TOELICHTING
1. Algemeen
Op grond van de Jeugdwet zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de jeugdhulp, de
preventie, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en voor de uitvoering van
jeugdreclassering. Daartoe kopen zij hulp in van jeugdhulpaanbieders, van aanbieders
van preventie en van zogenoemde 'gecertificeerde instellingen'.
Op 16 maart 2015 zond het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) de Minister van
Veiligheid en Justitie (VenJ) en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport (VWS) een brief. In die brief stelde het college dat de Jeugdwet niet voorziet
in een bepaling die specifiek ziet op het door een jeugdhulpverlener of -aanbieder
verstrekken van persoonsgegevens, waaronder het burgerservicenummer (bsn) en andere
bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp),
aan gemeenten ten behoeve van de financiële afwikkeling en controle van declaraties.
Het gevolg was volgens het Cbp dat dergelijke gegevens slechts met toestemming van
de betrokken jeugdige of zijn ouders aan de gemeenten verstrekt zouden mogen worden.
Het Cbp adviseerde om in de Jeugdwet alsnog zo'n specifieke regeling op te nemen,
en daarbij te voorzien in een bepaling van de aard en omvang van de daarvoor noodzakelijke
persoonsgegevens.
Naar aanleiding hiervan zijn in het wetsvoorstel 'Veegwet VWS 2015' (Kamerstukken
II 2014/15, 34 191, nrs. 1-3) enkele voorstellen tot wijziging van de Jeugdwet opgenomen, die ertoe strekken
duidelijker dan thans in paragraaf 7.4 van de Jeugdwet is neergelegd, te regelen dat
gemeenten niet alleen ten behoeve van het verzamelen van beleidsinformatie, maar ook
voor de uitvoering van de Jeugdwet zelf, gegevens van de jeugdige of zijn ouders mogen
verwerken en dat dergelijke gegevens voor zover noodzakelijk bsn's en persoonsgegevens
mogen omvatten. Artikel 7.4.3 van de Jeugdwet leidt er vervolgens toe dat jeugdhulpaanbieders,
aanbieders van preventie, gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming
verplicht zijn die persoonsgegevens over hun cliënten aan de gemeenten te verstrekken,
die voor die gemeenten noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Jeugdwet. Daarbij
dient artikel 7.4.3 van de Jeugdwet te worden beschouwd als een bij de wet bepaalde
verplichting als bedoeld in artikel 7.3.11, eerste lid, derde volzin, van de Jeugdwet
en artikel 7:457, eerste lid, derde volzin van het Burgerlijk Wetboek, die jeugdhulpaanbieders,
gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming, voor zover het
om voor de gemeenten noodzakelijke persoonsgegevens gaat, verplicht hun uit hun (medisch)
beroepsgeheim voortvloeiende zwijgplicht jegens de gemeenten te doorbreken. Tevens
is voorgesteld aan artikel 7.4.4 van de Jeugdwet een delegatiebepaling toe te voegen
op grond waarvan bij ministeriële regeling onder andere kan worden bepaald welke persoonsgegevens
bij een rechtstreeks aan de gemeente gerichte declaratie mogen worden vermeld.
Bij brief van 13 mei 2015, die in afschrift naar de leden van de vaste commissie voor
VWS van de Tweede Kamer is gezonden, heeft het Cbp echter aan de staatssecretarissen
van VWS en VenJ in een ambtshalve advies laten weten dat deze oplossing onvoldoende
is. De bezwaren van het Cbp kunnen als volgt worden weergegeven:
-
1. Doordat in artikel 7.4.4, eerste lid, van de Jeugdwet het gebruik van persoonsgegevens
niet wordt uitgebreid tot de bekostiging, zal het – tenzij de jeugdige of zijn ouders
daartoe toestemming hebben gegeven – nog steeds niet mogelijk zijn om bij de declaratie
persoonsgegevens te vermelden.
-
2. De nieuwe delegatiebepaling heeft een te kleine reikwijdte, aangezien er ook andere
financieringswijzen zijn dan het rechtstreeks naar de gemeente sturen van een declaratie.
Bovendien moet de reikwijdte van de delegatiebepaling uitgebreid worden tot regelstelling
over gegevens die gemeenten ten behoeve van de controle van in rekening gebrachte
jeugdhulp nodig hebben.
-
3. Anders dan in de toelichting op het wetsvoorstel staat, kan de uitwerking van de vraag
welke gegevens ten behoeve van de bekostiging (en de controle) aan gemeenten moeten
worden verstrekt, niet aan de gemeenten/de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)
en (de koepels van) jeugdhulpaanbieders worden overgelaten, omdat daarmee nog niet
volledig wordt voldaan aan de vereisten inzake explicitering en specificering die
gelet op het grondrechtelijk en internationaalrechtelijk kader aan een wettelijke
verplichting tot doorbreking van de geheimhoudingsplicht worden gesteld. Wel is het
mogelijk om een door de genoemde partijen opgesteld product van zelfregulering in
de in de delegatiebepaling bedoelde ministeriële regeling op te nemen.
-
4. Voor de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen (jeugd-ggz) dient, voor individuele
gevallen waarin een jeugdige of zijn ouders er bezwaar tegen heeft dat zijn persoonsgegevens
op een declaratie worden gezet, te worden aangesloten bij hetgeen de Nederlandse Zorgautoriteit
(NZa) ter zake voor de volwassenen-ggz heeft geregeld (‘opt out-regeling’).
Tevens heeft het Cbp op 13 mei 2015 brieven aan de VNG, GGZ Nederland en Jeugdzorg
Nederland gezonden, waarin het college deze partijen erop wijst dat het, totdat op
basis van de Jeugdwet voorzien is in een voldoende specifieke uitwerking van welke
persoonsgegevens in het kader van de bekostiging en controle van de jeugdhulp mogen
worden verstrekt, niet toegestaan is om dergelijke gegevens aan de gemeenten te verstrekken
of, indien gemeenten dergelijke gegevens hebben ontvangen, ze te gebruiken. Het Cbp
kondigt in de brieven aan handhavend te zullen optreden jegens jeugdhulpaanbieders
die toch dergelijke gegevens verstrekken of gemeenten die ze toch verwerken.
Naar aanleiding van de brieven van 13 mei 2015 is besloten een (tweede) nota van wijziging
op het wetsvoorstel Veegwet VWS 2015 op te stellen, waarin de adviezen van het Cbp
zoveel mogelijk zijn verwerkt. Daartoe zal een nieuwe delegatiebepaling, artikel 7.4.0,
aan paragraaf 7.4 van de Jeugdwet worden toegevoegd, waarin de basis wordt geregeld
voor het verstrekken van persoonsgegevens aan en het verwerken van de aldus ontvangen
persoonsgegevens door de gemeenten. Bij ministeriële regeling zal in ieder geval worden
uitgewerkt welke gegevens in verband daarmee bij de declaratie mogen worden vermeld.
Daarbij zal worden aangesloten bij de resultaten van een werkgroep van koepels van
jeugdhulpaanbieders en de VNG/een aantal gemeenten, die het aantal jeugdhulpproducten
dat gemeenten bij jeugdhulpaanbieders in kan kopen, aanzienlijk zal reduceren1. Voorts zal worden nagegaan of de mate van detaillering van met name de bij de declaratie
te vermelden gezondheidsgegevens niet verminderd kan worden, hoewel dit de eerstkomende
jaren een lastige zaak kan blijken te zijn, nu in die jaren voor de jeugd-ggz nog
bij de zogenoemde 'dbc-systematiek' zal worden aangesloten. In deze ministeriële regeling
zal tevens worden uitgewerkt op welke wijze de materiële controle kan plaatsvinden.
De Veegwet VWS 2015 en daarmee het nieuwe artikel 7.4.0 Jeugdwet en de daarop te baseren
ministeriële regeling (verder ook 'definitieve ministeriële regeling' genoemd) zullen
naar verwachting pas aan het eind van 2015 in werking kunnen treden. Daardoor dreigde
er een situatie te ontstaan waarin de jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregelen
of jeugdreclassering niet meer gedeclareerd of betaald zouden kunnen worden. Dat zou
er vervolgens toe kunnen leiden dat aanbieders of gecertificeerde instellingen in
betalingsonmacht zouden kunnen komen te verkeren, met als risico daar weer van dat
er problemen zouden kunnen ontstaan in het aanbod van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering.
Gegeven de brieven van het Cbp, is hierover op 25 juni 2015 met het Cbp en de VNG
overlegd. Het Cbp heeft aangegeven in te kunnen stemmen met de doorbreking van de
geheimhoudingsplicht vóór de inwerkingtreding van de Veegwet VWS 2015 en de definitieve
ministeriële regeling persoonsgegevens, mits het aantal persoonsgegevens betreffende
de gezondheid en met name de mate van detail daarvan tot een minimum zou worden beperkt,
geen persoonsgegevens zouden worden verwerkt voor materiële controle2, en een en ander in een tijdelijke ministeriële regeling zou worden neergelegd. Daarbij
dient te worden bedacht dat het gegeven dat aan een jeugdige een bepaald jeugdhulpproduct
is verleend, een gezondheidspersoonsgegevens als bedoeld in de Wbp kan zijn of, in
het geval van de ggz, is.
Naar aanleiding hiervan is allereerst nagegaan of het mogelijk was om de beoogde aanzienlijke
reductie in het aantal jeugdhulpproducten reeds in juli 2015 in te voeren en niet
alleen toe te passen voor de inkoop over 2016 maar ook voor de contracten die over
2015 gesloten zijn. Dat bleek niet het geval te zijn. Het zag er namelijk niet naar
uit dat het voor de koepels van jeugdhulpaanbieders en de VNG/gemeenten mogelijk zou
zijn om al aan het begin van juli 2015 tot overeenstemming te komen over aantal en
omschrijving van de in de toekomst te hanteren jeugdhulpproducten. En zelfs als dit
wel mogelijk zou zijn, zou de hier gepresenteerde oplossing betekenen dat de met betrekking
tot het jaar 2015 gesloten jeugdhulpcontracten opengebroken zouden moeten worden om
de daarin opgenomen jeugdhulpproducten om te zetten in de nieuwe producten. Dat zou
voor ongeveer een half jaar een grote administratieve last betekenen. Ten slotte bleek
het niet mogelijk te zijn om de ICT-systemen die het mogelijk maken om digitale declaraties
in te dienen, tijdig op deze oplossing aan te passen.
Vervolgens is een oplossing uitgewerkt die er op neerkwam dat de jeugdhulpaanbieders
tot aan de inwerkingtreding van de definitieve ministeriële regeling op voorschotbasis
declaraties zouden betalen die geen gegevens over de geleverde jeugdhulp zouden bevatten.
Na inwerkingtreding van de definitieve ministeriële regeling zouden de uitbetaalde
declaraties dan alsnog materieel kunnen worden gecontroleerd. Deze oplossing bleek
op bezwaren bij de VNG en de gemeenten te stuiten toen bleek dat de periode waarover
aldus op voorschotbasis betaald en achteraf gecontroleerd zou moeten worden meer dan
enkele maanden zou gaan beslaan, omdat de Veegwet VWS 2015 naar verwachting niet voor
eind november 2015 in werking zal kunnen treden. Bovendien zou ook dit betekenen dat
voor het jaar 2015 geldende contracten opengebroken zouden moeten worden, en dat dan
voor ten hoogste de laatste maand van 2015. Ten slotte bracht deze oplossing wat betreft
het Cbp met zich dat reeds voor 13 mei 2015 ingediende declaraties ontdaan zouden
moeten worden van de mededeling welke jeugdhulp verleend was. Dat is bij digitaal
ingediende declaraties echter niet mogelijk.
Ook is nog gekeken naar de mogelijkheid om wel de in de inkoopcontracten afgesproken
jeugdhulpproducten bij de declaratie te melden, maar dan alleen met uitdrukkelijke
toestemming daartoe van de jeugdige of zijn ouders. Zonder deze toestemming zouden
de aanbieders dan declaraties versturen zonder weergave van het geleverde jeugdhulpproduct,
die de gemeenten toch zouden moeten betalen. Het werken met uitdrukkelijke toestemming
zou voor de aanbieders echter een toename van de uitvoeringslasten betekenen, aangezien
zij hun cliënten telkens zouden moeten uitleggen welke gegevens bij de declaratie
zouden worden vermeld, waarom zij dat zouden willen doen en wat de gemeenten met de
aldus ontvangen gegevens zou doen, om vervolgens de uitdrukkelijke – dat wil onder
andere zeggen: echt vrijwillig te geven – toestemming van de cliënt te vragen. Voor
de VNG en de gemeenten was deze oplossing onaanvaardbaar omdat gevreesd werd dat te
veel cliënten de toestemming zou weigeren, met als risico dat gemeenten onvoldoende
in staat zouden zijn om na te gaan of de betalingen rechtmatig zouden zijn.
Al met al is het niet mogelijk gebleken om op korte termijn de te declareren jeugdhulp
op een voor de gemeenten en de aanbieders uitvoerbare wijze te abstraheren. Gegeven
deze uitkomst, is het Cbp ermee akkoord gegaan dat aanbieders en gecertificeerde instellingen
hun prestaties tot aan de inwerkingtreding van de definitieve ministeriële regeling
blijven declareren op de wijze die zij met de gemeenten hebben afgesproken. Dat betekent
dat vaak toch bij de declaratie zal worden vermeld welk voor 2015 met de gemeente
overeengekomen jeugdhulpproduct is geleverd. Wel zal vanaf de inwerkingtreding van
voorliggende ministeriële regeling voor de jeugd-ggz, net als dat voor de ggz voor
volwassenen geldt, voor de jeugdige of zijn gezagsdrager de mogelijkheid bestaan om
aan te geven dat hij niet wenst dat het geleverde product bij de declaratie wordt
genoemd. Daarnaast zal materiële controle pas mogelijk worden nadat de definitieve
ministeriële regeling in werking zal zijn getreden.
Een en ander is in voorliggende ministeriële regeling geregeld. Met de definitieve
ministeriële regeling zal voorliggende tijdelijke regeling worden ingetrokken.
Een concept van deze tijdelijke regeling is voorgelegd aan het Cbp. Bij brief van
10 juli 2015 aan de staatssecretarissen van VWS en VenJ heeft het Cbp laten weten
zich in het concept te kunnen vinden, mits in de regeling de begrippen 'fraude-onderzoek'
en 'formele controle' worden gedefinieerd en het in het concept voorkomende artikel
6a.7, vierde lid, geschrapt wordt, alsmede in de toelichting wordt opgenomen welke
signalen voor fraude-onderzoek (anders dan voortkomend uit resultaten van materiële
controle, die immers met deze regeling nog niet wordt toegestaan) tot een dergelijk
onderzoek aanleiding kunnen geven en wordt aangegeven dat de regeling met het veld
is afgestemd. Deze vier opmerkingen van het Cbp zijn verwerkt.
De tijdelijke regeling is voorts in concept voorgelegd aan de VNG, aan de branche-
en beroepsorganisaties Jeugdzorg Nederland, GGZ Nederland, de Vereniging Gehandicaptenzorg
Nederland (VGN), de MOgroep, de Federatie Opvang, het project Informatievoorziening
Zorgaanbieders (iZa), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP), de Nederlandse
Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), de Landelijke Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen
en Psychotherapeuten (LVVP), de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen
(NVO), de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG)
en aan de cliëntenorganisaties LOC Zeggenschap in zorg, Zorgbelang Nederland, Landelijk
Platform GGz (LPGGz), Ieder(in) en UwOuderPlatform. Een groot aantal van deze organisaties
heeft schriftelijk commentaar gegeven. De regeling is bovendien op 15 juli met een
groot deel van de betrokkenen besproken.
De VNG kan zich in de regeling vinden. De branche-organisaties zijn van mening dat
de regeling zo snel mogelijk van kracht dient te worden omdat de regeling het voor
de aanbieders en gecertificeerde instellingen weer mogelijk maakt om te gaan factureren
en de gemeenten om weer te gaan betalen. Zij zijn het, net als de beroepsorganisaties,
op hoofdlijnen eens met de inhoud van de regeling, zij het dat een aantal van de op
ggz-terrein werkzame organisaties het liefst ziet dat er bij de declaratie van ggz-behandelingen
in het geheel geen diagnose-informatie wordt gemeld (in welk geval ook geen opt out-regeling
nodig is). Zij realiseren zich echter dat dit gezien de reeds tussen gemeenten en
aanbieders gesloten contracten en de inrichting van de ICT-systemen voor de declaraties
over 2015 niet haalbaar is. Wel pleiten zij ervoor om bij het opstellen van de definitieve
ministeriële regeling na te gaan of het mogelijk is te volstaan met het aanleveren
van geen of minder ggz-informatie bij de declaratie. Voorts hadden deze organisaties
bezwaar tegen de oorspronkelijke reikwijdte van artikel 6a.6, derde lid, en tegen
artikel 6a.7, vierde lid. In overleg met hen is de reikwijdte van eerstgenoemd artikellid
ingeperkt en is, nu ook het Cbp daartoe adviseerde, artikel 6a.7, vierde lid, geschrapt.
De reacties van de cliëntenorganisaties zijn gevarieerd. UwOuderPlatform is van mening
dat er, in afwachting van de definitieve ministeriële regeling, eigenlijk geen enkel
persoonsgegeven bij de declaratie zou moeten worden vermeld, terwijl LOC, het LPGGz
en Ieder(in) vooral beducht zijn voor het vermelden van persoonsgegevens in de ggz-sfeer.
Zorgbelang Nederland, daarentegen, hecht er vooral aan dat de continuïteit van de
jeugdhulp voor de cliënt in stand blijft. Hiervoor is reeds aangegeven waarom het
niet vermelden van persoonsgegevens bij declaraties tot een onwerkbare situatie zal
leiden, terwijl voor de ggz met voorliggende regeling een opt out-mogelijkheid wordt
gecreëerd. Ten slotte: juist doordat voorliggende regeling het mogelijk maakt om declaraties
in te dienen en te betalen, wordt de continuïteit van de jeugdhulp bevorderd.
2. Artikelsgewijs
ARTIKEL I
Vooraf
Op grond van de Jeugdwet hebben de gemeenten de vrijheid om samen met aanbieders van
jeugdhulp of preventie en met de gecertificeerde instellingen de te leveren diensten
te definiëren, er een prijs voor af te spreken en de declaratiewijze overeen te komen.
Voor het eerste jaar waarvoor de Jeugdwet geldt, 2015, heeft dit over heel Nederland
gemeten tot een baaierd van producten en afspraken geleid. Vaak is voor zorg die voor
2015 vanuit de Wet op de jeugdzorg, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is overgeheveld, nog aangesloten bij de productdefinities
uit die wetten, maar er zijn ook gemeenten die, bijvoorbeeld vanuit een streven naar
vernieuwing van de jeugdhulp, samen met de aanbieders een eigen dienstenpakket hebben
opgesteld. Het gevolg is dat er in 2015 over heel Nederland gezien een zeer groot
aantal jeugdhulpproducten is overeengekomen. Zoals reeds aangegeven in het algemene
deel van deze toelichting, werkt een werkgroep van koepels van jeugdhulpaanbieders
en de VNG/een aantal gemeenten aan een voorstel om het aantal jeugdhulpproducten dat
gemeenten bij jeugdhulpaanbieders in kan kopen, vanaf 2016 aanzienlijk reduceren.
Daarnaast zijn er ook vele verschillende financieringswijzen. Met een aanbieder kan
zijn afgesproken dat iedere geleverde dienst afzonderlijk wordt gefactureerd, maar
ook is het mogelijk dat een aanbieder een budget heeft gekregen, waaruit hij iedere
jeugdige die woont in een gemeente die de budgetafspraak heeft gemaakt, van jeugdhulp
dient te voorzien. Ook binnen deze twee uitersten kunnen uiteraard afspraken zijn
gemaakt.
Het voorgaande – vele producten en meerdere financieringswijzen – brengt met zich
dat er in de praktijk ook veel verschillende declaratieafspraken bestaan. Enkele voorbeelden
mogen dit illustreren. Heeft een gemeente met een ggz-aanbieder afgesproken dat in
2015 voor de producten voor de jeugd-ggz nog zoveel mogelijk wordt aangesloten bij
de ggz-producten die in 2014 op grond van de Zvw golden, dan zal hij ook vaak hebben
afgesproken dat de aanbieders voor 2015 bij de declaratie mogen aansluiten bij wat
daarvoor in 2014 gold (of bij wat in 2015 voor de ggz voor volwassenen geldt). Heeft
een gemeente met een aanbieder van dyslexiezorg afgesproken dat hij per geleverde
dienst wordt betaald, zal hij noodzakelijkerwijs bij zijn declaratie aan dienen te
geven welke dienst aan welke jeugdige geleverd is. Heeft een gemeente met een aanbieder
van preventie afgesproken dat hij voor een bepaald bedrag iedere in haar gemeente
wonende jeugdige en zijn ouders helpt, dan kan daarentegen mogelijk volstaan worden
met declaraties die aangeven welke diensten in de declaratieperiode aan welke jeugdigen
zijn geleverd zonder dat specifiek iedere geleverde dienst aan een bepaalde jeugdige
wordt gekoppeld.
Ervan uitgaande dat het in 2015 openbreken van tussen aanbieders en gecertificeerde
instellingen enerzijds en de gemeenten anderzijds gesloten contracten zoveel mogelijk
moet worden voorkomen, maakt deze enorm uiteenlopende uitvoeringspraktijk het derhalve
buitengewoon lastig om in deze ministeriële regeling precies te bepalen welke persoonsgegevens
in het kader van een declaratie van geleverde diensten mogen worden vermeld.
Om die reden gaat deze regeling van het volgende systeem uit:
-
− Gemeenten mogen in het kader van betaling van jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregelen
of jeugdreclassering slechts die persoonsgegevens verwerken, die noodzakelijk zijn
om te bepalen of een betaling rechtmatig3 zal zijn of om fraude te bestrijden (artikel 6a.6).
-
− Rechtmatig is een betaling indien de gedeclareerde dienst overeenstemt met het contract
dat de gemeente met een aanbieder of een gecertificeerde dienst heeft gesloten. Gezien
de grote hoeveelheid verschillende afspraken in die contracten is het niet mogelijk
om in een landelijke ministeriële regeling limitatief op te sommen welke persoonsgegevens
in welke gevallen mogen worden verwerkt. Wel blijft steeds gelden dat een gemeente
niet meer mag vragen dan noodzakelijk is voor de betaling van de geleverde diensten
(en voor fraude-onderzoek).
-
− Een aanbieder van jeugdhulp of preventie en de gecertificeerde instellingen dienen
die (persoons)gegevens bij hun declaratie te vermelden, die voor de gemeente noodzakelijk zijn om
na te gaan of de declaratie rechtmatig is. Doorgaans zullen dit de gegevens zijn die
zij ingevolge hun contractsafspraken met de gemeente bij de declaratie dienen leveren.
Het gaat hierbij in ieder geval steeds om de gegevens, bedoeld in artikel 6a.1. Daarnaast
zal het, voor zover in de contracten afgesproken, gaan om gegevens met betrekking
tot de geleverde jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering
(artikelen 6a.2 tot en met 6a.5). De artikelen 6a.1 tot en met 6a.5 vormen hiermee
wettelijke voorschriften als bedoeld in de artikelen 7.3.11, eerste lid, van de Jeugdwet
en artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) die de jeugdhulpaanbieder
of de medewerker van een gecertificeerde instelling ondanks hun (medisch) beroepsgeheim
tot spreken verplichten.
-
− Ingevolge artikel 6a.2 is het bij de declaratie leveren van gegevens over aan jeugdigen
verleende ggz verder (d.w.z. naast de gegevens, bedoeld in artikel 6a.1) toegestaan
voor zover daarbij niet meer soorten persoonsgegevens of gedetailleerdere persoonsgegevens
worden geleverd dan worden genoemd in Externe Integratiestandaard nummer JW 321 van
Vektis (artikel 6a.2, eerste lid) en voor zover de jeugdige of degene die het gezag
over hem uitoefent samen met de zorgaanbieder niet hebben aangegeven dat in het geheel
geen diagnosegegevens bij de declaratie mogen worden vermeld (artikel 6a.2, tweede
lid).4
-
− Ingevolge artikel 6a.3 is het bij de declaratie leveren van gegevens over aan jeugdigen
verleende andere jeugdhulp of preventie verder (d.w.z. naast de gegevens, bedoeld
in artikel 6a.1) toegestaan voor zover daarbij niet meer soorten persoonsgegevens
of gedetailleerdere persoonsgegevens worden geleverd dan worden genoemd in Externe
Integratiestandaard nummer JW 303 van Vektis.
-
− De gegevens die over de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering geleverd
dienen te worden, kunnen, in afwijking van die over de jeugdhulp, wel op eenvoudige
wijze worden omschreven. Dat komt omdat de rechter slechts twee vormen van kinderbescherming
op kan leggen (ondertoezichtstelling en voogdij), terwijl ook het aantal modaliteiten
van jeugdreclassering beperkt is. Dientengevolge kan in de artikelen 6a.4 en 6a.5
worden volstaan met een duidelijke, limitatieve opsomming.
Samengevat mag een jeugdhulpaanbieder, een aanbieder van preventie of een medewerker
van een gecertificeerde instelling ervan uitgaan dat hij, zonder in strijd te komen
met zijn (medisch) beroepsgeheim, bij de declaratie de gegevens mag verlenen die hij
met de gemeente is overeengekomen te leveren, mits het niet om meer of gedetailleerder
gegevens gaat dan in de artikelen 6a.1 tot en met 6a.5 genoemd. Is dat toch het geval
(heeft een gemeente bijvoorbeeld in een contract met een ggz-aanbieder neergelegd
dat in alle gevallen de diagnose moet worden vermeld), dan zullen de over het jaar
2015 gesloten contracten alsnog moeten worden aangepast.
Een gemeente dient, gezien zijn in artikel 6a.6, eerste lid, opgenomen plicht om niet
meer persoonsgegevens te verwerken dan noodzakelijk, in zijn contracten slechts die
gegevens van de gecontracteerde aanbieders en gecertificeerde instellingen te vragen,
die hij gezien de overeengekomen producten en de overeengekomen financieringswijze
nodig heeft. Ook hier geldt dat het aangewezen is om over 2015 gesloten contracten
aan te passen voor zover de gemeente te veel vraagt.
In het hiernavolgende wordt op de afzonderlijke artikelen ingegaan.
Artikel 6a.1
eerste lid
Het eerste lid van dit artikel bevat de gegevens die op iedere declaratie van jeugdhulp,
preventieve maatregelen, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering opgenomen
moeten worden. Op basis van deze gegevens (in combinatie met, voor zover het een kinderbeschermingsmaatregel
of jeugdreclassering betreft, de gegevens, bedoeld in de artikelen 6a.4 en 6a.5) kan
de gemeente de zogenoemde 'formele controle' verrichten, dat wil zeggen nagaan of
zij de gemeente is die verantwoordelijk is voor de financiering van aan de jeugdige
of zijn ouders te leveren prestaties en zo ja, of de aanbieder of de gecertificeerde
instelling wel met recht een rekening voor de jeugdige mag indienen (dat is bijvoorbeeld
niet zo indien de gemeente de jeugdhulpaanbieder niet gecontracteerd heeft en er ook
geen andere reden is om de jeugdhulpaanbieder te vergoeden, of indien een gecertificeerde
instelling een ander product in rekening brengt dan een product als bedoeld in de
artikelen 6a.4 en 6a.5).
eerste lid, onderdeel a
Onderdeel a betreft gegevens ter identificatie van de jeugdhulp- of preventie-aanbieder
dan wel de gecertificeerde instelling die de declaratie indient. Gezien de hiervoor
beschreven gedifferentieerde uitvoeringspraktijk, zal soms zijn overeengekomen dat
naam en adres voldoende zijn, zal soms een zogenoemde AGB5-instellingscode gevraagd zijn en zullen soms bovendien AGB-praktijk- of zorgverlenerscodes
zijn toegestaan.
eerste lid, onderdeel c
Op de declaratie dient het burgerservicenummer (bsn) van de jeugdige te worden vermeld
opdat de gemeente na kan gaan of de jeugdige aan wie de dienst verleend is, wel in
haar gemeente woont. Een gemeente is immers slechts verantwoordelijk voor het verlenen
van jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering voor
jeugdigen die hun woonplaats in haar gemeente hebben. Ingevolge artikel 7.2.1 van
de Jeugdwet zijn de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen en de gemeenten
bevoegd om het bsn van de jeugdige te gebruiken. Onderdeel c maakt ook mogelijk dat
slechts naam en adres van de jeugdige worden vermeld. Hiervan zullen de aanbieders
van preventie gebruik moeten maken. Daarnaast is tussen aanbieder en gemeenten soms
afgesproken dat niet het bsn van de jeugdige wordt vermeld, maar naam, adres en geboortedatum.
Op grond van de definitie van 'woonplaats' in artikel 1.1 van de Jeugdwet is de woonplaats
van een minderjarige de gemeente waarin degene woont die het gezag over hem draagt.
Gegevens over de ouder of andere gezagsdrager worden echter niet bij de declaratie
gemeld, omdat een gemeente op grond van het bsn of de naam of het adres van de jeugdige
kan achterhalen wat de woonplaats van de jeugdige is.
eerste lid, onderdelen d, e en f
De gegevens, bedoeld in de onderdelen d, e en f zijn nodig om de geleverde prestaties
toe te kunnen rekenen aan een inkoopcontract voor het juiste jaar, en om te beoordelen
of de geleverde dienst conform een eventuele toekenningsbeschikking en een met de
aanbieder of gecertificeerde instelling gesloten contract is. Daarbij wordt, zoals
ook in de tekst van de regeling aangegeven, bij onderdeel d (de datum waarop de dienstverlening
is aangevangen of naar verwachting zal aanvangen) de eerste dag waarop de hulp daadwerkelijk
is gestart of zal starten, bedoeld. Dat kan een andere (latere) dag zijn dan de dag
die een indicatie of verwijzing als eerste dag noemt waarop de hulp zou kunnen worden
verleend. De gegevens onder f worden overigens ook gebruikt om na te gaan of het gedeclareerde
bedrag overeenkomt met het aantal eenheden van de geleverde diensten of het aantal
tijdseenheden waarover de verrichte diensten zijn verricht. Zo niet, dan zal dat voor
de gemeente aanleiding kunnen zijn om met de aanbieder of gecertificeerde instelling
contact op te nemen met de vraag of er een fout bij de declaratie is gemaakt.
eerste lid, onderdeel g
De in onderdeel g genoemde gegevens zijn noodzakelijk voor een goede uitvoering van
het in hoofdstuk 10 van de Jeugdwet opgenomen overgangsrecht. Ze hoeven slechts bij
de declaratie te worden vermeld indien de verwijzing van de arts (voor zorg die uit
de Zvw naar de Jeugdwet is overgeheveld) respectievelijk de indicatie (van het CIZ
of het voormalig Bureau Jeugdzorg voor zorg die uit de AWBZ of de Wet op de jeugdzorg
naar de Jeugdwet is overgeheveld) voor 1 januari 2015 is gegeven.
eerste lid, onderdeel h
Huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen mogen op grond van artikel 2.6, eerste
lid, onderdeel g, van de Jeugdwet naar jeugdhulp verwijzen. De verwijzing verschaft
de jeugdige recht op jeugdhulp; een beschikking of opdrachtnummer blijft dan vaak
uit. Onderdeel h schrijft voor dat de declarant indien aan zijn hulp een verwijzing
ten grondslag ligt, de gegevens van de verwijzer opneemt.
eerste lid, onderdeel i
Indien de gemeente ter zake van de jeugdhulp een toekenningsbeschikking heeft gegeven,
dient het nummer daarvan op de declaratie te worden vermeld. Gemeenten gebruiken dit
gegeven om de gedeclareerde hulp (dienst, bedrag en periode) te kunnen vergelijken
met de in de beschikking opgenomen dienstverlening. Soms vindt de hulpverlening niet
plaats op grond van een verwijzing van een huisarts, medisch specialist of jeugdarts
of op basis van een beschikking van de gemeente, maar op basis van een door de gemeente
aan de declarant verstrekt opdrachtnummer. Is een opdrachtnummer verstrekt, dan dient
de declarant dat nummer bij de declaratie te melden. Is zowel een beschikking als
een opdachtnummer vermeld, dan kan de declarant kiezen welk nummer hij meldt, of beide
nummers geven.
tweede lid
Op grond van de artikelen 6.1.2, zesde lid, 6.1.3, derde lid en 6.1.4, vierde lid,
van de Jeugdwet dient een aan de kinderrechter gericht verzoek tot een (spoed- of
voorwaardelijke) machtiging voor gesloten jeugdzorg (voor een spoedverzoek: zo mogelijk)
vergezeld te gaan van een verklaring waarin een gekwalificeerde gedragswetenschapper
met het verzoek instemt. Daartoe dient die gekwalificeerde gedragswetenschapper de
jeugdige kort tevoren te hebben onderzocht. Gemeenten betalen de hier bedoelde werkzaamheden
van de gekwalificeerde gedragswetenschappers. Omdat de gekwalificeerde gedragwetenschappers
die dit werk verrichten niet altijd daarnaast jeugdhulp, preventie, jeugdbescherming
of jeugdreclassering leveren (en dus niet altijd te zien zijn als een aanbieder als
bedoeld in het eerste lid), wordt in het tweede lid aangegeven welke gegevens zij
bij hun declaratie vermelden. Anders dan voor de aanbieders en gecertificeerde instellingen,
bedoeld in het eerste lid, is deze opsomming limitatief. Voor de aanbieders en gecertificeerde
instellingen bevatten de artikelen 6a.2 tot en met 6a.5, zoals hiervoor reeds aangegeven,
nog nadere regels over verder bij de declaratie te geven informatie.
Artikel 6a.2
Dit artikel regelt welke persoonsgegevens een aanbieder die jeugdhulp in de vorm van
jeugd-ggz verleent naast de gegevens, bedoeld in artikel 6a.1, eerste lid, bij de
declaratie mag vermelden. Hoofdregel is dat moet worden aangeleverd wat met de gemeente
is afgesproken, maar dat er nooit meer of gedetailleerdere persoonsgegevens mogen
worden vermeld dan de gegevens die gevraagd kunnen worden in het kader van de Externe
Integratiestandaard nummer JW 321 van Vektis6. Minder mag dus wel, en vaak zal dat ook daadwerkelijk met de gemeente zijn afgesproken.
Lang niet alle velden in de standaard dienen namelijk verplicht te worden ingevuld.
De Externe Integratiestandaard nummer JW 321 van Vektis is afgeleid van de standaard
die tot 2014 gold voor de declaratie van ggz (ggz voor de jeugd en ggz voor volwassenen)
op grond van de zorgverzekering. Die standaard voldeed aan de specifieke waarborgen
waarmee het verstrekken van ggz-persoonsgegevens omkleed dienen te zijn. Dientengevolge
geldt dat ook voor standaard JW 321.
Om iedere twijfel uit te sluiten wordt in de onderdelen b en c nog geregeld dat er
geen diagnosegegevens bij de declaratie mogen worden vermeld indien aan de jeugdige
generalistische basis ggz7 is geleverd dan wel, indien het om gespecialiseerde ggz8 gaat, de jeugdige louter een crisisbehandeling of een korte behandeling heeft gehad
of indien louter gediagnosticeerd is. Indien een andere behandeling in het kader van
de gespecialiseerde ggz is geleverd – het gaat daarbij dan om behandelingen uit de
zogenoemde 'langdurende of intensieve productgroepen' mag ingevolge onderdeel d slechts
– door middel van een code – worden aangegeven in welke hoofddiagnosegroep de stoornis
van de jeugdige valt9. Al met al mag bij de declaratie nooit de diagnose zelf worden genoemd.
Het tweede lid van artikel 6a.2 regelt dat een jeugdige aan wie gespecialiseerde ggz
is geleverd ook, samen met degene die hem de ggz heeft verleend, ervoor kan kiezen
dat geen enkele diagnostisch gegeven bij de declaratie wordt vermeld. Indien de jeugdige
jonger is dan twaalf jaar of zijn belangen niet goed kan behartigen, kan de degene
die het gezag over hem uitoefent (dat wil zeggen een ouder of andere gezagsdrager
of, bij een meerderjarige jeugdige, de curator of mentor) voor deze optie kiezen.
Hiertoe dienen de jeugdige/de gezagsdrager en de ggz-hulpverlener gezamenlijk een
verklaring in te vullen en te ondertekenen waarvan de inhoud is weergegeven in de
bijlage bij deze regeling, en deze verklaring uiterlijk tegelijk met de declaratie
in te sturen naar de gemeente. Artikel 6a.7, derde lid, bepaalt dat de gemeente declaraties
voor gespecialiseerde ggz waarop geen diagnose-informatie staat dient te voldoen indien
de declaraties voor het overige wel aan de gemaakte afspraken voldoen (dat wil onder
andere zeggen: ten minste de informatie bevatten als bedoeld in artikel 6a.1). Samen
met de overige, aldaar te bespreken leden van artikel 6a.7 regelt artikel 6a.2, tweede
lid, aldus een ‘opt out-optie’ die voor de gespecialiseerde ggz aan volwassenen al
gold. In dat verband zij verwezen naar Regeling NR/CU-556 inzake 'gespecialiseerde
ggz' van de Nederlandse zorgautoriteit (NZa; zie Staatscourant 2015, 1766), die in de artikelen 6a.2 en 6a.7 zoveel mogelijk is overgenomen.
Artikel 6a.3
Artikel 6a.3 regelt welke gegevens – naast de gegevens, genoemd in artikel 6a.1, eerste
lid – een aanbieder van andere jeugdhulp dan jeugd-ggz bij de declaratie mag vermelden.
Dit zijn de persoonsgegevens die gevraagd kunnen worden in het kader van de Externe
Integratiestandaard nummer JW 303 van Vektis10. Ook deze standaard is afgeleid van een oude, namelijk de standaard die voor 2015
binnen de AWBZ werd gebruikt. Net als voor de ggz geldt ook hier dat minder dient
te worden vermeld indien minder met de gemeenten is afgesproken.
Artikelen 6a.4 en 6a.5
Anders dan voor de jeugdhulp, is het voor de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering
mogelijk om een limitatieve lijst van gegevens te geven, die naast de gegevens, bedoeld
in artikel 6a.1, bij de declaratie moeten worden vermeld. Dit is mogelijk omdat de
rechter slechts twee vormen van kinderbescherming op kan leggen (ondertoezichtstelling
en voogdij), terwijl ook het aantal modaliteiten van jeugdreclassering beperkt is.
Artikel 6a.6
Voorliggende regeling vangt aan met de bepalingen die zeggen welke persoonsgegevens
de verleners van jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
ondanks hun (medisch) beroepsgeheim in het kader van de declaratie aan de gemeenten
dienen te verstrekken (artikelen 6a.1 tot en met 6a.5). Zoals aan het begin van deze
artikelsgewijze toelichting is aangegeven, kunnen de aanbieders er daarbij van uitgaan
dat dit de gegevens zijn die ze ingevolge hun met de gemeenten gesloten contracten
dienen te vermelden, behalve indien deze zouden uitgaan boven hetgeen krachtens laatstgenoemde
artikelen is toegestaan. Een en ander laat echter onverlet dat gemeenten op grond
van de Wbp niet meer persoonsgegevens mogen verwerken dan noodzakelijk is voor een
goede uitoefening van hun wettelijke taken. Ingevolge deze regeling betekent dat derhalve,
dat niet meer mag worden verwerkt dan noodzakelijk is voor de formele controle en
betaling van declaraties en eventueel voor fraude-onderzoek. Gemeenten mogen derhalve
op basis van de contracten met de aanbieders en gecertificeerde instellingen niet
meer gegevens of gedetailleerdere persoonsgegevens laten aanleveren dan zij nodig
hebben om op basis van een formele controle na te gaan of een declaratie rechtmatig
is en dus voldaan kan worden. Artikel 6a.6, eerste lid, benadrukt dat.
Artikel 6a.6, eerste lid, onderdeel a, regelt allereerst dat de gegevens die bij de
declaratie aangeleverd worden, gebruikt kunnen worden voor het formeel controleren
van de declaratie. Wat onder deze formele controle wordt verstaan, is – zoveel mogelijk
aansluitend bij de definitie van 'formele controle' in de Regeling zorgverzekering
– geregeld in onderdeel a van het tweede lid. Het kenmerk van formele controle is
dat nagegaan wordt of de declaratie aan de randvoorwaardelijke, 'formele' aspecten
voor betaling voldoet. Is degene die geholpen is geen jeugdige of heeft een jeugdige
niet zijn woonplaats in de gemeente die de declaratie heeft ontvangen, dan hoeft de
gemeente deze niet te voldoen (tweede lid, onderdeel a, subonderdeel 1). Hetzelfde
geldt indien een dienst wordt gedeclareerd die niet tot het in de Jeugdwet geregelde
dienstenpakket behoort, dat wil zeggen geen jeugdhulp, preventie, jeugdbescherming,
jeugdreclassering of advisering aan de kinderrechter over gesloten jeugdzorg is (tweede
lid, onderdeel a, subonderdeel 2). Daarnaast moet degene die de declaratie indient
bevoegd zijn om de declaratie bij de gemeente in te dienen (tweede lid, onderdeel
a, subonderdeel 3). Dat is in ieder geval het geval indien de gemeente hem heeft gecontracteerd
of indien de VNG dat namens alle gemeenten dat heeft gedaan11. Maar een aanbieder kan ook op een andere manier bevoegd zijn, bijvoorbeeld indien
een gemeente heeft laten weten ook zonder contract rekeningen van bepaalde groepen
aanbieders te willen vergoeden en de aanbieder tot zo'n groep behoort. Ten slotte
(tweede lid, onderdeel a, subonderdeel 4) dient het gedeclareerde bedrag overeen te
komen met de daarover in de contracten gemaakte afspraken of, indien er geen contract
is maar de jeugdhulpaanbieder wel voor rekening van de gemeenten prestaties mag leveren,
aansluit bij hetgeen in de Nederlandse marktomstandigheden in redelijkheid passend
is te achten. Indien het bijvoorbeeld gaat om een niet gecontracteerde jeugdhulpaanbieder
in de ggz die aan volwassenen gelijksoortige behandelingen biedt als aan jeugdigen,
kunnen de tarieven die de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) voor de volwassenenzorg
heeft vastgesteld, in dezen een aanknopingspunt geven.
Artikel 6a.6, eerste lid, onderdeel b, bepaalt dat de bij de declaratie vermelde persoonsgegevens
mogen worden gebruikt voor de betaling van het gedeclareerde bedrag, voor zover althans
de verrichte formele controle niet tot de conclusie leidt dat dat tot onrechtmatigheid
zou leiden. De woorden 'voor zover' geven de gemeenten daarbij de mogelijkheid om
een declaratie gedeeltelijk te voldoen. Dat zal aan de orde kunnen zijn indien een
declaratie aan de in het tweede lid, onderdeel a, subonderdelen 1, 2 en 3 gestelde
voldoet, maar hoger is dan op grond van subonderdeel 4 is toegestaan.
Uiteraard mogen de bij de declaratie geleverde gegevens ook worden gebruikt om ontbrekende
gegevens aan te laten vullen (artikel 6a.6, eerste lid, onderdeel c).
Komt een declaratie niet door de formele controle, dan is betaling ervan onrechtmatig.
Betaling is echter ook onrechtmatig indien de gedeclareerde dienst helemaal niet is
geleverd. Het nagaan of een gedeclareerde dienst werkelijk is geleverd (en de inhoud
daarvan), behoort echter tot de materiële controle. Omdat een expliciete basis voor
de gegevensverwerking in het kader van de bekostiging en de materiële controle pas
via de Veegwet VWS 2015 in de Jeugdwet zal worden opgenomen, is in artikel 6a.6 niet
opgenomen, dat de bij de declaratie te vermelden persoonsgegevens mogen worden gebruikt
voor materiële controle. Aan de andere kant dient uiteraard wel te worden voorkomen
dat een gemeente declaraties dient te voldoen van aanbieders die waarschijnlijk frauderen.
Daarom mogen de persoonsgegevens die bij de declaratie worden vermeld wel worden gebruikt
voor fraude-onderzoek (eerste lid, onderdeel d).
Het tweede lid, onderdeel b, bevat de definitie van fraude-onderzoek. Ook hier is
weer zoveel mogelijk aangesloten bij de definitie van fraude-onderzoek in artikel
1 van de Regeling zorgverzekering, zij het dat de definitie beperkt is tot de de mogelijkheid
van fraude door degene die een Jeugdwet-dienst verleent jegens de gemeente. Dat houdt
verband met het feit dat het in deze regeling bedoelde fraude-onderzoek slechts betrekking
kan hebben op fraude met declaraties die door de dienstverleners ingediend worden.
Ingevolge het derde lid mag een gemeente indien zij fraude vermoedt, de jeugdige of
degene die het gezag over hem uitoefent vragen of hij ermee akkoord gaat dat informatie
uit het dossier van de jeugdige bij de aanbieder of de gecertificeerde instelling
wordt opgevraagd ten behoeve van fraude-onderzoek. In navolging van hetgeen in artikel
7.10, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering is geregeld, dient deze toestemming
dan wel vrijelijk en schriftelijk te worden verleend. Is de schriftelijke toestemming
er, dan dient de aanbieder of de gecertificeerde instelling (persoons)gegevens uit
het desbetreffende dossier aan de gemeente over te leggen, voor zover dergelijke gegevens
voor de gemeente noodzakelijk zijn om het fraude-onderzoek goed uit te voeren. Er
kan dan derhalve geen beroep worden gedaan op het (medisch) beroepsgeheim. Uiteraard
kan, indien de gemeente daarmee instemt, ook worden volstaan met het ter inzage geven
van de desbetreffende gegevens.
Het derde lid maakt a contrario ook duidelijk, dat het gemeenten niet is toegestaan
om standaard bij iedere declaratie het dossier op te vragen. Dat kan al niet op grond
van de Wbp en artikel 6a.6, eerste lid, (het dossier zal veel meer informatie bevatten
dan de informatie die de gemeente nodig heeft om na te gaan of de declaratie rechtmatig
is) en op grond van de artikelen 6a.1 tot en met 6a.5 (in het dossier zullen meer
gegevens staan dan het maximum dat op aanbieders en gecertificeerde instellingen op
grond van het daar geregelde mogen verstrekken), maar het kan dus ook nog eens niet
op grond van voorliggend derde lid van artikel 6a.6.
Vaak zal een fraude-onderzoek worden gestart op basis van de resultaten van materiële
controle. Gedurende de looptijd van voorliggende tijdelijke ministeriële regeling
zal dat niet mogelijk zijn, omdat materiële controle niet zal zijn toegestaan. Gemeenten
kunnen echter ook op andere wijze signalen voor fraude-onderzoek krijgen. Te denken
valt aan situaties waarbij uit controle van door één aanbieder ingediende declaraties
anomaliteiten blijken (bijvoorbeeld: de hoeveelheid door een vrijgevestigde hulpverlener
gedeclareerde behandelingen of tijdseenheden is zo groot, dat dit duidelijk niet binnen
een normale werkweek past, of er zijn zoveel jeugdhulp-producten voor één en dezelfde
jeugdige gedeclareerd, dat dit welhaast niet waar kan zijn) of aan situaties waarin
cliënten of collega-hulpverleners de gemeente erop wijzen dat er mogelijk sprake is
van fraude.
Het vierde lid van artikel 6a.6 maakt het mogelijk dat gegevens die bij de declaratie
zijn binnengekomen verder worden verwerkt om de ouderbijdrage door het CAK te kunnen
laten vaststellen. Uiteraard geldt dit slechts voor declaraties in situaties waarbij
de jeugdige buiten het gezin heeft verbleven, aangezien in andere situaties geen ouderbijdrage
verschuldigd is. Met name de duur van het verblijf en daarmee van de verleende intramurale
jeugdhulp of jeugdreclassering is van belang voor het bepalen van de hoogte van de
ouderbijdrage. Verdere verwerking van bij de declaratie geleverde persoonsgegevens
voor ander doeleinden dan de vaststelling van de ouderbijdrage is niet mogelijk (dus
ook niet ten behoeve van de hulpverlening zelf), tenzij de jeugdige of degene die
het gezag over hem draagt daar toestemming voor heeft verleend.
Opgemerkt wordt nog dat artikel 6a.6 het ook mogelijk maakt dat een 'door het college
aangewezen persoon' gegevens verwerkt of na schriftelijke toestemming het dossier
ontvangt. Dit is allereerst noodzakelijk omdat met 'het college' ingevolge artikel
1.1 van de Jeugdwet het college van burgemeester en wethouders van een gemeente wordt
bedoeld. Uiteraard is het niet zo dat de burgemeester of een wethouder zelf Jeugdwet-declaraties
zal afhandelen. Dat laten zij aan hun ambtenaren over. Alleen al om die reden is het
noodzakelijk dat ook door het college aangewezen personen persoonsgegevens op declaraties
mogen verwerken. Daarnaast is het mogelijk dat het college de afhandeling van de declaraties
uitbesteedt aan een andere instelling. In dat geval kan het college medewerkers van
de instelling waaraan is uitbesteed aanwijzen als medewerkers die ten behoeve van
het afhandelen van de declaraties persoonsgegevens mogen verwerken. Op grond van artikel
2:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 12, tweede lid, Wbp, dienen degenen
die aldus namens het college persoonsgegevens verwerken, deze geheim te houden. Het
college blijft er daarbij voor verantwoordelijk dat de instelling waaraan is uitbesteed
zich bij het verwerken van de gegevens aan de regels houdt.
Ten slotte wordt opgemerkt dat de gegevensverwerking door of in opdracht van de gemeente
op grond van artikel 13 Wbp goed beveiligd moet plaatsvinden. De gemeente dient passende
technische en organisatorische maatregelen te nemen om de ontvangen persoonsgegevens
goed te beveiligen en af te schermen. In het gemeentelijk domein is een nadere uitwerking
gemaakt van dit vereiste. Op de Buitengewone Algemene Ledenvergadering van de VNG
van 29 november 2013 hebben de gemeenten ingestemd met de Resolutie Informatieveiligheid.12 Met deze resolutie hebben de gemeenten aangegeven ieder voor zich te komen tot een
goed lokaal beveiligingsbeleid, gebaseerd op de Baseline Informatiebeveiliging Nederlandse
Gemeenten (BIG).13 De werking van het BIG-normenkader is voor de gehele gemeente, en heeft dus ook betrekking
op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de voorliggend tijdelijke regeling
Artikel 6a.7
Artikel 6a.7 regelt voor jeugdigen wat de NZa in artikel 3.5 van haar eerdergenoemde
'Regeling gespecialiseerde ggz' voor volwassenen heeft geregeld. Indien een jeugdige
of degene die het gezag over hem uitoefent en degene die de jeugdige gespecialiseerde
ggz heeft verleend de in bijlage 1A opgenomen verklaring hebben getekend, kan de ggz-aanbieder
afzien van het bij de declaratie noemen van diagnosegegevens. Artikel 6a.7, eerste
lid, bepaalt dat de gemeente dergelijke verklaringen bewaart.
Indien de gemeente met de aanbieder van gespecialiseerde jeugd-ggz voor de behandeling
van een of meer (hoofd)diagnoses een specifieke prijs heeft afgesproken, zou het declareren
van dat bedrag, zelfs als verder geen informatie zou worden verstrekt, de gemeente
toch inzicht verschaffen in de (hoofd)diagnose van de jeugdige. Dit is indien eerder bedoelde privacyverklaring is ingediend,
uiteraard ongewenst. Het tweede lid van artikel 6a.7 zegt dat in zo'n geval de gemeente
op verzoek van de ggz-aanbieder gehouden is om te overleggen over de vraag hoe in
afwijking van de gemaakte prijsafspraken een bedrag op de declaratie kan worden gezet
waaruit de gemeente de (hoofd)diagnose niet kan afleiden.
Artikel 6a.7, derde lid, bepaalt dat de gemeente declaraties ten aanzien waarvan de
privacyverklaring uiterlijk tegelijk met de declaratie is binnengekomen, dient te
voldoen. Dit geldt dus ook indien in het contract tussen de gemeente en de zorgaanbieder
staat dat de zorgaanbieder in geval van een behandeling uit de 'langdurende of intensieve
productgroepen' de hoofddiagnose vermeldt. Uiteraard dient de declaratie dan wel aan
de overige daarvoor geldende voorwaarden te voldoen. Dat wil zeggen dat in ieder geval
de in artikel 6a.1 genoemde gegevens, alsmede eventuele andere overeengekomen, binnen
standaard JW 321 passende maar niet met de diagnose samenhangende persoonsgegevens
dienen te worden gemeld. Aldus zal de gemeente in ieder geval de declaratie formeel
kunnen controleren.
ARTIKEL II
Door voorliggende regeling terug te laten werken tot en met 1 januari 2015 kunnen
gemeenten declaraties die voor de inwerkingtreding van deze regeling zijn ingediend
alsnog betalen indien deze aan het in deze regeling gestelde voldoen. Voor reeds ingediende
declaraties van gespecialiseerde ggz kan uiteraard geen gebruik meer worden gemaakt
van de mogelijkheid van artikel 6a.2, tweede lid. Om die reden werken dat artikellid
alsmede het ermee verbonden artikel 6a.7 niet terug.
Aan de andere kant is het mogelijk dat gemeente en aanbieders van gespecialiseerde
ggz zelf al hebben afgesproken dat een privacy-verklaring kan worden ondertekend en
dat in dat geval de gemeente de declaratie zal betalen zelfs al staat er geen hoofddiagnose
of andere tot de diagnose te herleiden gegevens op. Het ligt in de rede om artikel
6a.7 wel terug te laten werken indien van zo'n mogelijkheid gebruik is gemaakt. Het
tweede lid van artikel II regelt dat.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M.J. van Rijn
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
K.H.D.M. Dijkhoff