieresultaat geschiedt naar
de verhouding waarin de subsidieontvanger en de subsidieverstrekker bij wijze van
eigen bijdrage en instellingssubsidie bereid waren de activiteiten te financieren.
Het aan de egalisatiereserve toe te voegen dan wel te onttrekken bedrag wordt dan
ook bepaald door het exploitatieresultaat te vermenigvuldigen met de verleende instellingssubsidie
gedeeld door de som van de begrote eigen bijdrage (of de gerealiseerde eigen bijdrage
als deze hoger is dan de begrote eigen bijdrage) en de verleende instellingssubsidie.
In het vijfde lid wordt, niet in de laatste plaats, bepaald dat er pas sprake kan
zijn van het vormen van een egalisatiereserve indien de gesubsidieerde activiteiten
zijn verricht. Voor zover die activiteiten niet zijn verricht, kan de instellingssubsidie
dienovereenkomstig worden verlaagd (artikel 4:46, tweede lid, onder a, van de Awb)
en wordt de mutatie van de egalisatiereserve berekend aan de hand van het aldus verlaagde
bedrag van de instellingssubsidie. Met betrekking tot de activiteiten die wel zijn
verricht, zijn uitsluitend van belang de activiteiten waarvoor de instellingssubsidie
is verleend. Er wordt uitsluitend acht geslagen op de bij die activiteiten behorende
kosten, bijdragen van derden, eigen bijdrage en verleende instellingssubsidie.
Artikel 9.1. Bekostigde onderwijsinstellingen
Het subsidieproces bij onderwijsinstellingen verschilt van het subsidieproces bij
andere subsidieontvangers. Binnen de systematiek van de bekostigingswetgeving worden
geen aanvragen ingediend, noch voor de verlening (afgezien van de aanvraag om een
onderwijsinstelling voor bekostiging in aanmerking te brengen), noch voor de vaststelling.
De bekostiging wordt jaarlijks zonder aanvraag direct vastgesteld waarbij de hoogte
bepaald wordt aan de hand van bekostigingsparameters zoals leerlingaantallen. De verantwoording
geschiedt in de jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs.
Er wordt geen aparte beschikking tot vaststelling gegeven (tenzij de verantwoording
aanleiding geeft tot lagere vaststelling).
In verband met deze in de onderwijswetgeving geregelde systematiek zijn voor de reguliere
bekostiging van onderwijsinstellingen geen voorschriften nodig voor bijvoorbeeld de
verlening, de bevoorschotting en de vaststelling.
Voor aanvullende middelen geldt dat ze afhankelijk van de hoogte van het bedrag direct
worden vastgesteld of eerst worden verleend. In beginsel worden alleen subsidies van
€ 125.000 of meer verleend en vastgesteld. Overeenkomstig de Aanwijzingen voor de
subsidieverstrekking, die ook gelden voor aanvullende bekostiging, worden die (ook)
over de kosten verantwoord en wordt het overschot in voorkomend geval teruggevorderd.
Die subsidies van € 125.000 of meer worden in beginsel verleend en vastgesteld. Omdat
alle aanvullende middelen door bekostigde onderwijsinstellingen in de jaarverslaggeving
verantwoord moeten worden, is in artikel 9.1 geregeld dat de verantwoording door alle
bekostigde onderwijsinstellingen geschiedt overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving
onderwijs.
De tekst van artikel 9.1 is analoog aan de tekst van artikel 13 van de Regeling OCW-subsidies.
Deze kaderregeling is overigens niet van toepassing op de financiering van NWO (Nederlandse
Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek), KB (Koninklijke Bibliotheek) en KNAW
(Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen). Dat zijn krachtens publiekrecht
ingestelde organisaties waarop op grond van artikel 4:21, derde lid, van de Awb de
subsidietitel niet van toepassing is. De financiering van die organisaties is geregeld
in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Deze kaderregeling
is uiteraard wel van toepassing als dat bij de financiering van die organisaties is
bepaald (bijvoorbeeld om het accountantsprotocol van overeenkomstige toepassing te
verklaren), of wanneer in aanvulling op die rijksbijdrage op grond van de WHW aanvullende
subsidies aan die organisaties worden verstrekt.
Artikel 9.2. Verantwoording in jaarverslaggeving niet bekostigde instellingen
In artikel 24 van de Regeling OCW-subsidies was bepaald dat in plaats van verantwoording
in een financieel verslag ook financiële verantwoording mogelijk was in de jaarverslaggeving
overeenkomstig de bij de Regeling OCW-subsidies gevoegde voorschriften voor de jaarverslaggeving.
Tevens was in dat artikel bepaald dat de subsidieontvanger in dat geval bij de accountant
moest bedingen dat deze zijn onderzoek zou inrichten overeenkomstig een bij de Regeling
OCW-subsidies gevoegd accountantsprotocol. Artikel 9.2 komt overeen met dat artikel
24 van de Regeling OCW-subsidies.
Wanneer de financiële verantwoording in de jaarverslaggeving moet geschieden, moet
uiteraard ook de besteding van de egalisatiereserve worden verantwoord in de jaarverslaggeving
(en niet in het financieel verslag, zoals artikel 8.8, tweede lid, voorschrijft).
Een verschil met het voorschrift uit de Regeling OCW-subsidies is dat deze regeling
geen bijlagen bevat. Deze regeling gaat ervan uit dat in de verleningsbeschikking
zal worden verwezen naar de vindplaats op Rijksportaal van de door de minister vastgestelde
voorschriften voor de jaarverslaggeving en het de door de minister vastgestelde accountantsprotocol.
Artikel 9.3. Toepasselijkheid kaderregeling bij OCW
Artikel 9.3, eerste lid, komt overeen met artikel 2, eerste lid, van de Regeling OCW-subsidies.
Toegevoegd is de subsidieverstrekking aan de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs
bedrijfsleven (SBB), bedoeld in artikel 1.5.1, vierde lid, van de Wet educatie en
beroepsonderwijs, en de subsidieverstrekking op grond van de BES-wetten. Ook de subsidieverstrekking
op grond van artikel 7.1 van de Erfgoedwet is toegevoegd.
Strikt genomen is het niet noodzakelijk om in een artikel vast te leggen welke subsidies
of aanvullende middelen aan onderwijsinstellingen onder de reikwijdte van de regeling
vallen. Dat komt immers reeds tot uitdrukking in de aanhef van de regeling. Omdat
niet uit te sluiten valt dat de desbetreffende grondslagen bij wijziging van wetten
worden omgenummerd of nieuwe grondslagen worden toegevoegd, zijn ze uit een oogpunt
van kenbaarheid niet alleen in de aanhef, maar ook in de tekst van artikel 9.3 opgenomen.
Artikel 9.3, tweede lid, komt overeen met artikel 2, tweede lid, van de Regeling OCW-subsidies.
Daarin is bepaald dat deze kaderregeling van overeenkomstige toepassing is op enkele
artikelen die een grondslag bieden voor het verstrekken van middelen en het vaststellen
van beleidsregels.
Artikel 10.1. Geen subsidies kleiner dan € 125.000
Op het terrein van volksgezondheid, welzijn en sport zijn diverse maatregelen getroffen
ter vermindering van subsidies. Een van deze maatregelen was het hanteren van een
ondergrens van € 125.000 voor het verstrekken van subsidies op grond van de Kaderregeling
VWS-subsidies. Het is gewenst deze ondergrens ook te hanteren op grond van de onderhavige
regeling.
Het landelijk belang, de effectiviteit en de efficiency van kleinere subsidies worden
in het algemeen beperkt geacht, terwijl de beheerslast voor het departement relatief
zwaar is. Door dit artikel kan bij een afwijzing in voorkomend geval worden volstaan
met een verwijzing naar dit artikel en is dus geen inhoudelijke motivering nodig.
Dit artikel komt overeen met artikel 2, tweede lid, van de Kaderregeling VWS-subsidies.
Op de hoofdregel dat op grond van deze kaderregeling geen subsidies van minder dan
€ 125.000 worden verleend of zonder voorafgaande verlening vastgesteld, is voor vier
deelterreinen om beleidsmatige redenen een uitzondering gemaakt.
Artikel 11.1. Overgangsbepaling OCW
De Regeling OCW-subsidies (ROS) wordt ingetrokken met dien verstande dat deze van
toepassing blijft op subsidieverstrekking (verlening, vaststelling, voorschotten,
betaling etc.) vóór de inwerkingtreding van deze regeling. Op nieuwe verleningsbeschikkingen
(en daarop volgende beschikkingen) wordt de kaderregeling dus wel van toepassing.
Ook blijft de ROS van toepassing op de verstrekking van subsidies waarvan de aanvraag
is ontvangen voor 1 april 2016.
Verder blijft de ROS vooralsnog van toepassing op de subsidieverstrekking aan instellingen,
bedoeld in de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten 2013
(Wet SLOA 2013), te weten de Stichting leerplanontwikkeling (SLO) en de Stichting
Cito Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO), en de subsidieverstrekking aan de Samenwerkingsorganisatie
beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB), bedoeld in artikel 1.5.1, vierde lid, van de
Wet educatie en beroepsonderwijs.
De kaderregeling is ook van toepassing op nieuwe verleningen op grond van bestaande
regelingen. Wanneer een bestaande regeling een specifiek regime bevat dat afwijkt
van de kaderregeling, dan blijft dat regime uiteraard van toepassing. Zo is op grond
van de Subsidieregeling andere eindtoetsen PO subsidie mogelijk ‘voor het aanbieden
van een eindtoets en activiteiten die daarmee direct samenhangen’. Die subsidie betreft
ook kosten die zijn gemaakt voor het ontwikkelen van de eindtoets en dus kosten die
zijn gemaakt vóór de aanvraag. Die subsidiemogelijkheid blijft bestaan ook al komen
activiteiten die zijn verricht voor de aanvraag, op grond van de kaderregeling niet
voor subsidieverlening in aanmerking.
Het vierde en vijfde lid bevatten een wijziging van twee subsidieregelingen omdat
daarin expliciet naar de ROS werd verwezen.
Op grond van het zesde lid zijn de artikelen 3.2, tweede lid, en 4.3, eerste lid,
tot 1 januari 2017 niet van toepassing op subsidies die worden verstrekt door de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Daarin is geregeld dat activiteiten die zijn
verricht vóór de indiening van de aanvraag, niet voor subsidieverlening in aanmerking
komen. De reden om de inwerkingtreding hiervan voor OCW uit te stellen is dat dit
voorschrift voor OCW nieuw is en het wenselijk is om voor de invoering daarvan een
overgangsperiode te hebben.
Op grond van het zevende lid zijn de artikelen 3.1 en 7.1 niet van toepassing op regelingen
met betrekking tot subsidieverstrekking, vastgesteld voor de inwerkingtreding van
deze regeling. Dat betekent dat voor aanvragen tot verlening of vaststelling op grond
van bestaande regelingen die worden gedaan na inwerkingtreding van deze kaderregeling,
geen formulier noodzakelijk is. Zonder dit voorschrift zouden daarvoor formulieren
gebruikt moeten worden. De kaderregeling wordt immers ook van toepassing op nieuwe
verleningsbeschikkingen op grond van bestaande regelingen.
Artikel 11.2. Overgangsbepaling SZW
Er is uit praktisch oogpunt voor gekozen om de bestaande subsidieregelingen van de
minister van SZW niet aan te passen aan deze nieuwe kaderregeling. Op grond van het
tweede lid, onderdelen c en d blijft de Algemene regeling SZW-subsidies van toepassing
op bestaande regelingen op daarop eventueel nog te nemen besluiten. In de meeste subsidieregelingen
is een horizonbepaling opgenomen, waardoor die regelingen binnen afzienbare tijd expireren.
Voor zover dat niet het geval is, zal worden bezien of aanpassing op termijn toch
raadzaam is. Het zou immers niet wenselijk zijn als de Algemene regeling SZW-subsidies
gedurende een lange periode naast de nieuwe kaderregeling zou blijven gelden.
Het tweede lid van de overgangsbepaling van SZW komt overeen met het tweede lid van
artikel 11.1
Het derde lid van artikel 11.1 is relevant omdat in veel regelingen van SZW en in
veel besluiten tot subsidieverstrekking de Algemene regeling SZW-subsidies buiten
toepassing is verklaard. Op die regelingen en subsidieverstrekkingen zal de Kaderregeling
eveneens niet van toepassing zijn.
Artikel 11.3. Overgangsbepaling VWS
Het eerste en tweede lid van de overgangsbepaling van VWS komt overeen met het eerste
en tweede lid van artikel 11.1.
Voor het derde en vierde lid zij verwezen naar paragraaf 5 van de algemene toelichting.
De genoemde beleidskaders zijn te vinden op www.rijksoverheid.nl/ministeries/vws.
Artikel 11.4. Hardheidsclausule
Ook de Kaderregeling VWS-subsidies bevatte in artikel 71 deze hardheidsclausule.
Ook bevatte artikel 71 van de Kaderregeling VWS-subsidies een grondslag om die voor
de toepassing van 4:51 van de Awb subsidie te verstrekken. Op grond daarvan moet bij
het verlagen of beëindigen van instellingssubsidies een redelijke termijn in acht
te worden genomen. Hieraan kan voldaan worden door het besluit tot verlaging of beëindiging
tijdig aan te kondigen en gedurende een bepaalde periode op de gebruikelijke wijze
het gangbare bedrag aan instellingssubsidie te blijven verstrekken. Het kan echter
ook wenselijk zijn om een instellingssubsidie geleidelijk naar nihil terug te brengen
of zelfs drastisch om te buigen. Om in dergelijke gevallen aan artikel 4:51 van de
Awb te kunnen voldoen, moet kunnen worden afgeweken van deze regeling. Artikel 11.4,
tweede lid, biedt daarvoor de grondslag. Op basis van die bepaling kan ambtshalve
of op aanvraag een afbouwsubsidie worden verstrekt die is toegesneden op de desbetreffende
situatie. Zo kan bijvoorbeeld tegelijk met een besluit tot beëindiging van een instellingssubsidie
zonder aanvraag en zonder voorafgaande verlening direct een afbouwsubsidie worden
vastgesteld waarmee de instelling in staat wordt gesteld zich aan te passen aan het
wegvallen van de instellingssubsidie. Overigens dienen ook bij dit soort subsidies
nog altijd wel de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking te worden opgevolgd.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E.I. Schippers