Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatscourant 2016, 61897 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatscourant 2016, 61897 | Besluiten van algemene strekking |
De Minister van Infrastructuur en Milieu maakt ingevolge artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer bekend dat een ieder gedurende vier weken na de dagtekening van deze Staatscourant schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over onderstaand ontwerp van een algemene maatregel van bestuur.
Adres: Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Directie Water en Bodem
Postbus 20901
2500 EX Den Haag
tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage in verband met de implementatie van de herziening van de mer-richtlijn, de uitvoering van het tweede amendement van het Verdrag van Espoo en het herstel van enkele implementatiegebreken
Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van, nr. IenM/BSK-2016/....., Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Staatssecretaris van Economische Zaken en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
Gelet op het op 4 juni 2004 te Cavtat genomen Besluit III/7 tot wijziging van het op 25 februari 1991 te Espoo tot stand gekomen Verdrag inzake milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband (Trb. 2005, 186), Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124), Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb EU 2012, L 26) en de artikelen 7.2, eerste, tweede, derde en vierde lid, en 7.5, vijfde lid, van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van, nr. .......);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van, nr. IenM/BSK-, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit milieueffectrapportage wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2, vijfde lid, komt te luiden:
5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:
a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en
b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.
B
Artikel 3 vervalt.
C
Na hoofdstuk 2 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:
In of bij een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, van de wet verstrekt degene die de activiteit wil ondernemen in ieder geval:
a. een beschrijving van de voorgenomen activiteit,
b. een beschrijving van de omstandigheden waaronder de activiteit zal worden uitgevoerd,
c. de redenen voor het verzoek, en
d. een aanduiding van de mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
D
De bijlage wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel C wordt als volgt gewijzigd:
a. De categorieën C 22.2 tot en met C 22.4 worden vernummerd tot C 22.3 tot en met C 22.5.
b. Na categorie C 22.1 wordt een categorie ingevoegd, luidende:
C 22.2 |
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark. |
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 20 windturbines of meer. |
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. |
Het besluit bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onderdeel c, van de Waterwet, het besluit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet windenergie op zee of de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
2. Onderdeel D wordt als volgt gewijzigd:
a. Categorie 8.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In kolom 1 vervalt: (met uitzondering van een buisleiding voor het transport van aardgas).
2. Kolom 2 komt te luiden:
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage, over een lengte van:
1°. 1 kilometer of meer, in geval van het transport van olie, CO2-stromen of gas, niet zijnde aardgas,
2°. 5 kilometer of meer, in geval van het transport van aardgas.
b. Categorie 8.2 komt te luiden:
D 8.2 |
De wijziging of uitbreiding van opslaglocaties overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (PbEG L 140). |
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
c. In categorie 25.1 vervalt in kolom 1 ‘behorend tot de chemische industrie’.
d. Categorie 32.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In kolom 1 wordt ‘het vervaardigen van automobielen of automobielmotoren of het assembleren van automobielen’ gewijzigd in: het vervaardigen van motorvoertuigen, motoren voor motorvoertuigen of het assembleren van motorvoertuigen.
2. In kolom 2 wordt ‘automobielen of automobielmotoren’ gewijzigd in: motorvoertuigen of motoren voor motorvoertuigen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Minister van Infrastructuur en Milieu M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus
De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Dit besluit tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer) strekt in de eerste plaats tot implementatie van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124) (hierna: wijzigingsrichtlijn mer). De wijzigingsrichtlijn mer wordt voor het overgrote deel geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Dit gebeurt met het voorstel van wet tot Wijziging van de Wet milieubeheer en de Crisis- en herstelwet in verband met de uitvoering van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124) (implementatie herziening mer-richtlijn) (hierna: wetsvoorstel implementatie herziening mer-richtlijn). Op een aantal onderdelen is echter ook een wijziging van het Besluit mer noodzakelijk. Daarnaast bevat dit besluit wijzigingen die noodzakelijk zijn om enkele geconstateerde implementatiegebreken van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2012, L 26) (hierna: mer-richtlijn) te repareren. Tot slot is een wijziging opgenomen die voortvloeit uit het op 4 juni te Cavtat genomen Besluit III/7 tot wijziging van het op 25 februari 1991 te Espoo tot stand gekomen Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (Trb. 2005, 186) (hierna: tweede amendement van het Verdrag van Espoo).
In artikel 2 van de wijzigingsrichtlijn mer is vastgelegd dat deze uiterlijk op 16 mei 2017 in de Nederlandse wetgeving moet zijn geïmplementeerd. Als bijlage bij deze toelichting is een transponeringstabel opgenomen.
In deze nota van toelichting wordt, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, ingegaan op de achtergronden en inhoud van het besluit.
Voor een volledige beschrijving van de inhoud en achtergrond van de wijzigingsrichtlijn mer wordt verwezen naar hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel implementatie herziening mer-richtlijn (Kamerstukken II 2015/16, 34 287, nr. 3). Voor de onderhavige wijziging van het Besluit mer zijn alleen delen van de wijzigingen in de artikelen 1, 2 en 4 van de mer-richtlijn van belang. Het gaat dan wat betreft de artikelen 1 en 2 om wijzigingen van de bestaande vrijstellingsmogelijkheden in de mer-richtlijn. In artikel 4 van de mer-richtlijn gaat het om wijzigingen van de procedure van de mer-beoordeling.
Een drietal wijzigingen in dit besluit strekt tot implementatie van de wijzigingsrichtlijn mer. De betreffende wijzigingen worden hieronder nader toegelicht. Een toelichting op de overige wijzigingen in dit besluit is opgenomen in het artikelsgewijze deel van deze toelichting.
De eerste wijziging betreft een aanpassing van de zogeheten vormvrije mer-beoordeling in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit mer. De vormvrije mer-beoordeling is niet in de wet geregeld maar in het Besluit mer. De nieuwe bepalingen van de wijzigingsrichtlijn mer voor de mer-beoordelingsprocedure zijn echter ook van toepassing op de vormvrije mer-beoordeling.
Dit zijn:
• De verplichting voor de initiatiefnemer om informatie aan te leveren zoals beschreven in bijlage IIA bij de wijzigingsrichtlijn mer. Het gaat hierbij onder andere om een beschrijving van de activiteit en de waarschijnlijke milieueffecten. Doel van deze nieuwe bepaling is a) om vast te leggen welke rol de initiatiefnemer heeft om een mer-beoordeling door het bevoegd gezag mogelijk te maken en b) voor de initiatiefnemer te verduidelijken welke informatie hij daarvoor moet aanleveren.
• De mogelijkheid voor de initiatiefnemer tot het beschrijven van geplande maatregelen en/of kenmerken van de activiteit om aanzienlijke milieueffecten te vermijden of te voorkómen. Het bevoegd gezag dient deze maatregelen en/of kenmerken mee te wegen bij het mer-beoordelingsbesluit. Door deze kenmerken en/of maatregelen bij zijn oordeel te betrekken kan het bevoegd gezag tot het oordeel komen dat er geen kans is op aanzienlijke negatieve milieueffecten en het niet nodig is om een MER op te stellen. Deze nieuwe bepaling heeft tot doel het opstellen van overbodige MER’en te voorkomen.
• Het bevoegd gezag moet ook rekening houden met andere relevante informatie (andere controles of beoordelingen).
• Het bevoegd gezag moet beslissen of er een MER moet worden opgesteld en dit bekend maken aan de initiatiefnemer binnen een maximum van 90 dagen nadat de initiatiefnemer alle informatie heeft verstrekt. In bijzondere gevallen is verlenging van deze termijn mogelijk.
• Als de initiatiefnemer maatregelen en/of kenmerken aan zijn activiteit heeft verbonden om aanzienlijke milieugevolgen te voorkómen, moet het bevoegd gezag bij zijn motivering hierop ingaan. Om aan deze bepaling uitvoering te geven moet, indien het bevoegd gezag inderdaad oordeelt dat vanwege deze maatregelen en/of kenmerken aanzienlijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten en het dus niet nodig is een MER op te stellen, de uitvoering van de maatregelen of de toepassing van de kenmerken als voorschrift aan een besluit worden verbonden, zodat zeker is dat deze uitgevoerd of toegepast worden.
Deze verplichtingen zijn verwerkt in de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de Wm en gelden daarmee voor de formele mer-beoordeling. Op de vormvrije mer-beoordeling zijn de verplichtingen uit de wijzigingsrichtlijn op dezelfde wijze van toepassing als op de formele mer-beoordeling. Dit is verwerkt in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit mer.
De tweede wijziging als gevolg van de wijzigingsrichtlijn mer betreft de uitzondering voor activiteiten die uitsluitend defensiedoeleinden betreffen. Deze was voorheen opgenomen in artikel 3 van het Besluit mer, maar is nu geregeld in het aangepaste artikel 7.4 van de Wm. Artikel 3 van het Besluit mer is daarom vervallen.
De derde wijziging als gevolg van de wijzigingsrichtlijn mer betreft de invulling van de facultatieve grondslag van artikel 7.5 (nieuw), vijfde lid, van de Wm. Dit artikellid biedt de mogelijkheid om regels te stellen over de wijze waarop het verzoek om ontheffing geschiedt en de bescheiden die door de verzoeker worden verstrekt met het oog op beslissing op het verzoek. Voor deze regels is aangesloten bij de regels die voorheen golden voor de ontheffing van artikel 7.21 van de Wm. Het gaat dan om de volgende in te dienen gegevens en bescheiden:
a. een beschrijving van de voorgenomen activiteit,
b. een beschrijving van de omstandigheden waaronder de activiteit zal worden uitgevoerd,
c. de redenen voor het verzoek, en
d. een aanduiding van de mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage zal op termijn opgaan in de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving daarvoor. Omdat de wijzigingsrichtlijn mer eerder in de regelgeving geïmplementeerd moet zijn dan de verwachte inwerkingtreding van de Omgevingswet, loopt het onderhavige besluit op die regelgeving vooruit. Waar mogelijk, is steeds aangesloten bij de systematiek van de Omgevingswet.
Tegelijkertijd met dit besluit is een besluit in voorbereiding dat, evenals het onderhavige besluit, een wijziging aanbrengt in categorie D 8.1 van de bijlage bij het Besluit mer.1 Naar de huidige verwachting zal dat besluit in werking treden voor het onderhavige besluit. Bij de wijziging van categorie D 8.1 in het onderhavige besluit is daarom reeds op die wijziging geanticipeerd.
Door de aanpassingen als gevolg van de wijzigingsrichtlijn mer moet er wat betreft de mer-beoordeling voor gevallen beneden de drempel van de D-lijst op vergelijkbare wijze informatie worden aangeleverd als bij de gevallen boven de drempel. Ditzelfde geldt voor de verplichtingen voor het bevoegd gezag ten aanzien van de motivering.
De andere noodzakelijke wijzigingen zijn (zij het minder expliciet) al onderdeel van de uitvoeringspraktijk van mer.
De mogelijkheden voor handhaving van de bepalingen van dit besluit verlopen via de bestaande systematiek voor handhaving van het omgevingsrecht. Het besluit brengt hier geen wijzigingen in aan.
De eisen die in dit besluit zijn gesteld aan de vormvrije mer-beoordeling en de introductie van de mer-plicht voor windturbineparken van 20 windturbines of meer geven geen aanleiding te veronderstellen dat deze onderdelen van het besluit een toename van de regeldruk voor het bedrijfsleven en/of een toename van de bestuurlijke lasten van de overheden tot gevolg hebben. Ook de andere onderdelen in dit besluit leiden niet tot wijzigingen in regeldruk of bestuurlijke lasten, omdat deze niet leiden tot nieuwe verplichtingen voor bedrijven of overheden waarvan de gevolgen niet eerder in aanmerking zijn genomen. Voor burgers heeft dit besluit geen gevolgen.
Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel implementatie herziening mer-richtlijn is aangegeven, ontbreekt een centrale registratie van mer-beoordelingen, waardoor voor het aantal mer-beoordelingen slechts een ruwe schatting kan worden gegeven. Het aantal formele mer-beoordelingen wordt geschat tussen de 50 en 100 per jaar. In totaal gaat het in Nederland per jaar naar schatting om 150 tot 200 activiteiten (projecten).
Voor private initiatiefnemers van mer-plichtige projecten leidt dit besluit slechts tot kleine wijzigingen. Ten aanzien van de vormvrije mer-beoordeling verduidelijkt het besluit welke informatie de initiatiefnemer dient te verstrekken. Deze informatie is gelijk getrokken met de formele mer-beoordeling. De nadruk ligt daarbij op de essentiële punten op grond waarvan het bevoegd gezag een besluit kan nemen of er al dan niet een MER moet worden opgesteld. Aangezien het bevoegd gezag eenzelfde beoordeling voorheen ook al moest uitvoeren – en daarvoor dus feitelijk over dezelfde informatie moest kunnen beschikken – leidt deze wijziging in de praktijk voor initiatiefnemers niet tot een toename van de regeldruk. Ook voor overheden zijn er geen gevolgen voor de bestuurlijke lasten. Doordat het anderzijds mogelijk is geworden om kenmerken van de voorgenomen activiteit en geplande maatregelen om aanzienlijke negatieve milieueffecten te vermijden of te voorkómen bij de mer-beoordeling te betrekken, hoeven er naar verwachting minder MER’en te worden opgesteld.
De aanwijzing van de mer-plicht voor windturbineparken in dit besluit geeft duidelijkheid aan initiatiefnemers vanaf wanneer in ieder geval een mer-plicht aan de orde is. Naar verwachting leidt dit ook niet vaker tot een mer-plicht voor een windturbinepark dan voorheen uit een mer-beoordeling zou volgen. Voor windturbineparken met ten minste drie windturbines gold voorheen alleen een mer-beoordelingsplicht bij een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt of meer, of 10 windturbines of meer. De Minister van Economische Zaken vraagt als bevoegd gezag voor de mer-beoordelingsplichtige windmolenparken die vallen onder de Rijkscoördinatieregeling altijd een MER. Dit is in principe een combinatie van een plan-MER voor het inpassingsplan en een project-MER voor de omgevingsvergunning. Er zijn geen exacte cijfers bekend over windenergieprojecten waar gemeenten en provincies bevoegd gezag zijn, maar een inschatting van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland begin 2015 leverde het beeld op dat bij 80 tot 90 procent van de windparken tegenwoordig een MER gemaakt wordt. Alleen op kleine locaties, bij 1-op-1 vervangingen en in sommige gevallen van opschaling gebeurt het niet.
Om die reden is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de aanwijzing van een windturbinepark van 20 windturbines of meer als mer-plichtig project een toename van de regeldruk voor het bedrijfsleven tot gevolg heeft. Op dezelfde wijze leidt de aanwijzing ook voor overheden niet tot andere lasten.
De mer dient ter ondersteuning van de besluitvorming. De wijzigingen in dit besluit zijn bedoeld om besluitvorming rond de mer-beoordeling te verbeteren. Het besluit heeft daarom geen nadelige gevolgen voor het milieu.
Bij de voorbereiding van dit besluit heeft afstemming plaatsgevonden met diverse provincies, gemeenten en regionale uitvoeringsdiensten.
Op grond van artikel 21.6, derde lid, van de Wm geschiedt de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens hoofdstuk 7 van de Wm door de Ministers van Infrastructuur en Milieu, Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezamenlijk.
Conform de in artikel 21.6, vierde lid, van de Wm voorgeschreven procedure is het ontwerp van dit besluit overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken I/II 2015/16, ..., nr. ...) en in de Staatscourant (Stcrt. 2016, nr. ...) bekendgemaakt. Daarmee is eenieder de gelegenheid geboden om opmerkingen over het ontwerp ter kennis van de minister te brengen. Internetconsultatie heeft daarom niet afzonderlijk plaatsgevonden.
< PM reacties naar aanleiding van voorpublicatie >
De wijzigingen in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit mer houden verband met de nieuwe verplichtingen voor de mer-beoordeling als gevolg van de wijziging van artikel 4, derde en vierde lid, van de mer-richtlijn. In paragraaf 3 van het algemeen deel van de toelichting is op de achtergronden van deze wijziging ingegaan.
Voor activiteiten beneden de drempelwaarde moet het bevoegd gezag zich er van vergewissen of de activiteit daadwerkelijk geen aanzienlijke negatieve milieugevolgen kan hebben. Het bevoegd gezag kon dit doen in het kader van het informeel vooroverleg dat in de praktijk plaatsvindt voorafgaand aan de vergunningaanvraag. De wijziging van artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit mer leidt ertoe dat de initiatiefnemer voortaan ook voor activiteiten beneden de drempelwaarde een schriftelijke mededeling aan het bevoegd gezag dient te doen met daarin de informatie over de voorgenomen activiteit, bedoeld in artikel 7.16, tweede tot en met vierde lid, van de Wm. Aan de hand van deze informatie moet het bevoegd gezag beoordelen of voor de activiteit een MER moet worden gemaakt. Op grond van artikel 7.16, vierde lid, van de Wm kan de initiatiefnemer ook een beschrijving verstrekken van de kenmerken van de voorgenomen activiteit en/of van de door hem geplande maatregelen waarmee belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu vermeden of voorkómen worden. Het bevoegd gezag kan oordelen dat er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en dat er geen MER hoeft te worden opgesteld a) mits de betreffende maatregelen worden uitgevoerd voordat de negatieve gevolgen zich zouden kunnen voordoen dan wel b) dat de kenmerken van de activiteit ervoor zorgen dat de negatieve gevolgen zich niet zullen voordoen in dit specifieke geval. Het bevoegd gezag moet een beschrijving van de kenmerken van de activiteit in het besluit kunnen opnemen en de uitvoering van de maatregelen als vergunningvoorschrift aan de vergunning kunnen verbinden. Dit is geregeld in de artikelen 7.17, vierde lid en 7.20a van de Wm. Conform het van toepassing verklaarde artikel 7.17, eerste lid, van de Wm moet het bevoegd gezag de initiatiefnemer binnen een termijn van zes weken nadat de initiatiefnemer alle informatie heeft aangeleverd, op de hoogte brengen van de mer-beoordeling. In het geval het bevoegd gezag zelf initiatiefnemer is, neemt het bevoegd gezag deze beslissing op grond van het van toepassing verklaarde artikel 7.19, eerste lid, van de Wm zo vroeg mogelijk. De beslissing van het bevoegd gezag kan meteen inhouden of al dan niet een MER moet worden gemaakt en leidt dus niet alsnog tot een mer-beoordelingsplicht voor de activiteit. Met de wijzigingen in dit onderdeel zijn voorts ook het beoordelingskader en de verplichte motiveringseisen voor het bevoegd gezag in artikel 7.17, derde en vierde lid, van de Wm op de activiteiten beneden de drempel van toepassing. Overigens diende vanzelfsprekend ook voorheen al het bevoegd gezag zijn keuze om geen MER of mer-beoordeling te (laten) maken te motiveren op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht in de overwegingen van het moederbesluit. Anders dan bij een mer-beoordeling voor gevallen boven de drempelwaarde, hoeft het bevoegd gezag voor gevallen beneden de drempelwaarde echter geen mededeling te doen van zijn beslissing omtrent de vraag of een MER gemaakt moet worden door een kennisgeving of ter inzage legging als bedoeld in artikel 7.17, vijfde lid, of artikel 7.19, vierde lid, van de Wm. De wijzigingsrichtlijn mer verplicht daar niet toe.
Het vervallen van artikel 3 van het Besluit mer houdt verband met het bij het wetsvoorstel in de Wm nieuw ingevoegde artikel 7.4. Artikel 3 van het Besluit mer bepaalde dat het Besluit mer niet van toepassing is op activiteiten, plannen of onderdelen van plannen en besluiten die uitsluitend defensiedoeleinden betreffen. In het wetsvoorstel heeft deze uitzonderingsgrond een nieuwe vorm gekregen. Het nieuw ingevoegde artikel 7.4 biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om op verzoek of ambtshalve ontheffing te verlenen van de verplichting om een mer of mer-beoordeling uit te voeren voor een activiteit of deelactiviteit die uitsluitend bestemd is voor defensiedoeleinden. Daarnaast kan ontheffing worden verleend voor een activiteit die uitsluitend noodzakelijk is vanwege een noodtoestand als bedoeld in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden. Het artikel strekt tot implementatie van artikel 1, derde lid, van de wijzigingsrichtlijn mer en volgt daarbij de formulering van de wijzigingsrichtlijn. Nu de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing voor defensieactiviteiten bij wet is geregeld, is artikel 3 niet langer nodig.
Artikel 7.5, vijfde lid, van de Wm, zoals dat na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel implementatie herziening mer-richtlijn komt te luiden, biedt de grondslag voor het stellen van regels over de wijze waarop een verzoek om ontheffing van de mer-plicht of mer-beoordelingsplicht als bedoeld in het eerste lid van dat artikel geschiedt en de bescheiden die de verzoeker daarbij dient te verstrekken. Het bij dit onderdeel ingevoegde artikel 4 geeft hier invulling aan. De inhoudseisen voor een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, van het wetsvoorstel zijn afgeleid van artikel 7.21, tweede lid, van de Wm. Dit artikel zal op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel komen te vervallen. De gegevens bij het verzoek om ontheffing zijn noodzakelijk voor de minister om te kunnen beoordelen of een ontheffing kan worden verleend en of daarbij aan de doelstellingen van de mer-richtlijn wordt voldaan. In dat verband dient de minister in ieder geval te beschikken over een beschrijving van de voorgenomen activiteit en de omstandigheden waaronder deze wordt uitgevoerd, over informatie met betrekking tot de mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en over de redenen voor het verzoek. Uit die informatie moet onder meer worden afgeleid of het uitvoeren van een mer of mer-beoordeling nadelige gevolgen heeft voor het doel van de activiteit, of belangrijke nadelige milieugevolgen door de activiteit voor een ander land zijn uitgesloten en of voor het project een andere beoordeling van de milieueffecten dient te worden opgesteld. Indien ontheffing wordt verleend, dient een afschrift van de ontheffing met de daarbij behorende informatie op grond van artikel 7.5, vierde lid, van het wetsvoorstel aan de Europese Commissie te worden gezonden.
Dit onderdeel houdt verband met de verwachte spoedige inwerkingtreding van het tweede amendement van het Verdrag van Espoo. Het Verdrag van Espoo is in werking getreden met ingang van 10 september 1997. Nederland is partij bij het verdrag. In 2004 is het tweede amendement van het Verdrag van Espoo goedgekeurd (Besluit III/7 van 4 juni 2004 tot wijziging van het Espoo-verdrag) (Trb. 2005, 186). Dit amendement plaatst windmolenparken (‘Grote installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie’) op de lijst van activiteiten in aanhangsel I bij het Verdrag van Espoo die mogelijk een belangrijk nadelig grensoverschrijdend effect hebben. Voor dergelijke activiteiten moet verplicht een milieueffectrapportage uitgevoerd worden. In het amendement is bepaald dat het amendement in werking treedt 90 dagen nadat deze door 30 verdragspartijen is geratificeerd. Dit is door Nederland gedaan in 2009 (Kamerstukken I/II 2008/09, 31 853, nr. 1). Nu naar de huidige stand van zaken inmiddels 28 verdragspartijen het tweede amendement hebben geratificeerd, is de verwachting dat het amendement op korte termijn in werking zal treden. Vanaf dat moment geldt op grond van het Verdrag van Espoo de verplichting om windmolenparken die waarschijnlijk een aanmerkelijk grensoverschrijdend effect zullen hebben, aan een milieueffectbeoordeling te onderwerpen. De korte termijn van 90 dagen tussen de laatste ratificatie en inwerkingtreding betekent dat voorbereid zijn op de nieuwe verplichting noodzakelijk is. De wijziging in dit onderdeel brengt het Besluit mer in lijn met de verplichtingen uit het Verdrag van Espoo. De oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark, indien dat park bestaat uit 20 windturbines of meer, is in categorie C22.2 bij de bijlage bij het Besluit mer aangewezen als mer-plichtig project.2 Het aantal van 20 windturbines is gebaseerd op de relevante milieueffecten (onder meer geluidhinder, slagschaduw, externe veiligheid, natuur en landschap), wat betreft de eenheid (aantal) sluit het aan bij de drempel die geldt voor de mer-beoordeling (3 of meer) en 20 windturbines komt overeen met drempel voor de mer-plicht in Duitsland. De inwerkingtreding van dit onderdeel zal bij afzonderlijk koninklijk besluit geschieden als de wijziging in werking is getreden.
Dit onderdeel herstelt een onvolledigheid in de implementatie van onderdeel 22 van bijlage I in samenhang met onderdeel 13a van bijlage II bij de mer-richtlijn. In onderdeel 22 van bijlage I bij de mer-richtlijn zijn opslaglocaties overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide aangewezen als mer-plichtige projecten. Op grond van onderdeel 13a van bijlage II bij de mer-richtlijn worden wijzigingen of uitbreidingen van een dergelijk project waarvoor reeds vergunning is afgegeven, die zijn of worden uitgevoerd en die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, onderworpen aan een mer-beoordeling. Deze laatste categorie (wijzigingen en uitbreidingen) ontbrak echter bij de aanwijzing van mer-beoordelingsplichtige gevallen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer. Deze categorie mer-beoordelingsplichtige projecten is thans in de bijlage bij het Besluit mer opgenomen als een nieuwe categorie D 8.2. De voormalige categorie D 8.2 is daarbij geïntegreerd met categorie D 8.1.
Dit onderdeel herstelt een onjuistheid in de implementatie van onderdeel 6, onder c, van bijlage II bij de mer-richtlijn. In dit onderdeel zijn opslagruimten voor aardolie, petrochemische en chemische producten aangewezen als mer-beoordelingsplichtige projecten. Dit is geïmplementeerd in categorie D 25.1 van de bijlage bij het Besluit mer. Voorheen werd verondersteld dat de aanwijzing in bijlage II bij de mer-richtlijn alleen betrekking had op installaties die behoren tot de chemische industrie, omdat dit kon worden afgeleid uit het kopje in bijlage II bij de mer-richtlijn. Uit het in 2015 verschenen Guidance Document van de Europese Commissie ‘Interpretation of definitions of project categories of annex I and II of the EIA Directive’ blijkt echter dat dit een onterechte inperking is en dat iedere opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten onder bijlage II bij de mer-richtlijn valt. De zinsnede ‘behorend tot de chemische industrie’ is daarom uit categorie D 25.1 geschrapt.
De wijzigingen in dit onderdeel volgen uit een rectificatie van de Europese Commissie van de Nederlandse vertaling van onderdeel 4, onder f, van bijlage II bij de mer-richtlijn (PbEU 2015, L 174). Daarbij is ‘Automobielfabrieken en -assemblagebedrijven en fabrieken van automobielmotoren’ gewijzigd in ‘Motorvoertuigfabrieken en -assemblagebedrijven en fabricage van motoren van motorvoertuigen’. Categorie D 32.5 van de bijlage bij het Besluit mer, waarin het betreffende onderdeel is geïmplementeerd, is dienovereenkomstig aangepast.
De datum van inwerkingtreding van dit besluit zal worden bepaald bij koninklijk besluit. Het voornemen is om het besluit voor het grootste deel in werking te laten treden met ingang van 16 mei 2017. In de wijzigingsrichtlijn mer is vastgelegd dat deze richtlijn uiterlijk op die datum in de Nederlandse wetgeving moet zijn geïmplementeerd. De datum van inwerkingtreding wijkt af van de vaste verandermomenten, maar deze afwijking wordt gerechtvaardigd doordat er sprake is van implementatie van een Europese richtlijn. Van de inwerkingtreding per 16 mei 2017 is uitgezonderd de wijziging die verband houdt met de tweede wijziging van het Verdrag van Espoo in artikel I, onderdeel D, onder 1. Deze wijziging zal bij een koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden nadat het minimum vereiste aantal landen de wijziging van het verdrag heeft geratificeerd.
De Minister van Infrastructuur en Milieu M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus
Voorpublicatie tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht, het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (vergunning aanleg boorgat) (Stcrt. 2016, 22395).
Dit is gelijk aan het voorstel zoals opgenomen in de nota van toelichting van de consultatieversie van het Omgevingsbesluit, blz. 97, zie https://www.internetconsultatie.nl/ omgevingswet_omgevingsbesluit.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016-61897.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.