Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2015, 6463 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2015, 6463 | Besluiten van algemene strekking |
25 februari 2015
nr. BLKB2015/211 M,
Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen
De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit is een actualisering van het besluit van 6 mei 2008, nr. CPP 2008/984M. Het besluit is onder meer aangepast aan de wijziging van artikel 20a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met ingang van 1 januari 2011. In verband daarmee zijn niet meer opgenomen onderdeel 3.1 en de goedkeuring in onderdeel 6.4. Onderdeel 2.6 is nieuw, in onderdeel 6.4 is een nieuwe goedkeuring opgenomen en verder zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht.
Dit besluit is een actualisering van het besluit van 6 mei 2008, nr. CPP 2008/984M, over de toepassing van artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Artikel 20a bevat een beperking van de mogelijkheid tot verliesverrekening voor de situatie dat het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd.
Het besluit is onder meer aangepast aan de wijziging van artikel 20a, eerste lid, met ingang van 1 januari 2011 (Belastingplan 2011, nr. 32504, Stb. 872). De wijziging van artikel 20a, eerste lid, bewerkstelligt dat voor de toepassing van de bepaling wordt aangesloten bij het moment van de belangenwijziging en niet meer bij de aanvang van het jaar waarin de belangenwijziging zich voordoet. Hierdoor is de bepaling ook bij de verrekening van winst en verlies binnen hetzelfde jaar van toepassing. Met deze aanpassing is een geconstateerde tekortkoming verholpen. Door de aanpassing doet zich ook het knelpunt niet meer voor onder 3.1 van het besluit van 6 mei 2008 (belangenuitbreiding en interpretatie van ‘het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid’). Onderdeel 3.1 is daarom niet meer opgenomen. De goedkeuring in onderdeel 6.4 is eveneens niet meer nodig, dit onderdeel is om die reden aangepast (herwaarderingsmoment). Voor het overige zijn met dit besluit geen inhoudelijke wijzigingen beoogd. Wel zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht en is onderdeel 2.3. ingekort. In onderdeel 2.6 is een nieuw standpunt ingenomen bij opeenvolgende aandeelhouderswijzigingen.
De in dit besluit opgenomen goedkeuringen zijn gebaseerd op artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Wet op de vennootschapsbelasting 1969
artikel 20a van de Wet Vpb
natuurlijk persoon of rechtspersoon
Artikel 20a, eerste lid, is aan de orde als aannemelijk is dat in vergelijking met het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet is verrekend, het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd. Door de belangenwijziging kunnen verliezen in beginsel niet meer worden verrekend. Voor de toepassing van de bepaling wordt vanaf 1 januari 2011 aangesloten bij het moment van de belangenwijziging. De meest voorkomende vorm van een wijziging in het uiteindelijke belang in een belastingplichtige is de vervreemding van aandelen. Een belangenwijziging kan zich echter ook op andere wijze voordoen. Een wijziging in het uiteindelijke belang wordt daarom materieel getoetst. Daarbij zijn vooral bepalingen betreffende de zeggenschap, winstgerechtigdheid en winstverdeling van belang.
Voor de volledigheid merk ik op dat artikel 20a ook ziet op de handel in winstlichamen (artikel 20a, negende lid).
De omzetting van (een deel van de) gewone aandelen in cumulatief preferente aandelen heeft gevolgen voor de winstgerechtigdheid en de winstverdeling. Door de omzetting komt de winst voor zover deze het cumulatief preferente dividend overstijgt, ten goede aan de gewone aandelen. Omzetting van gewone aandelen in cumulatief preferente aandelen kan daardoor een wijziging in het uiteindelijke belang tot gevolg hebben als bedoeld in artikel 20a, eerste lid.
Hiervan kan ook sprake zijn bij de uitgifte van nieuwe aandelen, of een geldverstrekking onder zodanige voorwaarden dat deze aangemerkt moet worden als een informele kapitaalverstrekking.
Artikel 20a geldt voor alle belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting, dus ook voor coöperaties. Ook bij coöperaties wordt mede aan de hand van bepalingen betreffende zeggenschap, winstgerechtigdheid en winstverdeling materieel getoetst of het uiteindelijke belang in belangrijke mate is gewijzigd.
In beginsel vervalt het recht op verliesverrekening zodra het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd. Zowel uit de wettekst als het systeem volgt dat het recht op verliesverrekening niet herleeft als het uiteindelijke belang in de belastingplichtige terugkeert bij de oorspronkelijke aandeelhouders.
Ik ben in beginsel bereid met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen af te wijken van het bovenstaande als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
− de verliescompensatie komt uitsluitend ten goede aan de oorspronkelijke aandeelhouders die de verliezen hebben geleden, en
− in de prijs van de aandelen is geen vergoeding voor het herleven van de verliescompensatie begrepen, en
− gedurende de periode dat het belang in de verliesvennootschap bij derden heeft berust zijn geen latente winsten ontstaan of ingebracht waarmee de verliezen kunnen worden verrekend.
Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule moeten worden gericht aan Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen, Cluster Vpb-IBwinst, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.
Artikel 20a is niet van toepassing bij een ‘interne verhanging’. Met een interne verhanging wordt de situatie bedoeld waarbij binnen een concern, de aandelen in een belastingplichtige door een volledige dochtervennootschap worden overgedragen aan de tophoudstervennootschap of een andere volledige dochtervennootschap. De toepassing van artikel 20a vereist een wijziging in het uiteindelijke belang in de belastingplichtige. Bij interne verhanging binnen concern is daarvan geen sprake. Het uiteindelijke belang in de verhangen vennootschap blijft immers berusten bij (de uiteindelijke aandeelhouders van) de tophoudstervennootschap.
Een interne verhanging moet worden onderscheiden van een ‘interne belangenverschuiving’. Met een interne belangenverschuiving wordt gedoeld op de verkoop van aandelen in een belastingplichtige aan een andere zittende aandeelhouder in de belastingplichtige.
Een interne belangenverschuiving valt wel onder de toepassing van artikel 20a. Over een interne belangenverschuiving is opgemerkt dat er in het algemeen geen goede argumenten zijn om anders aan te kijken tegen een overdracht van aandelen door een zittende aandeelhouder aan een andere zittende aandeelhouder dan aan een nieuw toetredende aandeelhouder. In beide gevallen is sprake van een wijziging in het uiteindelijke belang (Tweede Kamer, 2000–2001, 27 209, nr. 6, p. 40).
In artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, is wel een uitzondering gemaakt voor een uitbreiding van het uiteindelijke belang door een persoon die al ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang bezit.
In het besluit van 6 mei 2008, nr. CPP 2008/984M, heb ik aangegeven dat artikel 20a ook betrekking kan hebben op verliezen die op het moment van de belangenwijziging materieel in bepaalde activa aanwezig zijn, maar pas later worden gerealiseerd.
De wijziging van artikel 20a, eerste lid, met ingang van 1 januari 2011, heeft in deze opvatting geen verandering gebracht. Zoals uit de toelichting bij de wetswijziging blijkt, is met de aanpassing slechts beoogd dat voor de toepassing van de bepaling wordt aangesloten bij het moment van de belangenwijziging en niet meer bij de aanvang van het jaar waarin de belangenwijziging zich voordoet.
Op het moment van de belangenwijziging staat vast dat de waarde van de aanwezige onroerende zaak aanzienlijk lager is dan de boekwaarde. Het bij een latere verkoop gerealiseerde verlies wordt met toepassing van artikel 20a alsnog van verrekening uitgesloten. Hier staat tegenover dat ook rekening mag worden gehouden met aanwezige positieve stille reserves (vergelijk de mogelijkheid tot herwaardering in artikel 20a, twaalfde lid).
Als op het moment van de belangenwijziging een latente winst aanwezig is, wordt die winst bij latere realisatie alsnog met toepassing van artikel 20a, negende lid, van verrekening uitgesloten.
Over de toepassing van artikel 20a in deze situaties bestaat nog geen jurisprudentie. Die is er wel over de toepassing van artikel 20, vijfde lid (oud), van de Wet Vpb. Het betreft zowel situaties waarin sprake is van latent aanwezige winsten als verliezen. De Hoge Raad heeft beslist dat het niet met de strekking van artikel 20, vijfde lid (oud), van de Wet Vpb verenigbaar is om dit voorschrift toe te passen voor zover verliezen worden verrekend met winsten welke voortvloeien uit stille reserves, die in het lichaam aanwezig waren ten tijde van de aandeelhouderswisseling (arrest van 12 februari 1986, nr. 23 275). Van zodanige onverenigbaarheid is volgens de Hoge Raad ook sprake als ten tijde van de overgang stille reserves aanwezig zijn in bedrijfsmiddelen, die na dat tijdstip worden gebruikt om winst te behalen.
Daartegenover staat dat het met de strekking van artikel 20, vijfde lid (oud), van de Wet Vpb evenmin verenigbaar is om de toepassing ervan achterwege te laten als ten tijde van de aandeelhouderswisseling (fiscaal) negatieve (stille) reserves aanwezig zijn. Verder besliste de Hoge Raad dat ook na het jaar van staking tot uitdrukking gebrachte verliezen tot de gestaakte onderneming kunnen worden gerekend ook al zijn de verliezen pas genomen na het moment van de staking (arrest van 22 maart 1995, nr. 29 493, ECLI:NL:HR:1995:AA1559). In lijn hiermee is een arrest gewezen inzake de verrekening van meegekochte liquidatieverliezen. Het strookt met strekking van artikel 20, vijfde lid (oud), van de Wet Vpb, de bepaling ook toe te passen voor zover de verliezen in fiscale zin weliswaar pas zijn gerealiseerd na de overgang van belangen, maar voortvloeien uit feiten en omstandigheden die zich vóór die overgang hebben voorgedaan (Hoge Raad, 9 april 2004, nr. 39 406, ECLI:NL:GHSGR:2003:AF4105). Deze jurisprudentie acht ik ook van betekenis voor de toepassing van artikel 20a. Voorwaarde is wel dat de verliezen materieel aanwezig zijn op het moment van de belangenwijziging.
Bij opeenvolgende aandeelhouderswijzigingen moeten ook eerdere aandeelhouderswijzigingen in aanmerking worden genomen, die hebben plaatsgevonden vanaf het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet volledig is verrekend. De werkzaamhedentoets vindt hierbij plaats door de werkzaamheden vlak vóór de aandeelhouderswijziging te vergelijken met de werkzaamheden bij het begin van het hiervoor bedoelde oudste jaar. Dit geldt ook als een eerdere aandeelhouderswijziging onder de werking van artikel 20a, eerste lid, Wet Vpb viel, maar toen niet heeft geleid tot beperking van de verliesverrekening, omdat bij die eerdere aandeelhouderswijziging de uitzondering van de werkzaamhedentoets van toepassing was.
Mij is een geval voorgelegd waarin een aandeelhouderswijziging van 35% werd gevolgd door een kleinere aandeelhouderwijziging van 5%. Ik heb daarin geen aanleiding gevonden goed te keuren dat bij de tweede aandeelhouderswijzing de beperking van de verliesverrekening op grond van artikel 20a niet plaatsvindt.
De beperking van de verliesverrekening van artikel 20a, eerste lid, blijft buiten aanmerking bij een belangenwijziging die betrekking heeft op een uitbreiding van het uiteindelijke belang van een persoon die al ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige had (artikel 20a, tweede lid, onderdeel b). Het gaat daarbij om het uiteindelijke belang in de belastingplichtige en wel van iedere persoon afzonderlijk. De toepassing van de bepaling is niet beperkt tot de uitbreiding van het uiteindelijke belang van een rechtspersoon die zelf geen achterliggende belanghebbenden heeft, zoals een stichting en een vereniging; rechtspersonen dus waar de bezittingen ‘in de dode hand’ verkeren.
De uitzondering van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, is ook van toepassing op de uitbreiding van het belang van een verbonden lichaam in een verliesvennootschap zonder dat één van de uiteindelijke aandeelhouders (natuurlijke personen) een belang van ten minste een derde in de verliesvennootschap heeft (Hoge Raad, 22 september 2006, nr. 42 444, ECLI:NL:HR:2006:AW2299). In dat geval moet vanuit het verbonden lichaam worden beoordeeld of artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is. Naar mijn oordeel volgt uit dit arrest dat het begrip uiteindelijke belang van een rechtspersoon, naast de rechtspersonen die zelf geen achterliggende belanghebbenden hebben, ook omvat het belang van de laatste rechtspersoon aan de top van een keten van rechtspersonen (tophoudstervennootschap). Een directe of indirecte uitbreiding van een belang in een verliesvennootschap door een tophoudstervennootschap die reeds een belang van ten minste een derde heeft in de verliesvennootschap, blijft voor de toepassing van artikel 20a, eerste lid, buiten aanmerking. Het is geen beletsel als het belang in dit lichaam vervolgens weer berust bij natuurlijke personen die zelf niet ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam houden.
Tophoudster BV X heeft 4 natuurlijke personen als aandeelhouder. Ieder van de aandeelhouders bezit 25% van de aandelen in BV X. BV X heeft een 50% belang in BV Y. BV Y bezit 40% van de aandelen in BV Z. De overige 60% van de aandelen Z zijn in handen van een derde. BV Y vergroot het belang in BV Z door de resterende 60% van de aandelen in BV Z over te nemen.
De uitzondering van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, is hier niet van toepassing. Er is geen sprake van een uitbreiding van het ‘uiteindelijke belang van een rechtspersoon’ (BV X) die al ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam (BV Z) had. Het ‘uiteindelijke belang’ van X in het verlieslichaam (BV Z) voorafgaand aan de uitbreiding bedraagt 20%. Niet van belang is dat BV Y zelf wel meer dan een derde deel van de aandelen in het verlieslichaam bezit. BV Y geldt namelijk niet als de ‘uiteindelijke rechtspersoon’.
Tophoudster BV X heeft 4 natuurlijke personen als aandeelhouder. Ieder van de aandeelhouders bezit 25% van de aandelen X. BV X heeft een 100% belang in BV Y. BV Y bezit 40% van de aandelen in BV Z. De overige 60% van de aandelen Z zijn in handen van een derde. BV Y vergroot het belang in BV Z door de resterende 60% van de aandelen in BV Z over te nemen.
De uitzondering van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, is hier wel van toepassing. Er is sprake van een uitbreiding van het ‘uiteindelijke belang van een rechtspersoon’ (BV X) die al ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam (BV Z) had. Hier doet niet aan af dat de belanghebbenden in BV X (natuurlijke personen) ieder afzonderlijk slechts beschikken over een uiteindelijk belang van minder dan een derde in het verlieslichaam (BV Z). Volledigheidshalve merk ik op dat als in het voorbeeld de resterende 60% van de aandelen niet door BV Y of BV X zouden worden aangekocht, maar door een of meer van de aandeelhouders-natuurlijke personen in BV X, niet wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b. De uiteindelijke aandeelhouders-natuurlijke personen houden immers individueel minder dan een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam.
Dezelfde situatie als voorbeeld 2 met dien verstande dat de natuurlijke personen hun aandelen in BV X houden door middel van vier persoonlijke houdstervennootschappen. Deze staan aan de top van een keten van rechtspersonen. Individueel houden ze minder dan een derde deel van het uiteindelijke belang in het verlieslichaam. Er wordt dus niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, ongeacht of de resterende 60% van de aandelen worden aangekocht door de natuurlijke personen, door hun persoonlijke houdstervennootschappen of door BV Y of BV X.
Voor het begrip het uiteindelijke belang wordt gekeken naar de uiteindelijke belanghebbenden en wel voor iedere belanghebbende afzonderlijk. Het kan voorkomen dat een echtpaar in gemeenschap van goederen is getrouwd en gemeenschappelijk wel, maar individueel niet, aan het eenderdecriterium voldoet.
Een echtpaar is in gemeenschap van goederen getrouwd en bezit 40% van de aandelen in een verliesvennootschap. In 2005 koopt het echtpaar de overige 60% van de aandelen. In een gemeenschap van goederen zijn de partners ieder voor de helft gerechtigd. In het voorbeeld hebben de partners dus ieder slechts 20% – en dus minder dan een derde – belang in de vennootschap. Individueel wordt niet voldaan aan het eenderdecriterium van de uitzondering van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b. De beperking van de verliesverrekening is van toepassing (artikel 20a, eerste lid).
Een huwelijksgemeenschap is zowel in economische als in juridische zin de meest vergaande vorm van een belangengemeenschap die in het maatschappelijke verkeer als een eenheid wordt aangemerkt. Daarom keur ik het volgende goed.
Ik keur goed dat voor de toepassing van artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, aandelen die behoren tot de algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten, tot eenzelfde belang worden gerekend. Deze goedkeuring geldt slechts als de aandelen in juridische en economische zin volledig tot de huwelijksgemeenschap behoren. Als dat niet het geval is dan wel de echtgenoten buiten gemeenschap van goederen zijn getrouwd geldt de goedkeuring niet; in dat geval kiezen zij er immers voor de aandelen in hun vermogen niet als een eenheid te behandelen.
De beperking van de verliesverrekening van het eerste lid geldt onder voorwaarden niet voor een verlies dat is geleden in een jaar waarin de bezittingen gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestonden.
In artikel 20a, vierde lid, is de zogenoemde beleggingstoets opgenomen. Als belegging wordt ook aangemerkt de verhuur van onroerende zaken aan een niet verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet Vpb (artikel 20a, achtste lid, onderdeel a). Hieruit volgt overigens niet dat bij de verhuur aan een verbonden lichaam geen sprake is van een belegging.
Vaak zijn binnen een concern de onroerende zaken ondergebracht in een zelfstandige vennootschap die deze verhuurt aan een verbonden werkmaatschappij. Een onroerende zaak die (passief) wordt verhuurd zal kwalificeren als belegging. Verhuur kan echter ook plaatsvinden in het kader van een onderneming. De feitelijke omstandigheden zijn bepalend of sprake is van een belegging dan wel van een onderneming. Net als bij de werkzaamhedentoets vindt de beleggingstoets plaats op het niveau van de belastingplichtige en niet op concernniveau. Bij een fiscale eenheid vindt de beleggingstoets plaats op het niveau van de fiscale eenheid.
De bezittingen van de belastingplichtige mogen gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestaan (artikel 20a, vierde lid). Voor de bepaling van de termijn geldt dat geen sprake hoeft te zijn van een aaneengesloten periode van negen maanden. Wat betreft de waardering ligt het in de rede dat aangesloten wordt bij de waarde in het economische verkeer van de bezittingen en de daarvan deel uit makende beleggingen. De waarde in het economische verkeer geeft de actuele aanwending van het vermogen van de vennootschap weer. Daarbij kan worden uitgegaan van de waarde van de bezittingen zoals deze blijken uit de commerciële jaarstukken opgemaakt volgens de bepalingen van titel 9, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, dan wel volgens soortgelijke buitenlandse wettelijke regelingen. Dit geldt uiteraard ook voor toepassing van artikel 20a, zesde en negende lid.
Eén van de voorwaarden is de zogenoemde werkzaamhedentoets van artikel 20a, vierde lid. De vraag komt op hoe deze toets wordt toegepast bij een fiscale eenheid in de volgende situatie. Een fiscale eenheid neemt de aandelen in een andere fiscale eenheid over waarna onderdelen van beide concerns worden samengevoegd, terwijl andere werkzaamheden worden gestaakt. Voor de uitkomst van de werkzaamhedentoets maakt het verschil of naar de werkzaamheden van de overgenomen fiscale eenheid als geheel wordt gekeken of dat per afzonderlijke vennootschap wordt getoetst.
De werkzaamhedentoets vindt plaats op het niveau van de belastingplichtige. Bij een fiscale eenheid vindt de werkzaamhedentoets op het niveau van de fiscale eenheid plaats. Voor de werkzaamhedentoets wordt onderzocht of de werkzaamheden van de overgenomen fiscale eenheid gezamenlijk in de nieuwe fiscale eenheid in voldoende mate worden voortgezet. Voor vennootschappen die geen deel uitmaken van een fiscale eenheid wordt de toets voor elke vennootschap afzonderlijk gemaakt. Volledigheidshalve vermeld ik dat met ingang van 1 januari 2003, in artikel 15ae van de Wet Vpb, regels gegeven zijn voor de verrekening van verliezen over het voegingstijdstip heen.
Voor de toepassing van artikel 20a worden onder beleggingen mede begrepen liquide middelen (artikel 20a, achtste lid, onderdeel a). Naar mijn oordeel worden daarmee niet bedoeld bedrijfsgebonden liquide middelen.
Voor de beleggingstoets moet onderscheid worden gemaakt tussen de bezittingen die een functie vervullen in de uitoefening van de onderneming en bezittingen die worden aangehouden met het oog op het verkrijgen van rendement dat bij normaal (actief) vermogensbeheer mag worden verwacht. Bedrijfsgebonden liquide middelen worden niet aangemerkt als beleggingen.
Artikel 20a, elfde lid, biedt – kort gezegd – de mogelijkheid verliezen te verrekenen met winsten die zijn toe te rekenen aan activiteiten die na de belangenwijziging zijn voortgezet (de zogenoemde winstsplitsing). Daarnaast biedt artikel 20a, twaalfde lid, een mogelijkheid verliezen te verrekenen door middel van herwaardering. Alleen als verliezen definitief verloren gaan, is een herwaardering op de voet van het twaalfde lid mogelijk. Als het belang in belangrijke mate is gewijzigd gaan verliezen definitief verloren als:
− deze zijn geleden in een jaar waarin de bezittingen gedurende ten minste negen maanden grotendeels uit beleggingen bestonden, en
− de werkzaamheden zijn beëindigd, of
− niet wordt verzocht om winstsplitsing, opgenomen in het elfde lid.
Als de belastingplichtige verzoekt om winstsplitsing, gaan de verliezen niet definitief verloren. Herwaardering op de voet van het twaalfde lid is in dat geval dus niet mogelijk. Voor de verrekening van een verlies uit eenzelfde verliesjaar kan daardoor geen sprake zijn van een samenloop van artikel 20a, elfde lid en twaalfde lid.
Een samenloop van het elfde en het twaalfde lid is wel mogelijk, als sprake is van meer verliesjaren, waarbij in één of meer van deze verliesjaren de bezittingen gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestonden (ondernemingsjaren) en één of meer andere verliesjaren, waarin de bezittingen gedurende meer dan drie maanden wel grotendeels uit beleggingen bestonden (beleggingsjaren).
BV A lijdt jarenlang verliezen, waarbij in de loop van de jaren de onderneming voor meer dan 70% inkrimpt. Vervolgens verhuurt zij de overtollige bedrijfspanden. Uiteindelijk worden de aandelen in BV A verkocht.
Voor verrekening van de verliezen uit de ondernemingsjaren kan dan worden gekozen voor de winstsplitsing van het elfde lid. Het verlies uit de beleggingsjaren kan uitsluitend worden verrekend door een herwaardering als gevolg van het twaalfde lid.
Ik merk hierbij op dat bij de verrekening van een verlies door winstsplitsing, het bepaalde in het zesde lid nog in aanmerking moet worden genomen. Dat houdt in dat uitsluitend verrekend mag worden met winsten uit de voortgezette activiteiten behaald in zogenoemde ondernemingsjaren.
Naast de mogelijkheid tot herwaardering kan een herinvesteringsreserve in de winst wordt opgenomen (artikel 20a, twaalfde lid). Het twaalfde lid laat de belastingplichtige de keus of, en zo ja welke bezittingen, hij herwaardeert. Hij mag daarbij zelf bepalen tot welk bedrag herwaardering plaatsvindt; de vermogensbestanddelen mogen echter ten hoogste voor de waarde in het economische verkeer te boek worden gesteld. In dit kader is er geen reden onderscheid te maken tussen het herwaarderen van bezittingen waarin een ongerealiseerde boekwinst schuilgaat en het laten vrijvallen van een herinvesteringsreserve die is gevormd als gevolg van de realisatie van een boekwinst op een bedrijfsmiddel.
Ik keur goed dat voor de toepassing van artikel 20a, twaalfde lid, de herinvesteringsreserve ook gedeeltelijk in de winst kan worden opgenomen.
Als gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot herwaardering kan voor de bepaling van de toekomstige afschrijvingen worden uitgegaan van de boekwaarde van de bezittingen na de herwaardering. Ik teken daarbij wel aan dat bij de bepaling van de toekomstige afschrijvingen over de geherwaardeerde bezittingen ook de hoogte van de restwaarde opnieuw in aanmerking moet worden genomen. De afschrijvingen voor de toekomstige jaren dienen te worden bepaald aan de hand van de boekwaarde na herwaardering, de verwachte resterende gebruiksduur en de geschatte restwaarde.
De herwaardering van artikel 20a, twaalfde lid, vindt plaats onmiddellijk voorafgaande aan de belangenwijziging. De mogelijkheid van herwaardering staat in beginsel open tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk vaststaat over het jaar waarin de belangenwijziging plaatsvindt. Als een keuze voor herwaardering niet tijdig is gedaan, kan de herwaardering op grond van artikel 20a, twaalfde lid, niet meer plaatsvinden.
Ingeval is nagelaten tijdig te herwaarderen, kunnen zich situaties voordoen waarin ik, rekening houdend met de feiten en omstandigheden die in een concreet geval spelen en rekening houdend met de achtergrond van de wettelijke bepaling, bereid ben onder het stellen van voorwaarden met toepassing van de hardheidsclausule goed te keuren dat herwaardering alsnog kan plaatsvinden. Uitgangspunt bij het verlenen van een goedkeuring is dat belastingplichtige te goeder trouw was toen de herwaardering achterwege werd gelaten en dat de te verlenen goedkeuring uitvoerbaar moet zijn voor de Belastingdienst.
Verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule moeten worden gericht aan Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen, Cluster Vpb-IBwinst, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag. In het verzoek moet worden aangegeven waarom niet tijdig is geherwaardeerd en wat het bedrag aan stille reserves en aan te verrekenen verliezen was op het moment van belangenwijziging.
Het besluit van 6 mei 2008, nr. CPP2008/984M, is ingetrokken met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met de datum van het besluit.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2015-6463.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.