TOELICHTING
Algemeen
1. Aanleiding en probleemschets
De wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen op 1 juli 20151 in verband met de invoering van inkomensverrekening in de Werkloosheidswet (hierna:
WW) heeft voor enkele groepen WW-gerechtigden nadelige inkomensgevolgen gehad. Het
dagloon (en dus de uitkering) van zogenaamde starters, herintreders, flexwerkers en
werknemers die na de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna:
Wet WIA) minder dan 35% arbeidsongeschikt waren, kon (veel) lager zijn dan voor de
wijziging op 1 juli 2015. Dit effect bleek groter dan voorzien. Het Dagloonbesluit
werknemersverzekeringen is daarom zodanig gewijzigd dat dit tot een hoger dagloon
voor de hiervoor genoemde groepen WW-gerechtigden kan leiden. Deze wijziging geldt
echter alleen voor degenen die na 1 december 2016 recht krijgen op een WW-uitkering
en dus niet voor degenen van wie het recht op een WW-uitkering eerder is ontstaan.
In de onderhavige regeling wordt geregeld dat deze laatste groep recht heeft op een
eenmalige tegemoetkoming, indien zij door het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
zoals dat luidde vanaf 1 juli 2015 (hierna: Dagloonbesluit 2015) geen of een lagere
WW-uitkering hebben ontvangen dan zij zouden hebben ontvangen als het Dagloonbesluit
werknemersverzekeringen zoals dat na 1 december 2016 luidt (hierna: nieuw Dagloonbesluit)
reeds op 1 juli 2015 van kracht zou zijn geweest. Daarbij wordt er nadrukkelijk op
gewezen dat niet iedereen van de hiervoor genoemde groep recht heeft op de eenmalige
tegemoetkoming en dat de eenmalige tegemoetkoming niet in alle gevallen precies gelijk
is aan het verschil tussen de WW-uitkering die iemand zou hebben ontvangen als het
nieuwe Dagloonbesluit reeds op 1 juli 2015 van kracht zou zijn geweest en de WW-uitkering
die hij heeft ontvangen op grond van het Dagloonbesluit 2015. De reden daarvoor is
dat de selectie van de drie doelgroepen en de berekening van de hoogte van de eenmalige
tegemoetkoming zoveel mogelijk volledig geautomatiseerd moeten kunnen plaatsvinden,
omdat – vanwege het grote aantal rechthebbenden – de uitvoeringspraktijk te zwaar
zou worden belast als daarbij handmatige acties nodig zouden zijn. Hierna zal worden
aangegeven wanneer en waarom deze noodzakelijke voorwaarde tot over- of ondercompensatie
kan leiden.
2. Doel, gekozen instrumenten en gevolgen
Het doel van de onderhavige regeling is om financiële compensatie te bieden aan degenen
die door het Dagloonbesluit 2015 geen of een lagere WW-uitkering hebben ontvangen
dan zij zouden hebben ontvangen als het nieuwe Dagloonbesluit reeds op 1 juli 2015
van kracht zou zijn geweest. Deze werknemers ontvangen op grond van de onderhavige
regeling compensatie in de vorm van een eenmalige tegemoetkoming. Een andere oplossing
zou zijn geweest om dit te regelen door terugwerkende kracht te verlenen aan artikel
I, onderdelen C en D, onder 4, van het Besluit van 24 oktober 2016 tot wijziging van
het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in verband met starters, stakingsdagen
en 104 weken wachttijd Wet WIA (Stb. 2016, 390); de meest recente wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Daar
is echter van afgezien omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:
UWV) heeft aangegeven dat dat onuitvoerbaar zou zijn, omdat niet alleen de WW-daglonen
van de betrokken werknemers met terugwerkende kracht moeten worden verhoogd, maar
ook de WW-uitkeringen en eventuele andere uitkeringen (zoals een toeslag op grond
van de Toeslagenwet of een Wet WIA-uitkering) die aan de desbetreffende werknemer
zijn verstrekt, moeten worden herberekend, met verrekeningen en nabetalingen van dien.
In de onderhavige regeling wordt onderscheid gemaakt tussen drie doelgroepen:
-
1. Starters, herintreders en flexwerkers die recht hebben gehad op een WW-uitkering dat
is ontstaan tussen 1 juli 2015 en 1 december 2016.
-
2. Starters, herintreders en flexwerkers die werkloos zijn geworden tussen 1 juli 2015
en 1 december 2016 maar geen recht hebben gekregen op een WW-uitkering vanwege hun
inkomsten.
-
3. Werknemers die na de wachttijd voor de Wet WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt waren
en die recht hebben gehad op een WW-uitkering dat is ontstaan tussen 1 juli 2015 en
1 december 2016.
Hierna zal voor elke doelgroep worden aangegeven onder welke voorwaarden recht bestaat
op de eenmalige tegemoetkoming en hoe de hoogte daarvan wordt berekend.
3. Starters, herintreders en flexwerkers die recht hebben gehad op een WW-uitkering
dat is ontstaan tussen 1 juli 2015 en 1 december 2016
Deze groepen WW-gerechtigden hebben gemeenschappelijk dat zij niet gedurende de gehele
referteperiode van het dagloon, dat wil zeggen de periode van één jaar die eindigt
op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak
waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden (hierna: referteperiode), hebben gewerkt.
Op grond van het Dagloonbesluit 2015 werd hun dagloon berekend door het in de referteperiode
genoten loon te delen door 261. Dit betekende bijvoorbeeld dat iemand die gedurende
zeven maanden (vijf dagen per week) had gewerkt tegen een loon van € 100 per dag,
een dagloon had van € 50. Op grond van het nieuwe Dagloonbesluit zou het in de referteperiode
genoten loon zijn gedeeld door het aantal dagloondagen (dat is het aantal werkdagen;
maandag tot en met vrijdag) in de kalendermaanden waarin loon was genoten. In het
voorbeeld zouden dat ongeveer 130 dagloondagen zijn, zodat het dagloon € 100 zou hebben
bedragen. Het nieuwe Dagloonbesluit leidt dus tot een hoger dagloon dan het Dagloonbesluit
2015, indien in één of meer kalendermaanden in de referteperiode geen loon is genoten.
In de onderhavige regeling is daarom bepaald dat recht op de eenmalige tegemoetkoming
bestaat, indien een werknemer in de referteperiode geen loon heeft genoten in één
of meer kalendermaanden. Op deze manier wordt de doelgroep starters, herintreders
en flexwerkers afgebakend. Deze groep heeft recht op de eenmalige tegemoetkoming indien
het recht op WW-uitkering is ontstaan op of na 1 juli 2015 en voor 1 december 2016.
Daarop worden drie uitzonderingen aangebracht. Op die uitzonderingen wordt verderop
ingegaan, nadat is toegelicht hoe de hoogte van de eenmalige tegemoetkoming wordt
berekend.
Deze hoogte wordt als volgt berekend. In de eerste plaats wordt een zogenaamd herzien
dagloon op grond van de onderhavige regeling berekend. Dat geschiedt door het in de
referteperiode genoten loon te delen door het aantal dagloondagen in de kalendermaanden
waarin loon is genoten en de uitkomst daarvan te vermenigvuldigen met 1,004. Dat laatste
heeft als achtergrond dat het dagloon waarmee het herziene dagloon wordt vergeleken,
na het ontstaan van het recht kan zijn geïndexeerd. Om de uitvoering van de regeling
eenvoudig te houden, wordt niet vermenigvuldigd met de (eventuele) indexeringen die
daadwerkelijk op het dagloon hebben plaatsgevonden, maar met een gewogen gemiddelde
van de indexeringen die op 1 juli 2015, 1 januari 2016 en 1 juli 2016 hebben plaatsgevonden
(0,4%, 1,11% respectievelijk 0,83%). Dit kan tot enige over- of ondercompensatie leiden.
Het herziene dagloon in het bovenstaande voorbeeld bedraagt dus € 100 * 1,004, oftewel
€ 100,40. Hierbij wordt nog opgemerkt dat het aldus berekende herziene dagloon niet
hoger kan zijn dan het maximumdagloon, zoals dat gold op 1 december 2016.
Vervolgens wordt het verschil berekend tussen het herziene dagloon en het dagloon.
Dat laatste is het dagloon zoals dat bij het ontstaan van het WW-recht op grond van
het Dagloonbesluit 2015 is vastgesteld en daarna eventueel is geïndexeerd. In het
bovenstaande voorbeeld bedroeg het dagloon zonder indexatie € 50. Als wordt verondersteld
dat het betreffende WW-recht op 1 juli 2016 is ontstaan en drie maanden later is geëindigd,
dan bedraagt het dagloon € 50,20. Het dagloonverschil in het voorbeeld bedraagt dus
€ 100,40 – € 50,20, oftewel € 50,20.
Over dit dagloonverschil heeft de betreffende werknemer geen WW-uitkering ontvangen.
Daarom wordt de hoogte van de eenmalige tegemoetkoming berekend over dat dagloonverschil.
Dat gebeurt door dit dagloonverschil te vermenigvuldigen met het aantal rechtdagen
en het uitkeringspercentage. Het aantal rechtdagen betreft het aantal dagen waarover
de werknemer recht op een WW-uitkering, of een recht op ziekengeld in aansluiting
op die WW-uitkering (op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, van
de Ziektewet), heeft gehad in de periode vanaf 1 juli 2015 tot en met 31 december
2016. Het uitkeringspercentage bedraagt over de eerste 43,5 rechtdagen (twee maanden
van 21,75 rechtdagen) 75% en daarna 70% (vergelijk artikel 47, eerste lid, WW). Stel
dat de betrokkene in het voorbeeld over 65 dagen recht op een WW-uitkering heeft gehad.
De eenmalige tegemoetkoming bedraagt dan € 50,20 * 43,5 * 75% + € 50,20 * 21,5 * 70%,
dat is € 2.393,29. Dit bedrag wordt in principe één keer uitbetaald. Daarnaast is
het volgende van belang. Op 1 januari 2017 zijn er starters, herintreders en flexwerkers
die nog recht hebben op een WW- of ZW-uitkering of wier beëindigde recht op WW-uitkering
later kan herleven. Hun dagloon zal met ingang van 1 januari 2017 worden gewijzigd
naar het herziene dagloon, zodat hun WW- of ZW-uitkeringen vanaf dat moment of na
herleving van het uitkeringsrecht zullen worden berekend op grond van dit herziene
dagloon. Dit is geregeld in het nieuwe Dagloonbesluit.
Het voorgaande kan ook in abstracto worden afgeleid. Eerst wordt het herziene dagloon
op grond van de onderhavige regeling vastgesteld. Daarna wordt per kalendermaand waarop
recht heeft bestaan op een WW-uitkering (of een daaropvolgende ZW-uitkering) het herziene
maandloon berekend:
-
1. MLH = DLH * ardkm
MLH is het herziene maandloon
DLH is het herziene dagloon op grond van de onderhavige regeling
ardkm is aantal rechtdagen (op een WW- of ZW-uitkering) in een kalendermaand
Vervolgens kan voor iedere kalendermaand worden berekend hoe hoog de WW-uitkering
zou zijn geweest op grond van dit herziene maandloon (hierna: herziene WW-uitkering):2
-
2. UKHkm = uk% * (MLH – B) – E
UKHkm is de herziene WW-uitkering per kalendermaand
uk% is het uitkeringspercentage
B is het inkomen in een kalendermaand
E is het inkomen in verband met arbeid in een kalendermaand
Daarna wordt voor iedere kalendermaand berekend hoe hoog de WW-uitkering op grond
van het Dagloonbesluit 2015 is geweest (hierna: WW-uitkering 2015). Deze bedraagt:
-
3. UKkm= uk% * (ML – B) – E
UKkm is de WW-uitkering per kalendermaand op grond van Dagloonbesluit 2015
ML is het maandloon
Door de WW-uitkering 2015 in mindering te brengen op de herziene WW-uitkering (2 –
3) kan het zogenaamde uitkeringsverschil per kalendermaand worden berekend:
-
4. (UKHkm – UKkm) = uk% * (MLH – ML)
-
5. ML = DL * ardkm
DL is het dagloon op grond van het Dagloonbesluit 2015
Zodat (4) herschreven kan worden als:
-
6. (UKHkm – UKkm) = uk% * (DLH – DL) * ardkm
Oftewel, het uitkeringsverschil in een kalendermaand is gelijk aan het product van
het uitkeringspercentage, het dagloonverschil én het aantal rechtdagen in die kalendermaand.
De hoogte van de eenmalige tegemoetkoming wordt vervolgens berekend door de uitkeringsverschillen
in de kalendermaanden waarover recht op een uitkering heeft bestaan, bij elkaar op
te tellen.
-
7. ETK= (UKHt – UKt) = uk% * (DLH – DL) * ardt
ETK is de hoogte van de eenmalige tegemoetkoming
UKHt is totale herziene WW-uitkering
UKt is totale WW-uitkering op grond van Dagloonbesluit 2015
ardt is het totale aantal rechtdagen in de periode van 1 juli 2015 tot 1 december 2016
Daarbij geldt dat het uitkeringspercentage 75% bedraagt over de eerste 43,5 rechtdagen
en daarna 70%.
Bij het voorgaande wordt aangetekend dat de eenmalige tegemoetkoming hoger kan zijn
dan het verschil tussen de WW-uitkering die iemand zou hebben ontvangen als het nieuwe
Dagloonbesluit reeds per 1 juli 2015 van kracht zou zijn geweest en de WW-uitkering
die iemand heeft ontvangen op grond van het Dagloonbesluit 2015. Bij de berekening
van de WW-uitkering 2015 (zie formule 3) wordt er immers van uitgegaan dat deze volledig
tot uitbetaling is gekomen. In werkelijkheid kan daarop echter een korting zijn toegepast
vanwege een sanctie. Deze korting zou ook moeten worden toegepast op de herziene WW-uitkering
(zie formule 2). Omdat de hoogte van de sanctie wordt uitgedrukt als een percentage
van het uitkeringsbedrag, zou ook het uitkeringsverschil (zie formule 6) moeten worden
vermenigvuldigd met dat percentage. De uitkomst daarvan zou vervolgens in mindering
moeten worden gebracht op het uitkeringsverschil. Dat gebeurt echter niet, zodat in
sommige gevallen sprake is van overcompensatie. De reden daarvoor is dat de sanctiepercentages
niet digitaal zijn vastgelegd, waardoor de hoogte van de eenmalige tegemoetkoming
niet volledig geautomatiseerd zou kunnen worden berekend als daarbij met sancties
rekening moet worden gehouden.
Starters, herintreders en flexwerkers hebben niet per definitie recht op de eenmalige
tegemoetkoming, indien hun recht op WW-uitkering is ontstaan tussen 1 juli 2015 en
1 december 2016. Daarop bestaat een aantal uitzonderingen. In de eerste plaats bestaat
geen recht op de eenmalige tegemoetkoming indien de WW-uitkering blijvend geheel is
geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. In deze situatie heeft de werknemer immers
niet minder aan uitkering ontvangen dan ingeval het nieuwe Dagloonbesluit reeds op
1 juli 2015 van kracht zou zijn geweest.
In de tweede plaats bestaat geen recht op de eenmalige tegemoetkoming, indien het
(ongemaximeerde) herziene dagloon niet meer dan 7% hoger is dan het (ongemaximeerde) dagloon. Dit heeft de volgende reden. Om
tot de doelgroep te horen, dient een werknemer in ten minste één kalendermaand binnen
de referteperiode geen loon te hebben genoten. Het dagloon is berekend door het totale
loon in die referteperiode te delen door 261. Het herziene dagloon is berekend door
hetzelfde loon te delen door het aantal dagloondagen in de kalendermaanden waarin
wel loon is genoten. Dit aantal is, gelet op het feit dat er ten minste één kalendermaand
buiten beschouwing wordt gelaten, hooguit 241. Dit brengt mee dat het herziene dagloon
meer dan 7% hoger moet zijn dan het dagloon. Dat het herziene dagloon, ondanks dat
er sprake is van een kalendermaand zonder loon, niet meer dan 7% hoger is, kan zich
bijvoorbeeld voordoen ingeval de referteperiode van het herziene dagloon niet dezelfde
is als de referteperiode van het dagloon. Dat is onder andere het geval als het arbeidsurenverlies
eerder is ingetreden dan de eerste werkloosheidsdag, bijvoorbeeld als een werknemer
is ontslagen zonder dat de rechtens geldende opzegtermijn in acht is genomen. De referteperiode
van het dagloon eindigt dan op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande
het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden, dat wil zeggen de
dag waarop de werknemer is ontslagen. De referteperiode voor het herziene dagloon
eindigt echter later, te weten op de laatste dag van de tweede kalendermaand voorafgaande
aan de kalendermaand waarin de eerste werkloosheidsdag is ingetreden. Tussen de ontslagdatum
en de eerste werkloosheidsdag kan de werknemer in één of meer kalendermaanden geen
loon hebben genoten en daardoor (ten onrechte) als flexwerker op grond van de onderhavige
regeling worden aangemerkt. Dit kan meebrengen dat het herziene dagloon, ondanks dat
de referteperiode van het dagloon geen kalendermaand zonder loon bevatte, iets hoger
is dan het dagloon. Om te voorkomen dat in deze en vergelijkbare situaties recht bestaat
op de eenmalige tegemoetkoming, geldt de eis dat het (ongemaximeerde) herziene dagloon
meer dan 7% hoger is dan het (ongemaximeerde) dagloon. Volledigheidshalve wordt opgemerkt
dat de vergelijking plaatsvindt tussen de ongemaximeerde daglonen, dat wil zeggen
voordat deze eventueel worden gemaximeerd omdat het dagloon niet hoger kan zijn dan
het maximumdagloon.
In de derde plaats bestaat geen recht op de eenmalige tegemoetkoming indien een recht
op WW-uitkering in een kalendermaand is ontstaan, terwijl in dezelfde kalendermaand
een eerder recht op WW-uitkering nog loopt of herleeft. Hieraan ligt een afweging
tussen enerzijds (kosten van) uitvoerbaarheid van de onderhavige regeling en anderzijds
het financiële belang van werknemers ten grondslag. Het eerstgenoemde belang weegt
in deze situatie zwaarder.
Dit zal worden toegelicht met een voorbeeld dat een variatie vormt op het vorige voorbeeld.
Omwille van de begrijpelijkheid wordt daarbij afgezien van indexatie en uitgegaan
van dag- in plaats van maandbedragen, maar voor de redenering doet dat niet ter zake
(de maandbedragen zijn allemaal 21,75 zo groot als de dagbedragen). Stel dat de werknemer,
voordat hij de baan van zeven maanden aanvaardde, reeds recht had op een WW-uitkering
met een dagloon van € 100 (terwijl in de referteperiode van dat dagloon in alle kalendermaanden
loon is genoten). De werkhervatting heeft tot gevolg gehad dat dit recht is beëindigd.
Na zeven maanden is een nieuw, tweede recht op WW-uitkering ontstaan door het einde
van de dienstbetrekking. Het dagloon van dit tweede recht bedroeg € 50. Omdat dit
dagloon lager was dan 87,5% van het dagloon van het eerste recht, herleefde dat eerste
recht. Daarbij is van belang om te weten dat het dagloon van een tweede WW-recht wordt
aangemerkt als inkomen voor een eerste recht. De hoogte van die eerste, herleefde
uitkering bedroeg 0,7 * (€ 100 – € 50), oftewel € 35 per dag. De hoogte van de tweede
uitkering bedroeg gedurende de eerste twee kalendermaanden 0,75 * € 50, oftewel € 37,50
per dag en daarna € 35 per dag. De eerste twee kalendermaanden heeft de werknemer
dus in totaal € 72,50 per dag aan WW-uitkering ontvangen en daarna € 70 per dag. Dat
laatste bedrag zou hij na twee kalendermaanden ook hebben ontvangen als het nieuwe
Dagloonbesluit al van kracht was geweest toen het tweede recht ontstond. In dat geval
zou het dagloon van het tweede recht € 100 hebben bedragen. Het eerste recht zou dan
niet zijn herleefd. De werknemer zou de eerste twee kalendermaanden dan € 75 per dag
hebben ontvangen en daarna € 70 per dag (oftewel hetzelfde bedrag als hij daadwerkelijk
heeft ontvangen).
De werknemer in het voorbeeld heeft gedurende de eerste twee kalendermaanden dus € 2,50
per dag minder aan WW-uitkering ontvangen dan hij op grond van het nieuwe Dagloonbesluit
zou hebben ontvangen. Toch heeft hij geen recht op de eenmalige tegemoetkoming. Dat
heeft de volgende redenen. Ten eerste zou de doelgroep aanzienlijk worden uitgebreid
als ook in de beschreven situatie (ontstaan tweede recht én herleven eerste recht)
recht zou bestaan op de eenmalige tegemoetkoming. Ten tweede is het bedrag aan uitkering
dat de werknemer minder heeft ontvangen gering. Ten derde kan een werknemer ook meer
hebben ontvangen dan ingeval de WW-uitkering zou zijn gebaseerd op het nieuwe Dagloonbesluit.
Dat doet zich bijvoorbeeld voor als de werknemer in het voorbeeld geen € 100 maar
€ 90 per dag had verdiend in de baan van zeven maanden. Het dagloon op grond van het
nieuwe Dagloonbesluit bedraagt dan maar € 90, zodat hij na twee kalendermaanden een
WW-uitkering van € 63 per dag zou hebben ontvangen, terwijl hij daadwerkelijk € 70
per dag heeft ontvangen. Deze subgroep zou dan ook moeten worden uitgezonderd. Op
deze uitzondering zou vervolgens weer een uitzondering moeten worden aangebracht,
indien de algemene dagloongarantie van toepassing zou zijn geweest. In dat geval zou
in het laatste voorbeeld het dagloon op grond van het nieuwe Dagloonbesluit toch € 100
in plaats van € 90 hebben bedragen. Daar komt bij dat voor een vergelijkbare situatie,
te weten als het tweede recht is ontstaan terwijl het eerste recht nog doorliep (dat
doet zich bijvoorbeeld voor als de werknemer in het voorbeeld geen € 100 maar bijvoorbeeld
€ 80 per dag verdiende in de baan van zeven maanden), weer een andere formule zou
moeten worden toegepast.
Er ontstaat in voornoemde situatie (herleving eerste recht naast ontstaan tweede recht)
evenmin recht op de eenmalige tegemoetkoming vanaf het moment dat het eerste WW-recht
eindigt omdat de maximumuitkeringsduur wordt bereikt. Stel dat de maximumduur van
het eerste en tweede WW-recht in het voorbeeld zes maanden is én dat het eerste recht
na drie maanden eindigde vanwege de werkhervatting in de baan van zeven maanden. Na
die zeven maanden is, als gezegd, een tweede WW-recht ontstaan en herleefde het eerste
WW-recht. Dat laatste recht eindigt na drie maanden. Vanaf dat moment ontvangt de
werknemer een WW-uitkering van € 35 gedurende ten hoogste drie maanden. Als het nieuwe
Dagloonbesluit al van kracht was geweest, zou hij gedurende die drie maanden recht
hebben gehad op een WW-uitkering van € 70. Met andere woorden, hij heeft minder aan
WW-uitkering ontvangen dan hij zou hebben ontvangen als het nieuwe Dagloonbesluit
reeds op 1 juli 2015 van kracht was geweest. Toch ontstaat vanaf dat moment geen recht
op de eenmalige tegemoetkoming. Ook in deze situatie weegt het belang van uitvoerbaarheid
zwaarder dan het financiële belang van de betrokken werknemers. Het UWV heeft in zijn
uitvoeringstoets aangegeven dat een ingrijpende systeemaanpassing noodzakelijk zou
zijn om in deze situatie geautomatiseerd een eenmalige tegemoetkoming te kunnen verstrekken
én dat het aantal rechthebbenden fors zou toenemen. Dit zou de risico’s voor de uitvoering
van de regeling onaanvaardbaar groot maken.
4. Starters, herintreders en flexwerkers die werkloos zijn geworden tussen 1 juli
2015 en 1 december 2016 maar geen recht hebben gekregen op een WW-uitkering vanwege
hun inkomsten
Het kan zich voordoen dat een werknemer werkloos wordt en aan de overige voorwaarden
voor het recht op een WW-uitkering voldoet, maar toch geen WW-uitkering ontvangt omdat
hij in de kalendermaand waarin hij werkloos is geworden meer heeft verdiend dan 87,5%
van zijn maandloon. Het recht op uitkering eindigt daardoor op hetzelfde moment dat
het is ontstaan. In deze situatie wordt achteraf verondersteld dat het recht nooit
is ontstaan (artikel 16, achtste lid, WW). Hierdoor kunnen starters, herintreders
en flexwerkers in de periode tussen 1 juli 2015 en 1 december 2016 geen recht hebben
gekregen op een WW-uitkering, terwijl zij daar wel recht op zouden hebben gehad als
het nieuwe Dagloonbesluit reeds van kracht was geweest. Dit zal met een voorbeeld
worden toegelicht. Stel dat iemand gedurende zeven maanden (vijf dagen per week) heeft
gewerkt tegen een loon van € 100 per dag. Op 1 september 2015 is hij werkloos geworden
en voldeed hij aan de overige voorwaarden (dit zijn de referte-eis en de afwezigheid
van een uitsluitingsgrond) voor het recht op een WW-uitkering. Het dagloon van dit
recht bedroeg € 50 en het maandloon 21,75 * € 50, oftewel € 1.087,50. Neem voorts
aan dat de betrokkene in september 2015 een nieuwe baan heeft gevonden en daarmee
in diezelfde kalendermaand € 1.000 heeft verdiend; dat is meer dan 87,5% van zijn
WW-maandloon. Het op 1 september 2015 ontstane recht is daardoor op dezelfde dag geëindigd
(artikel 20, eerste lid, onderdeel c, WW). Daardoor wordt verondersteld dat het recht
nooit is ontstaan. Op grond van het nieuwe Dagloonbesluit zou het dagloon van voornoemd
recht € 100 hebben bedragen en het maandloon dus € 2.175. Het inkomen in september
2015 zou het ontstaan van het recht dan niet hebben verhinderd. Ook voor deze situatie
wordt daarom geregeld dat recht bestaat op de eenmalige tegemoetkoming. Daarbij geldt
als voorwaarde dat het loon van de werknemer in de kalendermaand dat geen recht is
ontstaan, niet meer bedraagt dan 87,5% van het herziene maandloon (dat is gelijk aan
21,75 vermenigvuldigd met het herziene dagloon). Dit heeft als reden dat de betrokkene
in dat geval ook geen recht op een WW-uitkering zou hebben gehad indien het nieuwe
Dagloonbesluit al van kracht was geweest. Als het loon van de betrokkene in het voorbeeld
in september 2015 dus hoger was dan € 1.903 (dat is 87,5% van € 2.175), dan heeft
hij geen recht op de eenmalige tegemoetkoming.
Voorts ontstaat geen recht op de eenmalige tegemoetkoming in de volgende situatie.
Indien de werknemer later, dat wil zeggen na de kalendermaand waarin hij geen recht
heeft gekregen op een WW-uitkering vanwege zijn inkomsten, alsnog recht heeft gekregen
op een WW-uitkering én de maximum uitkeringsduur van zijn recht voor 1 december 2016
volledig heeft benut, dan bestaat geen recht op de eenmalige tegemoetkoming. De reden
daarvan wordt met een vervolg op het laatste voorbeeld toegelicht. Stel dat de in
september 2015 aangevangen dienstbetrekking diezelfde kalendermaand is geëindigd.
Op 1 oktober 2015 is dan alsnog recht op een WW-uitkering ontstaan. Neem voorts aan
dat de maximum uitkeringsduur van dit recht drie maanden is en dat de werknemer volledig
werkloos blijft. In de maanden oktober, november en december 2015 heeft hij dan in
totaal aan WW-uitkering ontvangen: € 1.087,50 * 75% + € 1.087,50 * 75% + € 1.087,50
* 70%, dat is € 2.392,50. Hij komt, omdat hij niet in alle kalendermaanden van de
referteperiode loon heeft genoten, in dat geval al in aanmerking voor de eenmalige
tegemoetkoming (zie paragraaf 1). Deze bedraagt eveneens € 2.392,50. In totaal ontvangt
hij dus een bedrag van € 4.785. Op grond van het nieuwe Dagloonbesluit zou hij over
de maanden september, oktober en november 2015 in totaal aan WW-uitkering hebben ontvangen:
(€ 2.175 – € 1.000) * 75% + € 2.175 * 75% + € 2.175 * 70%, dat is € 4.035. Doordat
zijn recht op WW-uitkering één kalendermaand later is ontstaan, heeft hij in totaal
(WW-uitkeringen plus eenmalige tegemoetkoming) dus € 750 meer ontvangen dan ingeval
het nieuwe Dagloonbesluit reeds op 1 juli 2015 van kracht was geweest. Hij heeft weliswaar
in september 2015 geen WW-uitkering ontvangen, maar daar staat tegenover dat hij in
december 2015 een WW-uitkering heeft ontvangen. Op grond van het nieuwe Dagloonbesluit
zou hij die laatste uitkering niet hebben ontvangen, omdat zijn maximum uitkeringsduur
dan al was verstreken.
Daarnaast worden twee dezelfde uitzonderingen gemaakt als bij de starters, herintreders
en flexwerkers die wel recht hebben gekregen op een WW-uitkering tussen 1 juli 2015
en 1 december 2016. Er bestaat geen recht op de eenmalige tegemoetkoming, indien het
(ongemaximeerde) herziene dagloon niet meer dan 7% hoger is dan het (ongemaximeerde)
dagloon of indien in de kalendermaand dat geen recht op een WW-uitkering is ontstaan
vanwege de hoogte van het inkomen een eerder recht op WW-uitkering nog loopt of herleeft.
Dit heeft dezelfde redenen als in de vorige paragraaf zijn genoemd.
De hoogte van het ‘uitkeringsverschil’ per kalendermaand zou in principe conform formule
2 moeten worden berekend, want in dit geval heeft de werknemer geen WW-uitkering ontvangen.
Door dit laatste doen zich echter enkele problemen voor. Ten eerste is er geen sprake
geweest van een aantal rechtdagen in een kalendermaand waardoor het herziene maandloon
niet zou kunnen worden berekend. Het aantal rechtdagen in een kalendermaand wordt
daarom bepaald op 21,75. Ten tweede zijn er geen inkomsten verrekend met de uitkering.
Het is daardoor onbekend wat het inkomen (de variabele B in formule 2)3 en het inkomen in verband met arbeid (de variabele E in formule 2) zijn geweest.
Omdat de betrokkene geen uitkering heeft ontvangen vanwege zijn inkomsten, wordt verondersteld
dat hij een inkomen heeft ontvangen dat gelijk is aan zijn maandloon. Het ‘uitkeringsverschil’
per kalendermaand kan zodoende met dezelfde formule 6 worden berekend, wat de uitvoering
van de regeling vereenvoudigt:
6a. UKHkm = uk% * (DLH – DL) * 21,75
Daarbij wordt opgemerkt dat het herziene dagloon op dezelfde manier wordt berekend
als in de vorige paragraaf is beschreven, dat wil zeggen met inbegrip van de verhoging
met 1,004. Dat laatste zou in dit geval niet noodzakelijk zijn, want het dagloon is
– omdat er geen recht op uitkering is ontstaan – niet geïndexeerd. Om de uitvoering
van de regeling eenvoudig te houden, is besloten om het herziene dagloon voor deze
doelgroep op dezelfde manier te berekenen als voor de doelgroep in de vorige paragraaf.
Tot slot is, omdat er geen recht heeft bestaan op een uitkering, ook onbekend hoe
lang de betrokkene een uitkering zou hebben ontvangen. Er is daarom geen sprake van
een ‘aantal rechtdagen’. Ook over de duur van de uitkering moet daarom een veronderstelling
worden gemaakt. De veronderstelde duur wordt berekend door de maximum uitkeringsduur
waarover de betrokkene recht zou hebben gehad op een uitkering te vermenigvuldigen
met 0,5. Deze factor weerspiegelt de gemiddelde verhouding tussen de feitelijke uitkeringsduur
en de maximum uitkeringsduur van de gehele WW-populatie. Zodoende wordt een benadering
gegeven van de feitelijke duur van de uitkering die de betrokkene zou hebben ontvangen
als hij wel recht zou hebben gekregen op een WW-uitkering. De hoogte van de eenmalige
tegemoetkoming wordt vervolgens berekend door het ‘uitkeringsverschil’ per kalendermaand
te vermenigvuldigen met de veronderstelde duur van de uitkering.
Het voorgaande brengt mee dat de eenmalige tegemoetkoming lager of hoger kan zijn
dan de WW-uitkering die iemand zou hebben ontvangen als het nieuwe Dagloonbesluit
reeds per 1 juli 2015 van kracht was geweest. De redenen daarvoor zijn uit het voorgaande
duidelijk geworden: in deze situatie kan niet worden vastgesteld wat de duur en de
hoogte van die WW-uitkering zouden zijn geweest.
5. Werknemers die na de wachttijd voor de Wet WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt
waren en die recht hebben gehad op een WW-uitkering dat is ontstaan tussen 1 juli
2015 en 1 december 2016
Het Dagloonbesluit 2015 kan voor werknemers die na de wachttijd voor de Wet WIA minder
dan 35% arbeidsongeschikt waren en die tussen 1 juli 2015 en 1 december 2016 recht
hebben gekregen op een WW-uitkering, tot een lager dagloon hebben geleid. Voor 1 juli
2015 werd, indien een werknemer in een aangiftetijdvak binnen de referteperiode geen
of minder loon had genoten vanwege ziekte, als loon in dat aangiftetijdvak aangemerkt
het loon in het laatste daaraan voorafgaande aangiftetijdvak waarin hij wel zijn volledige
loon had genoten. Voor een werknemer die bijvoorbeeld in het eerste jaar van ziekte
100% en in het tweede jaar van ziekte 70% van zijn loon had doorbetaald gekregen,
bracht dat mee dat werd gedaan alsof hij in het tweede ziektejaar 100% van zijn loon
had ontvangen. Het dagloon was daardoor gelijk aan 100% van zijn loon per dag. Vanaf
1 juli 2015 werd het dagloon echter bepaald door het loon dat een werknemer daadwerkelijk
in de referteperiode had genoten. In het voorbeeld bracht dat mee dat het dagloon
van de betrokkene werd bepaald door één maand met 100% loon en 11 maanden met 70%
loon. Zijn dagloon was daardoor dus lager dan het zou zijn geweest als hij voor 1 juli
2015 recht had gekregen op een WW-uitkering. Het effect op het dagloon voor deze doelgroep
was niet beoogd. Door het nieuwe Dagloonbesluit is dit hersteld, met dien verstande
dat de referteperiode is verlegd naar het jaar voorafgaande aan de eerste ziektedag.
Ook voor deze situatie wordt daarom geregeld dat recht kan bestaan op de eenmalige
tegemoetkoming. Behalve dat het recht op WW-uitkering op of na 1 juli 2015 en voor
1 december 2016 moet zijn ontstaan, dient de wachttijd voor de Wet WIA te zijn voltooid
en daarna, eventueel na verlenging van de loondoorbetalingsperiode van 104 weken,
geen recht op een Wet WIA-uitkering te zijn ontstaan omdat de werknemer minder dan
35% arbeidsongeschikt was. Of de werknemer minder of geen loon vanwege ziekte heeft
genoten in de referteperiode van het dagloon wordt als volgt vastgesteld. Omdat de
werknemer 104 weken ziek moet zijn geweest, wordt verondersteld dat de eerste ziektedag
twee jaar ligt voor de eerste werkloosheidsdag. De referteperiode voor het herziene
dagloon is het jaar dat eindigt op de laatste dag van de kalendermaand voorafgaande
aan de kalendermaand waarin die veronderstelde eerste ziektedag valt. In dat jaar
zal de werknemer zijn volledige loon hebben ontvangen over de dagen dat hij heeft
gewerkt. Het herziene dagloon wordt vervolgens berekend door het totale loon in dat
jaar te delen door het aantal dagloondagen in de kalendermaanden waarin loon is genoten
en de uitkomst daarvan te vermenigvuldigen met 1,025 en vervolgens met 1,004 (1,025
* 1,004 = 1,0291). Het getal 1,025 is een benadering van de toename van het loon in
de twee jaar tussen de veronderstelde eerste ziektedag en de eerste werkloosheidsdag
en het getal 1,004 is een benadering van de indexering van het dagloon na het ontstaan
van het WW-recht. Het aldus berekende herziene dagloon wordt tot slot vergeleken met
het dagloon. Als het ongemaximeerde herziene dagloon ten minste 2,5% hoger is dan
het ongemaximeerde dagloon wordt aangenomen dat in één of meer kalendermaanden binnen
de referteperiode van het dagloon minder of geen loon is genoten vanwege ziekte. In
dat geval bestaat er daarom recht op de eenmalige tegemoetkoming.
Hierop wordt een uitzondering gemaakt, te weten indien in de kalendermaand dat het
recht op een WW-uitkering is ontstaan een eerder recht op WW-uitkering nog loopt of
herleeft. Dit heeft dezelfde reden als in paragraaf 3 is genoemd.
De hoogte van de eenmalige tegemoetkoming wordt in deze situatie op dezelfde manier
berekend als bij starters, herintreders en flexwerkers die recht hebben gehad op een
WW-uitkering (zie formule 6 in paragraaf 1). Daarbij wordt echter, als gezegd, het
herziene dagloon op een andere wijze berekend, omdat wordt uitgegaan van een andere
referteperiode. Ook in deze situatie kan sprake zijn van overcompensatie, omdat ervan
wordt uitgegaan dat de WW-uitkering volledig tot uitbetaling is gekomen. Een toegepaste
korting op de uitkering vanwege een sanctie werkt zo niet door naar de eenmalige tegemoetkoming.
Tot slot wordt opgemerkt dat in deze situatie, evenals in de paragraaf 3 beschreven
situatie, (eventuele) lopende WW-uitkeringen vanaf 1 januari 2017 op grond van het
nieuwe Dagloonbesluit ook worden berekend op grond van het herziene dagloon.
6. Uitvoeringsaspecten
De selectie van de doelgroepen en de berekening van de hoogte van de eenmalige tegemoetkoming
kunnen weliswaar bijna volledig geautomatiseerd plaatsvinden, maar voor de betaling
en afhandeling ervan zijn handmatige acties nodig. Het zal duidelijk zijn dat dit,
gelet op de omvang van het aantal rechthebbenden, de uitkeringsdivisie van het UWV
zwaar belast. De verstrekking van de eenmalige tegemoetkoming moet immers gebeuren
naast de gewone werkzaamheden in verband met de uitvoering van de WW. Die leggen al
een groot beslag op de uitvoeringscapaciteit van het UWV. Daarom wordt aan het UWV
de tijd gegeven om de eenmalige tegemoetkoming zorgvuldig vast te stellen en te betalen.
Het UWV heeft na inwerkingtreding van de onderhavige regeling 26 weken de tijd om
de eenmalige tegemoetkoming ambtshalve vast te stellen.
Omdat de selectie niet volledig geautomatiseerd kan plaatsvinden, kunnen eventuele
rechthebbenden ook een aanvraag bij het UWV indienen. Werknemers die buiten de geautomatiseerde
selectie vallen, betreffen bijvoorbeeld werknemers met een buitenlands arbeidsverleden
in de referteperiode. Om de uitvoering van het vaststellen van het recht op de eenmalige
tegemoetkoming voor het UWV beheersbaar te houden, wordt het beperken van de periode
waarin een succesvolle aanvraag kan plaatsvinden gerechtvaardigd geacht. Dit speelt
te meer omdat voor een WW-uitkering de aanvraagperiode veel korter is, dan de aanvraagperiode
voor de eenmalige tegemoetkoming (vgl. artikelen 26, eerste lid, onderdeel b, en 35
van de WW). Ook zal het UWV informatie verspreiden over het mogelijke recht op een
eenmalige tegemoetkoming en hoe dat recht dient te worden verzilverd.
De gekozen werkwijze, waarbij de ene werknemer eerder recht heeft op de eenmalige
tegemoetkoming dan de andere werknemer, leidt tot ongelijke behandeling. Dit wordt,
gelet op de noodzaak dat de regeling uitvoerbaar moet zijn en gelet op het feit dat
het recht op de WW-uitkering voor iedere werknemer op een ander moment kan zijn ontstaan,
gerechtvaardigd geacht. Wel zal deze werkwijze nadrukkelijk worden gecommuniceerd
richting de rechthebbenden.
Ook zal het UWV de ambtshalve vaststelling zoveel mogelijk doen in de chronologische
volgorde dat men in de WW is ingestroomd. De werknemers die in 2015 recht hebben gekregen
op een WW-uitkering zullen de eenmalige tegemoetkoming dus eerder ontvangen dan werknemers
die in 2016 zijn ingestroomd.
Verantwoording door het UWV
Het UWV legt in de tertaalverslagen verantwoording af over de uitvoering van onderhavige
regeling en de daarmee gemoeide uitgaven.
7. Financiering en financiële gevolgen
In de financiering van deze regeling wordt voorzien door het Rijk. Hiertoe wordt een
rijksbijdrage verstrekt aan het UWV. De op grond van deze regeling te verstrekken
tegemoetkomingen en de daaraan verbonden uitvoeringskosten komen ten laste van de
begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De uitvoeringskosten
van deze regeling bedragen € 8,7 miljoen incidenteel en € 0,2 miljoen structureel
(voor het beheer van de software, bezien over de gehele looptijd van de regeling).
De eenmalige tegemoetkoming leidt tot uitkeringslasten van naar verwachting € 113 miljoen.
De financiële effecten van de onderhavige regeling, met inbegrip van de uitvoeringskosten,
passen binnen de onbedoelde besparing voor uitkeringen ontstaan tussen 1 juli 2015
en 1 december 2016 die met het Dagloonbesluit 2015 samenhangt.
8. Regeldruk
Het UWV beschikt grotendeels over de noodzakelijke gegevens om het recht op en de
hoogte van de eenmalige tegemoetkoming vast te stellen. Het UWV kent deze tegemoetkoming
gedurende de eerste 26 weken na de inwerkingtreding van onderhavige regeling ambtshalve
toe. Enkel voor de groep die niet ambtshalve een eenmalige tegemoetkoming heeft ontvangen,
maar een aanvraag moet doen om in aanmerking te komen voor de eenmalige tegemoetkoming,
bestaat een administratieve last. Dit betreft onder andere werknemers met een buitenlands
arbeidsverleden. Hiermee worden de administratieve lasten en de regeldruk zoveel mogelijk
beperkt.
9. Uitvoeringstoets UWV
Het UWV heeft aangegeven dat de onderhavige regeling uitvoerbaar is per 1 april 2017.
Voor de groep werknemers die na 104 werken ziekte minder dan 35% arbeidsongeschikt
waren en recht hebben gekregen op een WW-uitkering tussen 1 juli 2015 en 1 december
2016, heeft het UWV een alternatief voorgesteld dat is overgenomen. Ook op andere
punten heeft het UWV voorstellen gedaan, bijvoorbeeld om het uitkeringspercentage
op 75% te stelen over de eerste 43,5 rechtdagen, die zijn overgenomen.
Artikelsgewijs
Deze regeling vindt haar grondslag in de artikelen 32d, tweede lid, van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en 3, eerste lid, juncto 9, van de Kaderwet
SZW-subsidies. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen
op grond van artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies tijdelijke, spoedeisende verstrekkingen
van aanspraken op financiële middelen, niet zijnde subsidies, worden verstrekt. De
tijdelijkheid van deze regeling komt tot uiting in artikel 9, tweede lid, waarmee
wordt bepaald dat deze regeling met ingang van 1 januari 2020 vervalt. Op dat tijdstip
is deze regeling inhoudelijk uitgewerkt (want dan zijn alle beschikkingen afgegeven
en onherroepelijk geworden), dus is er geen bezwaar tegen het vervallen van de regeling.
Tevens is de eenmalige tegemoetkoming geen subsidie in de zin van artikel 4:21 van
de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aangezien de bestedingsrichting van de
eenmalige tegemoetkoming niet vaststaat.4 Het UWV wordt met de uitvoering van deze regeling belast, wat is gebaseerd op de
in artikel 32d, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
opgenomen bevoegdheid.
Artikel 1
In dit artikel zijn enkele begripsbepalingen opgenomen. De begrippen hebben meestal
dezelfde betekenis als in de WW en in het Dagloonbesluit. De verschillen worden hierna
toegelicht, alsmede de toelichting op de begrippen die niet voortkomen in de WW of
het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen en die toelichting behoeven. Voor wat betreft
de WW-uitkering ziet deze regeling enkel op de ‘reguliere’ WW-uitkering. Dat betekent
dat een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, of een uitkering in verband
met onwerkbaar weer of werktijdverkorting niet onder de reikwijdte vallen van deze
regeling. Bij deze soorten uitkering hebben er geen negatieve gevolgen van Dagloonbesluit
2015 plaatsgevonden.
Het loonbegrip is hetzelfde als in het Dagloonbesluit, met dien verstande dat artikelen
3, eerste lid, en (een aangepast) 6, eerste lid, van dat besluit, zijn samengenomen.
De aanpassing ten opzichte van het bedoelde artikel 6, eerste lid, houdt in dat in
de onderhavige regeling niet de voorwaarde wordt gesteld dat het aangiftetijdvak waarbij
er geen sprake is van geen of minder loon vanwege verlof dient te liggen in de referteperiode.
Voor de uitvoerbaarheid van deze regeling is gekozen om, in plaats van een uitkeringspercentage
van 75% over de eerste twee maanden van de WW-uitkering, dat percentage over de eerste
43,5 rechtdagen (zodoende wordt verondersteld dat een maand 21,75 rechtdagen heeft)
te berekenen.
Het tweede lid is nodig omdat werkgevers loonaangifte per vier weken of per kalendermaand
kunnen doen. Omdat een werknemer in de referteperiode kan hebben gewerkt bij zowel
een ‘vier weken werkgever’ als een ‘kalendermaandwerkgever’, is het nodig om het loon
toe te rekenen naar dezelfde tijdseenheid.
Met het derde lid wordt bereikt dat het herziene dagloon, zoals dat op grond van de
artikelen 3, tweede lid, en 4, tweede lid, wordt berekend, niet hoger kan worden dan
het maximumdagloon (zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering
sociale verzekeringen). Indien dat niet het geval zou zijn, zou er sprake zijn van
overcompensatie.
Voorts zijn enkele bepalingen uit de WW van overeenkomstige toepassing verklaard.
Het gaat om de artikelen 22a (omtrent de herziening van een besluit), 32 (de eenmalige
tegemoetkoming wordt in de regel niet meer betaald nadat drie maanden na de dag van
betaalbaarstelling zijn verstreken zonder dat de eenmalige tegemoetkoming in ontvangst
is genomen of is ingevorderd), 36 tot en met 36d (betreffende regels omtrent terugvordering,
de betalingsregeling en de bevoorrechte vordering), 38 (gelijkstelling van een minderjarige
met een meerderjarige), 40 (betreffende de onvervreemdbaarheid en het niet vatbaar
zijn voor verpanding of belening) en 129 (afwijking van de Awb omtrent de termijn
van beslissen op een bezwaarschrift) van die wet. Daarnaast is artikel 31, tweede
lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Een eventueel voorschot op de eenmalige
tegemoetkoming kan op grond van artikel 4:95 Awb worden verstrekt. Met het van overeenkomstige
toepassing verklaren van artikel 31, tweede lid, WW, wordt bewerkstelligd dat een
dergelijk voorschot aan dezelfde regels (bijvoorbeeld omtrent terugvordering) is onderworpen
als een normale WW-uitkering (en de eenmalige tegemoetkoming). Artikel 4, eerste lid,
van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen is tevens van overeenkomstige toepassing
verklaart. Die bepaling regelt wanneer loon is genoten: op het moment dat de werkgever
daarvan opgave heeft gedaan.
In het vijfde lid is opgenomen hoe de eenmalige tegemoetkoming voor de overige wetgeving
moet worden beschouwd. Hoewel de eenmalige tegemoetkoming geen uitkering op grond
van de WW is, bestaat er een relatie tussen de eenmalige tegemoetkoming en de WW-uitkering.
Voor de toepassing van de wetgeving en de daarbij behorende lagere regelgeving zal
de eenmalige tegemoetkoming dan ook als een WW-uitkering worden aangemerkt. Deze aanmerking
is niet alleen van belang voor de wetgeving in het sociale domein, maar ook voor wat
betreft de fiscale wetgeving. Dat brengt met zich mee dat de betaling van de eenmalige
tegemoetkoming onder de loonheffing valt en dat de tabel bijzondere beloning moet
worden toegepast. De tegemoetkoming moet worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
De eenmalige tegemoetkoming wordt eveneens als SV-loon en Zvw-loon aangemerkt. Artikel
16, tweede lid, onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen, is van
overeenkomstige toepassing aangezien de eenmalige tegemoetkoming gezien wordt als
een uitkering op grond van een werknemersverzekering (namelijk de WW). Omdat deze
eenmalige tegemoetkoming wordt aangemerkt als SV-loon zal de tegemoetkoming voor de
berekening van het dagloon voor de Wet WIA als loon worden beschouwd. Overigens voorziet
de tweede volzin van het vierde lid in een uitzondering voor de Toeslagenwet. Hiermee
is bewerkstelligd dat niet enkel door het uitkeren van de eenmalige tegemoetkoming
een recht op een toeslag op grond van de Toeslagenwet ontstaat.
Opgemerkt wordt dat het recht op de eenmalige tegemoetkoming ontstaat op het moment
dat het recht is vastgesteld. Het moment van uitbetaling is echter van belang voor
de toepassing van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (hierna: AIB).
Een WW-uitkering, en dus ook de eenmalige tegemoetkoming, wordt in hoofdstuk 2 van
het AIB voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de volksverzekeringen en de sociale
voorzieningen aangemerkt als overig inkomen (zie artikel 2:4, eerste lid, onderdeel
a, van dat besluit). Op grond van artikel 4:1, vierde lid, AIB, moeten betalingen
van het overig inkomen toegerekend worden aan de perioden waarin hierop recht bestaat.
Daarom is het noodzakelijk om te bepalen op welke dag het recht op de eenmalige tegemoetkoming
bestaat. Het zesde lid regelt zodoende hoe er dient te worden gehandeld bij samenloop
met een sociale zekerheidsuitkering (bijvoorbeeld voor wat betreft het AIB, maar ook
voor wat betreft de verrekeningsmogelijkheden ingevolge artikel 60a van de Participatiewet).
Het moment van uitbetaling van de eenmalige tegemoetkoming heeft gevolgen voor het
bepalen van de hoogte van de toeslagen (kindgebonden budget, zorgtoeslag, huurtoeslag
en kinderopvangtoeslag), alsook voor de aanvullende beurs voor de studiefinanciering
en het terugbetalen van de studielening, de hoogte van de eigen bijdrage voor de rechtsbijstand
en voor de hoogte van de eigen bijdrage voor de (intramurale en extramurale) zorg.
De werknemer die recht heeft op de eenmalige tegemoetkoming zal in het jaar waarin
de tegemoetkoming wordt uitbetaald een lagere toeslag kunnen krijgen. De werknemer
die twee jaar na het verkrijgen van de eenmalige tegemoetkoming bijvoorbeeld een beroep
moet doen op rechtsbijstand (of zorg), zal voor het bepalen van de hoogte van de eigen
bijdrage voor die rechtsbijstand waarschijnlijk een hogere eigen bijdrage moeten betalen.
Artikel 2
In dit artikel is geregeld wie recht heeft op de eenmalige tegemoetkoming. In het
eerste lid is geregeld welke (groepen) recht hebben op de tegemoetkoming. In het tweede
lid zijn enkele uitzonderingen daarop geformuleerd. Voor een beleidsmatige toelichting
hoe tot deze afbakening is gekomen wordt verwezen naar paragrafen 2 tot en met 5 van
het algemene deel van deze toelichting. Wel wordt opgemerkt dat de referteperiode
voor de doelgroepen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, eindigt op de laatste
dag van de tweede kalendermaand voor de kalendermaand waarin de eerste werkloosheidsdag
ligt in plaats van het de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak
waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden (zie artikel 2 van het Dagloonbesluit).
Het eerste verschil is bij de artikelsgewijze toelichting van artikel 1, tweede lid,
toegelicht. Het tweede verschil is nodig omdat de selectie van de doelgroepen en de
hoogte van de eenmalige tegemoetkoming volledig geautomatiseerd moeten kunnen plaatsvinden
respectievelijk moeten kunnen worden berekend. De eerste dag van arbeidsurenverlies
is echter niet digitaal vastgelegd. De eerste werkloosheidsdag is wel digitaal vastgelegd
en vrijwel altijd gelijk aan de eerste dag van het arbeidsurenverlies. De eerste werkloosheidsdag
valt later indien op de eerste dag van het arbeidsurenverlies de werknemer niet beschikbaar
is om arbeid te aanvaarden, zich een uitsluitingsgrond voordoet of de Gelijkstellingstellingsregeling
arbeidsuren van toepassing is. De referteperiode voor de doelgroep, bedoeld in het
eerste lid, onderdeel c, is, zoals toegelicht in paragraaf 5 van het algemeen deel
van de toelichting, anders vastgesteld.
Een werknemer kan meerdere rechten hebben op een eenmalige tegemoetkoming, omdat er
sprake is van meerdere WW-rechten. Echter, indien er op grond van één WW-recht tegelijk
sprake is van een recht op een eenmalige tegemoetkoming op grond van het eerste lid,
onderdeel a én onderdeel c, komt enkel het recht op de eenmalige tegemoetkoming op
grond van onderdeel c, tot uitbetaling. Indien dat niet zou zijn geregeld, zou iemand
tweemaal een eenmalige tegemoetkoming kunnen krijgen op basis van één recht. Hierdoor
zou er sprake zijn van overcompensatie.
Opgemerkt zij dat de formulering van ‘recht hebben op een eenmalige tegemoetkoming’
met zich meebrengt dat een negatieve uitkomst van de berekening van de hoogte van
de eenmalige tegemoetkoming niet voor kan komen.
Artikel 3
Dit artikel bepaalt de hoogte van de eenmalige tegemoetkoming voor de rechthebbende,
bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a. De berekening is gelaagd opgezet. Ten
eerste wordt het zogenoemde dagloonverschil berekend. Dit dagloonverschil is gelijk
aan het verschil tussen het herziene dagloon en het dagloon. In het tweede lid is
geregeld hoe het herziene dagloon wordt berekend. Ten tweede wordt, om de totale hoogte
van de eenmalige tegemoetkoming vast te stellen, het dagloonverschil vermenigvuldigd
met het aantal rechtdagen en het uitkeringspercentage. Voor de uitleg van die berekening
wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 4
Dit artikel bepaalt de hoogte van de eenmalige tegemoetkoming voor de rechthebbende,
bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b. Ook deze berekening is gelaagd opgezet,
maar is iets afwijkend van de berekening voor de rechthebbende, bedoeld in artikel
2, eerste lid, onderdeel a. Voor de uitleg van die berekening en afwijking wordt verwezen
naar paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 5
Dit artikel bepaalt de hoogte van de eenmalige tegemoetkoming voor de rechthebbende,
bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c. Ook deze berekening is gelaagd opgezet,
maar is iets afwijkend van de berekening voor de rechthebbende, bedoeld in artikel
2, eerste lid, onderdeel a of b. Voor de uitleg van die berekening en afwijking wordt
verwezen naar paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 6
Artikel 6 maakt helder dat het UWV belast is met de uitvoering van deze regeling.
Dat vindt tevens zijn weerslag in de grondslag van deze regeling, zoals toegelicht
in de inleiding van deze artikelsgewijze toelichting.
Artikel 7
Dit artikel bepaalt dat het UWV het recht op de eenmalige tegemoetkoming zowel ambtshalve
als op aanvraag vaststelt. Dit houdt tevens in dat het UWV de hoogte van de eenmalige
tegemoetkoming, zoals deze wordt berekend op grond van de artikelen 3, 4, en 5, ambtshalve
kan vaststellen.
Verder betekent dit dat het UWV een beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb doet
toekomen aan de rechthebbende over het recht op, de hoogte van de eenmalige tegemoetkoming
en de termijn waarbinnen de betaling van de eenmalige tegemoetkoming plaatsvindt (artikel
4:86 Awb).
Voor deze (ambtshalve) vaststelling geldt een termijn van 26 weken vanaf de dag van
inwerkingtreding van deze regeling (1 april 2017). Gezien de grootte van de groep
werknemers die recht verkrijgen op een eenmalige tegemoetkoming, zal de vaststelling
van het recht op de eenmalige tegemoetkoming gespreid in de tijd na inwerkingtreding
plaatsvinden. Na de vaststelling geschiedt de betaling in de regel binnen zes weken
(artikel 4:87 Awb), tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Daarnaast kan
een persoon die meent in aanmerking te komen een aanvraag indienen. Voor deze aanvraag
wordt afgeweken van de redelijke termijn van acht weken, zoals deze is opgenomen in
artikel 4:13 Awb. Met de mogelijkheid om de aanvraag in dertien weken, met een eventuele
verlenging van dertien weken, te behandelen, wordt aansluiting gezocht bij de termijn
die staat voor de ambtshalve vaststelling van de beschikking (namelijk 26 weken).
Artikelen 8 tot en met 11
In de artikelen 8 tot en met 10 zijn regels gesteld met betrekking tot de financiering
van de regeling ten laste van de rijksbegroting. De vaststelling en betaling van de
eenmalige tegemoetkoming geschiedt door het UWV. De financiering vindt plaats door
het Rijk.
Als uitvoerder van de regeling draagt het UWV zorg voor het beheer en de administratie
van de financiële middelen die voor deze regeling worden gerekend tot de middelen
van het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf). Daartoe wordt op grond van artikel 9 bij
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een opgave van het geraamde totaalbedrag
van de lasten en de voorschotten ingediend. Het bedrag van de geraamde lasten wordt
gestort ten gunste van het AWf op de rekening-courant, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel
b, van de Regeling Wfsv (de rekening-courant van het UWV). Afrekening vindt ingevolge
artikel 10 plaats via de jaarrekening.
In artikel 11 is opgenomen dat, naast de verslaggeving die al plaatsvindt op grond
van de financiële verslaggeving opgenomen in de artikelen 9, eerste lid, en 10, eerste
lid, nadere inhoudelijke en financiële verslaggeving plaatsvindt.
Artikel 12
Met dit artikel wordt de citeertitel van deze regeling bepaald. Aangezien deze regeling
op 1 januari 2020 vervalt, is tevens de tijdelijkheid van de regeling in de citeertitel
weergegeven.
Artikel 13
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2017. Het UWV heeft aangegeven
vanaf dat moment deze regeling te kunnen uitvoeren. Zoals eerder aangegeven vervalt
deze regeling op 1 januari 2020 aangezien de regeling op dat tijdstip reeds inhoudelijk
is uitgewerkt. Wel geldt de regeling nog voor reeds verstrekte eenmalige tegemoetkomingen,
waardoor bijvoorbeeld de regels omtrent terugvordering nog van toepassing blijven.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher