TOELICHTING
Deze toelichting wordt gegeven mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken.
Op 1 oktober 2011 is de Wet fusietoets in het onderwijs in werking getreden (Stb. 2011, 95, hierna te noemen: wet fusietoets). Tegelijkertijd is de Regeling en beleidsregels
fusietoets in het onderwijs (hierna: regeling fusietoets) in werking getreden, waarin
de wet fusietoets deels nader is uitgewerkt. Bestuurlijke en institutionele fusies
in het onderwijs komen niet tot stand zonder goedkeuring van de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Onderwijs, of in het geval van groen onderwijs, de Minister van Economische
Zaken. De fusietoets is bedoeld om de menselijke maat te behouden, keuzevrijheid te
borgen en om te voorkomen dat de afstand tussen besturen en scholen te groot wordt.
1. Leerlingendaling in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs
Aanleiding voor deze wijziging van de regeling fusietoets is gelegen in de op 29 mei
2013 aan de Tweede Kamer gezonden ‘Beleidsvisie leerlingendaling in primair en voortgezet onderwijs’ (Kamerstukken II 2012/13, 31 293, nr. 167) en de uitwerking daarvan in de brief ‘Uitwerking maatregelen leerlingendaling in het primair en voortgezet onderwijs’ van 23 mei 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 31 293, nr. 203). In deze brieven wordt onderhavige versoepeling van de regeling fusietoets aangekondigd,
als een onderdeel van maatregelen om scholen in gebieden met demografische krimp in
staat te stellen een toekomstbestendig en kwalitatief goed onderwijsaanbod te behouden
voor de leerlingen in die gebieden. De brieven zijn een uitwerking van de afspraak
in het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ van kabinet Rutte II over samenwerking door scholen
of schoolbesturen in krimpgebieden. In het regeerakkoord is opgenomen dat in krimpgebieden
alle vormen van samenwerking mogelijk moeten zijn en dat de fusietoets daarbij geen
belemmering mag zijn.
Met het oog op het behoud van een kwalitatief goed onderwijsaanbod voor de toekomst,
is samenvoeging van scholen of schoolbesturen in gemeenten met een forse leerlingendaling
soms onvermijdelijk. De fusietoets biedt nog niet voldoende ruimte en zekerheid voor
besturen in deze gebieden en werkt dan belemmerend. Met de wijziging van de regeling
fusietoets wordt deze belemmering deels weggenomen. Ten eerste door de behandeltermijn
van aanvragen voor fusie aanmerkelijk in te korten. Aanvragen van schoolbesturen die
te kampen hebben met forse leerlingendaling zullen in de toekomst direct door de minister
worden afgedaan zonder tussenkomst van de adviescommissie fusietoets. Daardoor wordt
in deze gebieden de procedure van de fusietoets ingekort en kunnen aanvragen voor
fusies sneller worden afgehandeld. Concreet is geen advies van de adviescommissie
meer nodig als scholen te maken hebben met een leerlingendaling van 15% of meer in
een tijdvak van vijf jaar. Ditzelfde geldt bij dreigende opheffing van een school
doordat het aantal leerlingen van de school al voor het derde achtereenvolgende jaar
onder de opheffingsnorm zit. Wel blijft in alle gevallen de voorwaarde overeind dat
de medezeggenschapsraad heeft ingestemd met de fusie en de betrokken gemeenten hebben
geadviseerd over de fusie. Bovendien heeft de medezeggenschapsraad in deze gevallen
de mogelijkheid gekregen om een advies te vragen aan de adviescommissie fusietoets.
Deze vereenvoudiging van de fusietoets geldt voor bestuurlijke fusies tot een bepaalde
grens. Als in het basisonderwijs door fusie een schoolbestuur ontstaat met in totaal
meer dan 2.500 leerlingen, geldt de vereenvoudigde procedure niet. Dan zal de adviescommissie
wel een advies uitbrengen over de fusie en daartoe onderzoek doen naar de gevolgen
van de fusie op de keuzevrijheid en naar de eventuele rechtvaardigingsgronden. Hetzelfde
geldt in het voortgezet onderwijs bij een aantal van 5.000 leerlingen.
Naast deze versoepeling van de procedure voor scholen en besturen die een leerlingendaling
van 15% of meer binnen vijf jaar te verwerken krijgen, is voor situaties waarin de
krimp minder fors is en de adviescommissie dus wel om een advies zal worden gevraagd,
een daling of een nog te verwachten daling van het aantal leerlingen als een expliciete
rechtvaardigingsgrond in de regeling opgenomen. Hoeveel gewicht aan die rechtvaardigingsgrond
moet worden toegekend, is en blijft maatwerk.
2. Overige aanpassingen
De wet fusietoets en de regeling fusietoets zijn in werking getreden op 1 oktober
2011. De afgelopen jaren is ervaring opgedaan met de fusietoets in de praktijk. Gebleken
is dat:
-
a. de manier waarop het begrip voedingsgebied is ingevuld om het marktaandeel voor het
voortgezet onderwijs te berekenen, niet goed werkbaar is,
-
b. het begrip marktaandeel in het basisonderwijs enige aanscherping behoefde, en
-
c. enkele begrippen voor meerdere uitleg vatbaar waren.
Deze aanpassing beoogt dergelijke misverstanden voor de toekomst te voorkomen door
de tekst in de regeling zelf aan te passen of door de gewenste invulling van de begrippen
uit te leggen in de toelichting.
a. Voedingsgebied VO
In de regeling fusietoets stond dat er een significante belemmering van de daadwerkelijke
variatie van het onderwijsaanbod in het voortgezet onderwijs is, indien:
-
a. er per schoolsoort minder dan twee rechtspersonen overblijven van verschillende richting
of pedagogisch-didactische aanpak in de gemeente of gemeenten waarin de leerlingen
van e betreffende schoolsoort of schoolsoorten van de bij de voorgenomen bestuurlijke
fusie betrokken scholen of scholengemeenschappen woonachtig zijn, of
-
b. de door de voorgenomen bestuurlijke fusie ontstane rechtspersoon een marktpositie
heeft van meer dan 50% van het aantal leerlingen in de gemeente of gemeenten waarin
de leerlingen van de betreffende schoolsoort of schoolsoorten van de bij de voorgenomen
fusie betrokken scholen of scholengemeenschappen woonachtig zijn, zonder dat daarvoor
een aannemelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig is.
Een soortgelijke beleidsregel geldt voor institutionele fusie, waarbij rechtspersoon
vervangen wordt door school of scholengemeenschap.
In de praktijk is gebleken dat de definitie van het voedingsgebied bij bestuurlijke
en institutionele fusies in het voortgezet onderwijs, niet goed werkbaar was. In de
regeling fusietoets was bepaald dat alle gemeenten zouden worden meegeteld waar één
of meer leerlingen woonachtig zijn bij de berekening van de significante belemmering.
Dit kon er dus toe leiden dat bijvoorbeeld bij een fusie in Noord-Brabant ook gekeken
werd naar de marktpositie van de schoolbesturen in Goes (Zeeland), als daar toevallig
één leerling in het GBA ingeschreven is. Dit was onwenselijk en gaf geen goed beeld
van het effect van de fusie op de marktpositie. Er is voor gekozen om niet alle gemeenten
waar één of meer leerlingen woonachtig zijn mee te tellen, maar alleen die gemeente
of gemeenten waar 10% of meer van de leerlingen woonachtig is.
b. Het marktaandeel in het basisonderwijs
Bij bestuurlijke fusies in het basisonderwijs was ingevolge artikel 10 van de regeling
fusietoets in ieder geval sprake van een significante belemmering van de daadwerkelijke
variatie van het onderwijsaanbod, indien de fusie leidt tot een marktaandeel van meer
dan 50% van het onderwijsaanbod in de gemeente of gemeenten waarin het schoolbestuur
na de fusie scholen in stand houdt. Indien hiervan sprake is, kan alleen nog goedkeuring
worden verleend aan de fusie wanneer er een aannemelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig
is. Dit artikel is op twee manieren aangescherpt.
-
1. De eerste aanscherping betreft de berekening van het marktaandeel. In onderdeel a
is toegevoegd dat het moet gaan om een marktaandeel van 50% van het totale onderwijsaanbod in de gemeente of gemeenten waar de bij de fusie betrokken besturen
scholen in stand houden. Het doel van deze wijziging is te waarborgen dat het marktaandeel
steeds op eenzelfde wijze wordt berekend, waarmee de rechtszekerheid in belangrijke
mate wordt bevorderd. Het marktaandeel is immers een van de belangrijkste begrippen
in de uitvoering van de toets.
-
2. De tweede aanscherping is neergelegd in het nieuwe onderdeel b van artikel 10. In
dit onderdeel is voor sterk stedelijke en zeer sterk stedelijke gebieden, dat zijn
gebieden met een hoge adressendichtheid, een strengere norm bepaald als het gaat om
de marktpositie die door de fusie ontstaat. Tot nu toe gold voor alle gebieden in
Nederland dezelfde norm, namelijk 50%. In de sterk en zeer sterk stedelijke gebieden
van Nederland wordt deze grens nu bepaald op een marktaandeel van 35% om de keuzevrijheid
beter te kunnen borgen. De spreiding van het onderwijsaanbod is in deze gebieden immers
heel anders dan in landelijke gebieden met veel kleine gemeenten. De diversiteit van
het onderwijsaanbod in sterk en zeer sterk stedelijke gebieden kan met de nieuwe norm
beter in stand worden gehouden.
c. Interpretatie begrippen
Het begrip bestuurlijke fusie
Wanneer scholen die institutioneel met elkaar willen fuseren, onder twee verschillende
besturen vallen, dan is eerst een bestuursoverdracht noodzakelijk. Dit wordt in het
kader van de fusietoets echter niet langer aangemerkt als een bestuurlijke fusie als
bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel c, van de WPO, artikel 66, eerste lid,
onderdeel c van de WEC en artikel 53e, eerste lid, onderdeel c, WVO. Er vindt strikt
genomen geen ‘overdracht van de instandhouding van een school’ plaats, nu op een ondeelbaar moment ook een institutionele fusie
plaatsvindt waardoor de overgedragen school ‘verdwijnt’. Dergelijke fusies worden
daarmee niet langer getoetst aan de voorwaarden voor een bestuurlijke fusie. De bestuursoverdracht
moet uiteraard wel plaatsvinden, maar deze wordt niet langer getoetst in het kader
van de fusietoets. Ook niet als de overgedragen school de enige school was onder het
‘latende’ bestuur waardoor dat bestuur ophoudt te bestaan. De institutionele fusie
wordt wel getoetst aan de criteria voor institutionele fusies, tenzij het gaat om
het primair onderwijs en minder dan 500 leerlingen bij de fusie zijn betrokken. In
dat geval valt de institutionele fusie onder de zogenoemde toetsdrempel van artikel
64a, tweede lid, onderdeel a van de WPO.
Concretisering van het begrip toetsdrempel bij bestuurlijke fusies
Wanneer wel sprake is van de overdracht van de instandhouding van een school van het
ene naar het andere bestuur, en die school niet op hetzelfde moment wordt samengevoegd
met een andere school, zoals in de vorige alinea uiteen is gezet, is wel sprake van
een bestuurlijke fusie in de zin van artikel 64c, eerste lid, onderdeel c, van de
WPO, artikel 66, eerste lid, onderdeel c van de WEC en artikel 53e, eerste lid, onderdeel
c, WVO.
De bestuursoverdracht is daarmee als bestuurlijke fusie toetsplichtig in de zin van
de fusietoets, tenzij het gaat om een bestuurlijke fusie in het basisonderwijs waarbij
het aantal bij de fusie betrokken scholen minder dan tien bedraagt. Deze toetsdrempel
is neergelegd in artikel 64a, tweede lid, onderdeel b, van de WPO. Hierbij is echter
de vraag gerezen wat precies onder ‘betrokken scholen’ moet worden verstaan. Bij een
volledige bestuurlijke fusie, waarbij twee schoolbesturen met al hun scholen volledig
met elkaar gaan fuseren, worden uiteraard alle scholen meegeteld; komt dit aantal
boven de tien, dan is de fusie toetsplichtig. Bij een bestuursoverdracht van een school
van het ene naar het andere bestuur, is dit anders. Voortaan worden bij dit type bestuurlijke
fusies alleen nog de scholen meegeteld van het ‘ontvangende’ of overnemende bestuur.
Heeft dat bestuur minder dan 10 scholen, inclusief de school die erbij komt, dan valt
de fusie onder de toetsdrempel en is daarmee niet toetsplichtig.
Samenwerkingsscholen
In het regeerakkoord staat: ‘In krimpgebieden moeten alle vormen van samenwerking
mogelijk zijn. Denominatie noch fusietoets mag daarbij in de weg staan.’ Een samenwerkingsschool
kan alleen worden gevormd als daarmee de continuïteit van één van de te fuseren scholen
wordt gehandhaafd. Op grond van artikel 17d, tweede lid, van de Wet op het primair
onderwijs moet met een prognose van het aantal leerlingen worden aangetoond dat die
school binnen zes jaar dreigt te worden opgeheven. Hierdoor zullen samenwerkingsscholen
in de praktijk onder de toetsdrempel van 500 leerlingen blijven waardoor er geen fusietoets
nodig is. Om een samenwerkingsschool te kunnen vormen, zal meestal ook een school
worden overgedragen aan een ander bestuur. Ook voor deze overdracht zal geen fusietoets
nodig zijn, nu de overdracht van een school aan een ander bestuur niet meer wordt
aangemerkt als een bestuurlijke fusie, als de school na de overdracht direct fuseert
met een andere school.
Het is denkbaar dat een school waarvan de continuïteit wordt bedreigd, fuseert met
een veel grotere school, waardoor de te vormen samenwerkingsschool wel boven de toetsdrempel
van 500 leerlingen komt. Dan is nu nog steeds een fusietoets nodig. Om dat te veranderen
is wetswijziging nodig. Er komt een wetsvoorstel ter vereenvoudiging van de vorming
van een samenwerkingsschool. Daarin wordt voorgesteld dat een fusietoets nooit nodig
is voor een institutionele of bestuurlijke fusie voor de vorming van een samenwerkingsschool.
Dus ook niet als de samenwerkingsschool boven de toetsdrempel van 500 leerlingen komt.
3. Geen wijzigingen in de artikelen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, beroepsonderwijs
en volwasseneneducatie en hoger onderwijs
De artikelen 12, 13, 16, 17 en 18 van de regeling fusietoets worden niet gewijzigd.
Er is in de praktijk geen aanleiding gebleken om deze artikelen op dit moment te wijzigen.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel A (artikel 4)
Op grond van artikel 64c, derde lid, WPO, artikel 66c, derde lid, WEC, artikel 53h,
vierde lid, WVO en artikel 2.1.11, tweede lid, WEB laat de minister zich ten aanzien
van het te nemen besluit over een fusie adviseren door de adviescommissie fusietoets
in het onderwijs, tenzij de noodzaak daartoe ontbreekt. In artikel 4 van de regeling
fusietoets is bepaald in welke situaties deze noodzaak ontbreekt, waardoor de minister
zonder advies van de adviescommissie tot een besluit kan komen.
In het nieuwe eerste lid zijn voor de sectoren primair en voortgezet onderwijs drie
situaties omschreven waarin de noodzaak tot advisering in ieder geval ontbreekt. Hieronder
worden deze situaties nader toegelicht. In het tweede lid is bepaald dat de voorzitter
daarnaast ook in andere situaties dan genoemd in het eerste lid, kan besluiten dat
de noodzaak tot advisering ontbreekt, wanneer hij van oordeel is dat de fusie evident
onvermijdelijk is. Deze mogelijkheid bestond al. In dat geval brengt de voorzitter
de minister daarvan op de hoogte.
De situaties die zijn omschreven in het eerste lid, zijn de volgende:
-
1. dreigende opheffing binnen 10 maanden (onderdelen a en b)
Bij dreigende opheffing van de school binnen 10 maanden, ontbreekt de noodzaak tot
advisering en zal de minister zelf een besluit nemen over de fusie. Ingevolge artikel
153 van de WPO wordt met ingang van 1 augustus van enig jaar een school in het basisonderwijs
opgeheven of wordt de bekostiging van de school stop gezet, indien de school de drie
daaraan voorafgaande schooljaren met het aantal leerlingen onder de opheffingsnorm
is gekomen. Hetzelfde geldt voor scholen voor voortgezet onderwijs, ingevolge artikel
107 van de WVO. De leerlingenteling heeft ieder jaar plaats op 1 oktober, dat is 10
maanden voorafgaand aan de start van het volgende schooljaar op 1 augustus. Wanneer
op 1 oktober vast komt te staan dat een school bij aanvang van het daaropvolgende
schooljaar zal worden opgeheven dan wel geen bekostiging meer zal ontvangen, vormt
dit een objectief vast te stellen rechtvaardigingsgrond voor een eventueel gewenste
fusie. Ten aanzien van die fusie ontbreekt om deze reden de noodzaak voor advisering
door de adviescommissie fusietoets.
-
2. bestuurlijke fusie basisonderwijs en voortgezet onderwijs (onderdelen c en e)
Wanneer het gaat om een bestuurlijke fusie in het basisonderwijs of voortgezet onderwijs,
ontbreekt de noodzaak voor advisering door de adviescommissie fusietoets indien sprake
is van een verwachte daling van 15% of meer van het aantal leerlingen binnen een tijdvak
van vijf jaar. Daarbij kan het zo zijn dat de krimp van 15% zich voltrekt in het tijdvak
van vijf jaar dat start op het moment van de aanvraag, maar het kan ook zo zijn dat
de aanvraag halverwege dit tijdvak is ingediend. Dan was er dus al sprake van een
daling van het aantal leerlingen in de afgelopen maanden of jaren, voorafgaand aan
het moment van de aanvraag, en valt de aanvraag op enig moment binnen dat tijdvak
van vijf jaar waarin het aantal leerlingen in totaal met 15% terugloopt. Er is wel
een grens gesteld aan deze ingekorte procedure; wanneer in het basisonderwijs een
schoolbestuur ontstaat met meer dan 2.500 leerlingen of in het voortgezet onderwijs
een schoolbestuur ontstaat van meer dan 5.000 leerlingen, wordt ten behoeve van het
besluit van de minister over de fusie wel een advies gevraagd aan de adviescommissie
fusietoets.
In het basisonderwijs gaat het om een verwachte demografische krimp van 15% of meer
in de gemeente of in het totaal van de gemeenten waar tenminste één van de te fuseren
schoolbesturen scholen in stand houdt. Het is dus al voldoende als één van de te fuseren
schoolbesturen te maken heeft met 15% krimp. Als een schoolbestuur in meerdere gemeenten
scholen in stand houdt, wordt de gemiddelde leerlingendaling in het totaal van die
gemeenten berekend. Het is onvoldoende als in slechts één van die gemeenten het aantal
leerlingen met meer dan 15% daalt.
In Bijlage 3 van de regeling is de verwijzing naar de betreffende berekeningswijze
opgenomen, waarmee DUO beoordeelt of er sprake is van 15% krimp of meer.
Bij bestuurlijke fusies in het voortgezet onderwijs gaat het om een daling van het
aantal leerlingen van het bestuur of van de school, dus niet op gemeenteniveau. Dit
heeft te maken met het feit dat scholen voor voortgezet onderwijs vaak een voedingsgebied
hebben dat overlapt met meerdere gemeenten. Het gaat er dus om dat bij ten minste
één van de te fuseren schoolbesturen sprake moet zijn van een daling van 15% of meer
van het aantal leerlingen. Bij een volledige bestuurlijke fusie waarbij twee schoolbesturen
volledig, met al hun scholen, met elkaar gaan fuseren, gaat het om het totaal aantal
leerlingen dat onderwijs volgt aan de school of scholen van één van de schoolbesturen.
Bij een bestuursoverdracht oftewel de overdracht van de instandhouding van een school
door het ene aan het andere schoolbestuur, waarbij het overdragende schoolbestuur
belast blijft met de instandhouding van andere scholen, gaat het om de daling van
het aantal leerlingen dat onderwijs volgt op die over te dragen school.
Voor het voortgezet onderwijs is door de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO)
een prognosemodel ontwikkeld voor de leerlingenraming van iedere school, een instellingsraming,
dat gehanteerd zal worden voor de toepassing van artikel 4. In deze instellingsraming
wordt met verschillende gegevens rekening gehouden, waaronder de verwachte demografische
ontwikkelingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek, om per school zo accuraat
mogelijke ramingen te geven voor de daling of stijging van het aantal leerlingen.
Scholen kunnen deze instellingsraming zelf raadplegen via de website van DUO. De volledige
link is: http://www.ib-groep.nl/zakelijk/VO/bekostiging/prognosemodel/intro.asp.
-
3. institutionele fusies basisonderwijs en voortgezet onderwijs (onderdelen d en f)
Wanneer het gaat om een institutionele fusie in het basisonderwijs of het voortgezet
onderwijs, ontbreekt de noodzaak tot advisering eveneens indien sprake is van een
verwachte daling van 15% of meer van het aantal leerlingen, binnen een tijdvak van
vijf jaar waarin de aanvraag is ingediend. Net als hierboven is toegelicht voor de
bestuurlijke fusies in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs, maakt het daarvoor
geen verschil of dat tijdvak van vijf jaar een aanvang neemt op het moment van de
aanvraag, of dat de daling van het aantal leerlingen al was ingezet voorafgaand aan
de aanvraag en nog een onbepaalde tijd doorloopt na ontvangst daarvan, zolang maar
sprake is van minimaal 15% krimp binnen vijf jaar tijd en de aanvraag ergens binnen
die periode is ingediend.
Voor het basisonderwijs gaat het om een verwachte demografische krimp van 15% of meer
in de gemeente van tenminste één van de fuserende scholen. Als uitgangspunt voor de
prognose van de leerlingendaling in de betreffende gemeenten, worden de gegevens gehanteerd
uit het scenariomodel van het Arbeidsmarktplatform PO, te vinden op (http://scenariomodelpo.nl).
Voor het voortgezet onderwijs gaat het om een verwachte daling van 15% of meer van
het aantal leerlingen op tenminste één van de fuserende scholen. Als uitgangspunt
hiervoor wordt het eerder genoemde prognosemodel voor de leerlingenraming per school,
de instellingsraming van DUO, gehanteerd. Deze is te raadplegen via de site van DUO.
De volledige link is: http://www.ib-groep.nl/zakelijk/VO/bekostiging/prognosemodel/intro.asp.
Artikel I, onderdeel B (artikel 9)
De wijziging van artikel 9, vierde lid, waarin is bepaald dat een aanvraag voor fusie
binnen vijf werkdagen wordt doorgestuurd aan de commissie, betreft een technische
aanpassing die voortvloeit uit de wijziging van artikel 4. Indien de noodzaak tot
advisering ontbreekt, wordt de aanvraag niet doorgestuurd aan de adviescommissie.
Artikel I, onderdeel C (artikel 10)
Artikel 10 gaat over de bestuurlijke fusie in het basisonderwijs en beantwoordt de
vraag wanneer een bestuurlijke fusie leidt tot een significante belemmering van de
daadwerkelijke variatie van het onderwijsaanbod, als bedoeld in artikel 64c, eerste
lid, van de WPO. Dit artikel is in onderdeel a aangescherpt en heeft daarnaast een
nieuw onderdeel b gekregen. In onderdeel a is opgenomen dat een belemmering in ieder
geval significant is, indien ten gevolge van een bestuurlijke fusie een schoolbestuur
ontstaat dat een marktpositie heeft van meer dan 50% van het totale onderwijsaanbod in de gemeente of gemeenten waarin het schoolbestuur na de fusie
scholen in stand houdt. Nieuw is dat het moet gaan om het totale onderwijsaanbod.
Deze aanscherping van artikel 10 kent twee aspecten:
-
i. Bij de berekening van het marktaandeel wordt voortaan altijd het totale onderwijsaanbod
betrokken van alle gemeenten waar de te fuseren schoolbesturen scholen in stand houden. Of het nu gaat
om een bestuursoverdracht van één school of om een gehele bestuurlijke fusie waarbij
een bestuur verdwijnt, in alle gevallen wordt berekend wat het marktaandeel is in
het totaal van de gemeenten waar het bestuur na de fusie scholen in stand houdt, dus
niet alleen wat het marktaandeel is in die ene gemeente waar de overgedragen school
is gevestigd. Overigens impliceert het karakter van deze regeling dat in bijzondere
situaties ook sprake kan zijn van een significante belemmering als niet aan de kwantitatieve
voorwaarden van deze bepaling wordt voldaan.
-
ii. Daarnaast wordt voortaan geen rekening meer gehouden met het marktaandeel dat het
gefuseerde schoolbestuur verwerft binnen de eigen denominatie of richting. Alleen
wanneer ten opzichte van het totale onderwijsaanbod een marktpositie van meer dan
50% ontstaat, is sprake van een significante belemmering van de keuzevrijheid. Dit
betekent niet dat richting of denominatie helemaal geen rol meer speelt bij de toets
op keuzevrijheid. Los van het marktaandeel kunnen er immers nog andere redenen zijn
waarom de fusie in het opzicht van richting te zeer belemmerend is voor de keuzevrijheid,
bijvoorbeeld wanneer een bestuurlijke fusie ertoe leidt dat de variatie van het onderwijsaanbod
tussen verschillende richtingen te zeer verschraalt of helemaal verdwijnt. Er zal
dus wel worden gekeken of na de fusie evenveel richtingen overblijven om uit te kiezen,
maar niet of een bestuur binnen een richting een dominante positie verwerft.
Daarnaast is aan artikel 10 een nieuw onderdeel b toegevoegd. In dit onderdeel is
voor sterk en zeer sterk stedelijke gebieden, dat zijn gebieden met een hoge adressendichtheid,
een strengere norm bepaald als het gaat om de marktpositie die door de fusie ontstaat.
In sterk en zeer sterk stedelijke gebieden is voortaan sprake van een significante
belemmering indien de bestuurlijke fusie leidt tot een marktaandeel van meer dan 35%.
Voor deze categorie geldt niet dat het moet gaan om 35% van het totale onderwijsaanbod in de gemeenten waar de fusiepartners scholen in stand houden, zoals
in onderdeel a. Als een schoolbestuur in een enkele gemeente in een sterk of zeer
sterk stedelijk gebied meer dan 35% marktaandeel heeft, maar in het totaal van de
gemeenten waar zijn scholen gevestigd zijn, gemiddeld minder dan 35% marktaandeel
heeft, is er toch sprake van een significante belemmering. Wel is hierbij vereist
dat het marktaandeel in die gemeente met hoge adressendichtheid ook daadwerkelijk
toeneemt. Als het marktaandeel al 40% was, en dat neemt niet toe, omdat de fusie enkel
gevolgen heeft voor het marktaandeel in de overige gemeenten, dan leidt dat enkele
feit niet tot een significante belemmering in de toets.
Voor de indeling van de stedelijkheid van de gemeente(n) waar de voorgenomen fusie
plaats zal vinden, hanteert DUO de berekeningen van het CBS. Het CBS houdt de mate
van stedelijkheid van gemeenten bij en publiceert deze in de jaarlijkse publicatie
‘Demografische kerncijfers per gemeente’ (http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/bevolking/publicaties/publicaties/archief/2013/default.htm) in tabel 4 (Oppervlakte, bevolkingsdichtheid, woningvoorraad, woningdichtheid, stedelijkheid
en omgevingsadressen dichtheid 1 januari 2013). In deze tabel is te vinden welke gemeenten als sterk stedelijk (klasse 2) of zeer
sterk stedelijk gebied (klasse 1) zijn aangemerkt. Omdat dit een publicatie is die
jaarlijks wordt aangepast, zal de regeling jaarlijks worden aangepast, zodat duidelijk
is welke uitgave van CBS (met verwijzing) wordt gehanteerd.
Artikel I, onderdeel D (artikelen 14 en 15)
In de praktijk van de toetsing van fusie-aanvragen is gebleken dat de berekening van
de significante belemmering kan worden beïnvloed door het meetellen van één of meer
gemeenten waar één of slechts enkele leerlingen woonachtig zijn. Terwijl na fusie
bijvoorbeeld een marktaandeel van 70% kan worden bereikt in één of meer gemeenten
– de zogenaamde kerngemeenten van de bij de fusie betrokken scholen – geeft het gemiddelde
van de marktaandelen een uitkomst van minder dan 50% bij het meetellen van één of
meer gemeenten met een zeer laag percentage bij de fusie betrokken leerlingen. Dit
ongewenste effect op de berekening van de significante belemmering wordt gecorrigeerd
door in het vervolg slechts die gemeenten mee te tellen waar 10% of meer van de betrokken
leerlingen woonachtig zijn. Zie ook paragraaf 2a van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel I, onderdeel E (artikel 19)
In artikel 19 wordt een niet limitatieve opsomming gegeven van rechtvaardigingsgronden
voor fusies die leiden tot een significante belemmering van de daadwerkelijke variatie
van het onderwijsaanbod. Onderdeel a gaat over de omstandigheid dat bij het achterwege
blijven van de fusie de continuïteit of de variatie van het onderwijs in gevaar komt.
Dit onderdeel is aangevuld met als voorbeeld dat dit wordt veroorzaakt door een daling
of een nog te verwachten daling van het aantal leerlingen of studenten. De aanvrager
zal aannemelijk moeten maken dat sprake is van een rechtvaardiging als genoemd in
dit artikel. De aangevoerde gronden zullen worden meegenomen in het advies en besluit.
Artikel I, onderdeel F (Bijlagen 1 en 2)
In de regeling fusietoets was het onderscheid tussen bijlage 1 en bijlage 2 abusievelijk
niet duidelijk aangegeven. Met onderhavige wijzigingsregeling is dit onderscheid beter
aangeduid. Bijlage 1 is het modelformulier voor de aanvraag. Bijlage 2 betreft de
modelformulieren per sector voor de fusie-effectrapportage. Bijlage 1 is niet veranderd
ten opzichte van de oorspronkelijk gepubliceerde regeling fusietoets, maar is alleen
opnieuw vastgesteld om het onderscheid beter te kunnen aangeven met bijlage 2. Voor
bijlage 2 geldt het volgende.
De adviescommissie fusietoets in het onderwijs heeft de suggestie gedaan om fusiepartners
te verplichten in te gaan op de risico's van fusie en op de maatregelen die deze fusiepartners
nemen om goed en toegankelijk onderwijs te garanderen. In de brief Versterking bestuurskracht onderwijs (Kamerstukken II 2012/13, 33 495, nr. 10) is daarop aangekondigd dat er aanvullende eisen worden gesteld aan de fusie-effectrapportage
(hierna: fer), zodat schoolbesturen niet alleen de voordelige effecten van de voorgenomen
fusie benoemen in de fer, maar ook de nadelige effecten. Alleen positieve effecten
benoemen geeft immers een te eenzijdig beeld van de voorgenomen fusie. Daartoe is
bijlage 2 van de regeling fusietoets aangepast. Per sector is bekeken of het nodig
was om de vragen naar de effecten van het fusievoornemen op de diversiteit en keuzevrijheid
te verduidelijken en aan te vullen met vragen die beogen de rapportage meerzijdig
te maken, zodat bijvoorbeeld de betrokken medezeggenschapsraden een beter beeld krijgen
van de totale effecten van de voorgenomen fusie. Dit heeft ertoe geleid dat de fer
voor het primair onderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs
en het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie zijn aangevuld.
Het opnemen van extra vragen in de fer betekent meer administratieve lasten voor scholen.
Deze administratieve lasten zijn in de Wet fusietoets in het onderwijs geraamd op
€ 80.000 per jaar. Door het toevoegen van extra vragen in de fer zal er mogelijk iets
meer tijd moeten worden besteed aan het opstellen van de fer. Het gaat echter om een
geringe toename, doordat de aanvullende vragen in het verlengde liggen van de reeds
bestaande vragen en in sommige gevallen andere vragen zijn komen te vervallen. Deze
administratieve lasten in de Wet fusietoets in het onderwijs zullen daardoor voortaan
geraamd zijn op bijna € 90.000 per jaar.
Artikel I, onderdeel G (Bijlage 3)
Na bijlage 2 is een nieuwe bijlage toegevoegd, bijlage 3. Deze bijlage bevat de berekeningswijze
van de 15%-norm in artikel 4, eerste lid, onderdelen c tot en met f. DUO beoordeelt
de aanvragen aan de hand van deze berekenmethode’s.
Artikel II, onderdelen A en B
Onderdeel A
Op 20 februari 2014 is door leden Straus en Van Meenen van de Tweede Kamer een motie
ingediend, waarin zij de regering verzoeken om een procedure in te richten die medezeggenschapsraden
de mogelijkheid biedt om de Adviescommissie fusietoets in het onderwijs te vragen
de fusie-effectrapportage te beoordelen en van advies te voorzien. Doel van deze motie
is de positie van de medezeggenschapsraden in krimpgebieden verder te versterken,
omdat zij volgens de eerder genoemde Tweede Kamerleden soms een informatie- en/of
deskundigheidsachterstand kunnen hebben ten opzichte van de schoolbesturen die de
bestuurlijke of institutionele fusie voorbereiden.
In deze regeling is uitvoering gegeven aan deze motie. Een nieuw derde lid is aan
artikel 2 van het Instellingsbesluit Adviescommissie fusietoets in het onderwijs toegevoegd.
Dit lid is van toepassing op medezeggenschapsraden die door hun school- of instellingsbestuur
of-besturen zijn gevraagd in te stemmen met een voorgenomen fusie, maar die fusie,
vanwege een (gemiddelde) daling van het aantal leerlingen binnen vijf jaar met 15%
of meer, niet langer hoeft te worden voorgelegd voor advies aan de commissie. In die
gevallen kunnen de medezeggenschapraden de adviescommissie verzoeken hen te adviseren
over de aan hen voorgelegde fer ten behoeve van hun instemmingsrecht op de voorgenomen
fusies. Het initiatief voor dit adviesverzoek ligt bij de medezeggenschapsraden. Zij
kunnen enkele specifieke vragen stellen over de elementen van de fer. De commissie
zal in haar reglement opnemen hoe medezeggenschapsraden een beroep kunnen doen op
de commissie voor advies en welke termijnen daarvoor worden gehanteerd.
De medezeggenschapsraden doen hun verzoek voorafgaand aan de verlening of de onthouding
van de instemming wanneer ze nog geen instemming hebben gegeven voor de voorgenomen
fusie. Op die manier kan het advies van de commissie bijdragen aan een zorgvuldige
besluitvorming door de medezeggenschapsraad en het bestuur.
Het advies op grond van artikel 2, derde lid, speelt geen rol in de besluitvorming
van de minister. Het is immers een specifiek advies over één of meer aspecten van
de fer aan de medezeggenschapsraden voor de uitoefening van hun instemmingsbevoegdheid.
De minister treedt ook niet in geschillen tussen de medezeggenschapsraden en de adviescommissie
of tussen medezeggenschapsraden en de betrokken bevoegd gezagsorganen in gevallen
van geschillen over het advies.
Onderdeel B
In artikel 6 van het Instellingsbesluit Adviescommissie fusietoets in het onderwijs
heeft een technische correctie plaatsgevonden. In artikel 6 is de wijze van vergoeding
van de commissie opgenomen, namelijk maandelijks een vast bedrag. Abusievelijk was
hierin tot nu toe geen vakantie- en eindejaarsuitkering verdisconteerd. Met deze wijziging
is dit hersteld.
Artikel III
De artikelen over fusies in de Regeling fusie- en splitsingtoets BVE zijn met de inwerkingtreding
van de wet fusietoets en de regeling fusietoets vervallen. Abusievelijk is de begripsbepaling
van het begrip fusie in artikel 1 niet komen te vervallen. Dit gebeurt met deze wijziging
alsnog. Daarnaast wordt de citeertitel van deze regeling aangepast, de regeling krijgt
als titel: De Regeling splitsingtoets BVE.
Artikel IV
De wijziging van de regeling fusietoets is in werking getreden op de dag na de datum
van uitgifte van de Staatscourant waarin zij is geplaatst. Zoals te lezen is in de
op 29 mei 2013 aan de Tweede Kamer gezonden ‘Beleidsvisie leerlingendaling in primair en voortgezet onderwijs’ (Kamerstukken II 2012/13, 31 293, nr. 167), is de daling van het aantal leerlingen in het basisonderwijs, veroorzaakt door
demografische krimp, al enige tijd merkbaar. In sommige regio’s loopt het aantal leerlingen
ook in het voortgezet onderwijs al terug. Daardoor was het noodzakelijk de regeling
fusietoets zo snel mogelijk te herzien, om fusies in gebieden die hiermee te maken
hebben, gemakkelijker mogelijk te maken.
De wijziging van artikel 6 van het Instellingsbesluit Adviescommissie fusietoets in
het onderwijs werkt terug tot en met 1 januari 2013.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
S. Dekker