TOELICHTING
Algemeen
1. Aanleiding en doel
In artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) wordt geregeld welke
grondslagen bestuursorganen kunnen gebruiken om een bevoegdheid uit te oefenen of
wettelijk voorschrift toe te passen die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.
Eén van die grondslagen is ‘niet in betekenende mate’ (hierna: nibm) bijdragen. Een
project kan doorgang vinden als aannemelijk gemaakt wordt dat het project nibm bijdraagt
aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor een wettelijke grenswaarde
geldt.
Gebleken is dat door gebruik te maken van de nibm-grondslag in gebieden waarin de
grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) (hierna: PM10) nog worden overschreden de concentraties toenemen: overschrijdingen worden erger
en er ontstaan nieuwe overschrijdingen. Op deze wijze worden de inspanningen van de
overheden in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna:
NSL) om de overschrijdingen van de grenswaarden ongedaan te maken, deels weer teniet
gedaan. Voor een nadere uiteenzetting met betrekking tot deze problematiek wordt verwezen
naar de nota van toelichting bij het besluit van 7 juni 2012 tot wijziging van het
Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (beperking mogelijkheid
toepassing niet in betekenende mate bijdragen) (Stb. 2012, 259) (hierna: wijzigingsbesluit).
Gemeentelijke en provinciale overheden hebben op de ongewenste gevolgen van de toepassing
van de nibm-grondslag in overschrijdingsgebieden gewezen en gevraagd de toepassing
ervan te beperken. Naar aanleiding daarvan is het in artikel 2, tweede lid, van het
Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: Besluit
nibm) mogelijk gemaakt om bij ministeriële regeling gebieden aan te wijzen waarbinnen
de nibm-grondslag niet van toepassing is op bij die regeling aangewezen categorieën
van gevallen. Deze regeling strekt daartoe.
In de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna:
Regeling nibm) worden gebieden aangewezen, alsmede een categorie veehouderijbedrijven
waarop, wanneer een bedrijf behorend tot die categorie is gelegen in de betreffende
gebieden, de nibm-grondslag niet van toepassing is. Hiermee wordt beoogd te voorkomen
dat nog bestaande overschrijdingen in de betreffende gebieden erger worden en dat
op meer plaatsen overschrijdingen ontstaan.
2. Aanwijzing gebieden en categorieën van gevallen
2.1 Aanwijzing gebieden
Het betreft gebieden waarbinnen de grenswaarden voor PM10 worden overschreden en locaties voorkomen waar de concentraties dermate hoog zijn
dat vrijwel iedere nieuwe activiteit leidt tot nieuwe overschrijdingen. Uit de monitoring
van het NSL blijkt dat het met name gebieden betreft met veel intensieve veehouderij,
pluimveehouderij in het bijzonder. Beperking van toepassing van de nibm-grondslag
is in die gebieden noodzakelijk om toename van overschrijding van de concentraties
van PM10 te voorkomen.
De achtergrondconcentraties van PM10 bepalen de heersende concentraties in die gebieden in belangrijke mate. In gebieden
waar de achtergrondconcentraties relatief hoog zijn, zal een extra bijdrage van een
individuele bron snel aanleiding zijn tot (toename van) lokale overschrijdingen.
In gebieden met veel intensieve veehouderij is de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde
concentratie (50 microgram per m3), die per kalenderjaar maximaal vijfendertig maal mag worden overschreden, maatgevend.
Uit de monitoring van het NSL blijkt dat in gebieden met een jaargemiddelde achtergrondconcentratie
van meer dan 30 microgram per m3 op relatief veel locaties in de directe omgeving van veehouderijbedrijven sprake
is van overschrijding van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie
gedurende meer dan 35 dagen. In deze gebieden is de kans dat zich nieuwe overschrijdingen
van de grenswaarde voordoen eveneens relatief groot. Daarom heeft de selectie van
de aan te wijzen gebieden zich in eerste instantie gericht op die gebieden. De bijdrage
van het wegverkeer aan de achtergrondconcentratie is in deze gebieden zeer beperkt.
Aan de hand van de grootschalige concentratiegegevens van PM10 over 2011 (de zogenoemde GCN-kaart), die mede ten grondslag hebben gelegen aan de
monitoring van het NSL in 2012, zijn kilometervakken geselecteerd met een jaargemiddelde
achtergrondconcentratie van meer dan 30 microgram per m3. Vervolgens is ook het aansluitende gebied tot op een afstand van ongeveer 2 km bij
de selectie betrokken. De emissies van bedrijven binnen een afstand van 2 km van een
kilometervak kunnen namelijk significant bijdragen aan de concentraties in het desbetreffende
kilometervak. Binnen de geselecteerde kilometervakken en het gebied van ongeveer 2
km daaromheen is vervolgens de ligging nagegaan van de bedrijven die, volgens de monitoring
van het NSL, een overschrijding veroorzaken van de grenswaarde voor PM10 en van de bedrijven met een relatief grote emissie van PM10. De ligging van deze bedrijven is mede bepalend geweest voor de begrenzing van de
gebieden. Als begrenzing van het gebied is zoveel mogelijk gekozen voor goed herkenbare
topografische elementen zoals wegen en waterlopen.
Op deze wijze zijn vier gebieden aangewezen: een gebied in de gemeente Asten, een
gebied in de gemeente Deurne, een gebied in de gemeente Nederweert en een relatief
groot gebied dat bestaat uit delen van de gemeenten Barneveld, Ede, Renswoude en Scherpenzeel.
De betrokken gemeenten zijn geïnformeerd over de voorgenomen aanwijzing van de gebieden
en de wijze waarop de selectie en begrenzing van die gebieden, als vastgelegd in bijlage
5, tot stand is gekomen. Naar aanleiding van reacties van de gemeenten is de begrenzing
van enkele gebieden aangepast. Ook de veehouderijsector is op overeenkomstige wijze
geïnformeerd.
2.2 Aanwijzing categorieën van gevallen
Als categorieën van gevallen zijn aangewezen, veehouderijbedrijven die binnen de aangewezen
gebieden zijn gelegen. Daarbij is geen onderscheid gemaakt naar soort veehouderijbedrijf
(zoals kippen- of varkensbedrijf), maar is de omvang van de emissie als onderscheidend
criterium gehanteerd. Alleen veehouderijbedrijven waarvan de emissie van PM10 bij oprichting of wijziging (uitbreiding) groter is dan 800 kg per jaar zijn aangewezen.
Dat betekent dat voor veehouderijbedrijven die tot maximaal 800 kg PM10 per jaar emitteren, de mogelijkheid om uit te breiden met toepassing van de nibm-grondslag
blijft bestaan. De reden daarvoor is, dat deze veehouderijen relatief weinig bijdragen
aan de achtergrondconcentratie van PM10. Dat is voor een viertal kilometervakken met een achtergrondconcentratie hoger dan
30 microgram per m3 onderzocht. Uitgaande van het zwartste scenario (alle bedrijven met een emissie van
minder dan 800 kg per jaar breiden zodanig uit dat hun emissie verdubbelt, voor zover
dat mogelijk is binnen de bovengrens van 800 kg) resulteert dat in de beschouwde kilometervakken
in een toename van de achtergrondconcentratie PM10 ten opzichte van de heersende concentratie van gemiddeld 0,3 microgram per m3.
Beperking van de toepassing van nibm voor de aangewezen broncategorie, heeft alleen
betrekking op veehouderijbedrijven die voor de oprichting of wijziging (uitbreiding)
een omgevingsvergunning – als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) – of een omgevingsvergunning
beperkte milieutoets – als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo
– nodig hebben. De meeste veehouderijbedrijven met een emissie van maximaal 800 kg
PM10 per jaar vallen sinds 1 januari 2013 onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit
milieubeheer. Op grond van artikel 2.2a, vijfde lid, van het Besluit omgevingsrecht
in samenhang met artikel 5.13b, zesde lid, van dat besluit moet bij het uitbreiden
van het aantal landbouwhuisdieren waarbij het risico bestaat dat de grenswaarden voor
PM10 worden overschreden, een omgevingsvergunning beperkte milieutoets worden aangevraagd.
Wanneer een veehouderijbedrijf als gevolg van die uitbreiding in totaal meer dan 800
kg PM10 zou emitteren is bij de toetsing aan de grenswaarden in het kader van de omgevingsvergunning
beperkte milieutoets de ‘nibm-grondslag’ niet van toepassing. Voor een uitgebreide
uiteenzetting op de relatie met de omgevingsvergunning beperkte milieutoets wordt
verwezen naar paragraaf 5 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.
Overigens blijft de mogelijkheid om uit te breiden voor de aangewezen veehouderijbedrijven
behouden. Aannemelijk moet zijn dat aan één van de gronden, anders dan de nibm-grond,
van artikel 5.16, eerste lid, van de Wm wordt voldaan. Dit betekent dat bij nieuwe
ontwikkelingen of uitbreidingen moet worden aangetoond dat aan de grenswaarden wordt
voldaan, dat geen sprake is van een verdere verslechtering (projectsaldering) of dat
een project past in het NSL.
3. Effecten
3.1 Effecten voor het bedrijfsleven
Bij de effecten voor het bedrijfsleven betreft het de administratieve lasten en de
nalevingskosten van de regeling.
Zoals al is opgemerkt in de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit leidt het
feit dat veehouderijbedrijven niet van de nibm-grondslag gebruik kunnen maken niet
tot extra administratieve lasten. Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning worden
namelijk niet meer of andere gegevens van het bedrijf gevraagd dan wanneer de ‘nibm-grondslag’
wel van toepassing is.
Ook brengt de regeling geen directe nalevingskosten voor het bedrijfsleven met zich
mee. De regeling bevat immers geen verplichtingen waaraan de veehouderijbedrijven
op grond van de regeling moeten voldoen.
Wel leidt de regeling tot andere kosten. Doordat de betreffende bedrijven geen gebruik
meer kunnen maken van de nibm-grondslag, is oprichting of uitbreiding veelal alleen
mogelijk als de concentratietoename als gevolg daarvan volledig wordt gecompenseerd,
bijvoorbeeld door technieken toe te passen die de emissie van PM10 reduceren.
Deze kosten kunnen per bedrijf sterk variëren. Deze zijn afhankelijk van de afstand
van het bedrijf tot de plaats waar de luchtkwaliteit moet worden beoordeeld (meestal
de dichtstbijzijnde woning), het soort veehouderijbedrijf (bedrijf met legkippen,
vleeskuikens of vleesvarkens e.d.) en de emissiereducerende techniek die wordt toegepast.
Bij een uitbreiding van nibm-omvang die volledig moet worden gecompenseerd door emissiereducerende
maatregelen variëren de extra kosten voor een legkippenbedrijf ongeveer tussen € 1.250
en € 9.000 per jaar en voor een vleeskuikenbedrijf ongeveer tussen € 2.500 en € 9.000
euro per jaar.
De totale kosten voor het bedrijfsleven van deze regeling zijn moeilijk in te schatten,
mede omdat niet bekend is hoeveel bedrijven in deze gebieden daadwerkelijk opgericht
zullen worden, dan wel gaan uitbreiden en wanneer. Momenteel vallen ongeveer 170 relatief
grote bedrijven onder de werkingssfeer van deze regeling. Ten gevolge van een uitbreiding
kunnen echter ook kleinere bedrijven alsnog onder de werkingssfeer van de regeling
komen te vallen. Verder is in dit verband van belang dat de huidige schaalvergroting
in de veehouderij waarschijnlijk in de komende jaren zal doorzetten, terwijl tegelijkertijd
veel kleine bedrijven zullen stoppen. In het zwartste scenario (200 bedrijven die
gemiddeld eenmaal per 5 jaar uitbreiden, waarbij de extra jaarkosten gemiddeld € 6.000
bedragen) zouden de totale kosten als gevolg van deze regeling kunnen oplopen van
€ 240.000 in het eerste jaar tot € 1.200.000 in het vijfde jaar.
Daarbij moeten wel enkele kanttekeningen worden geplaatst.
-
– In bepaalde situaties kan de concentratietoename worden gecompenseerd met maatregelen
die minder kosten met zich meebrengen dan emissiereducerende technieken. Bijvoorbeeld
het verhogen of verplaatsen van het emissiepunt van een stal. Bij de inschatting van
de kosten is voorts aangenomen dat bij alle veehouderijbedrijven die geen gebruik
meer kunnen maken van de nibm-grondslag bij uitbreiding sprake is van een overschrijdingssituatie.
Bij een deel van de veehouderijen die geen gebruik meer kunnen maken van de nibm-grondslag
zal echter nog enige ruimte onder de grenswaarde resteren. Wanneer bij uitbreiding
geen overschrijding van de grenswaarde plaatsvindt, zijn geen maatregelen vereist.
-
– De beperking van toepassing van de nibm-grondslag draagt tevens bij aan het voorkomen
van nieuwe overschrijdingen, die (ruimtelijke) ontwikkelingen binnen gebieden zouden
kunnen belemmeren. Hiermee wordt voorkomen dat hoge kosten moeten worden gemaakt om
maatschappelijk gewenste ontwikkelingen toch mogelijk te maken. Deze potentiële kostenbesparing
is niet meegenomen in de inschatting.
-
– Bovendien zal naar verwachting in 2014 de toepassing van maatregelen in stallen die
de emissie van PM10 reduceren, verplicht worden bij de bouw van nieuwe stallen en de uitbreiding van
bestaande stallen in de pluimveehouderij. Daartoe zal het Besluit ammoniakemissie
huisvesting veehouderij worden gewijzigd. Dat zal er toe kunnen leiden dat de kosten
als gevolg van deze regeling door de wijziging van dat besluit met 30 tot 40% afnemen.
Gezien deze kanttekeningen zullen deze kosten in de praktijk waarschijnlijk niet meer
dan € 800.000 per jaar bedragen.
3.2 Overige effecten
Bij ‘overige effecten’ gaat het om de milieueffecten, de bestuurslasten en de administratieve
lasten voor de burger.
Zoals hiervoor reeds is gebleken zijn de effecten van de regeling voor het milieu
positief. De regeling zorgt ervoor de bestaande overschrijdingen van de grenswaarden
voor PM10 in de aangewezen gebieden niet verder toenemen, geen nieuwe overschrijdingen ontstaan
en wordt tevens voorkomen dat de hoge achtergrondconcentraties in deze gebieden nog
substantieel hoger worden.
Ook brengen de uitvoering, het toezicht en de handhaving van deze regeling geen extra
kosten voor het bestuur met zich mee.
De regeling bevat geen informatieverplichtingen voor burgers en leidt dus ook niet
tot administratieve lasten voor de burger.
Artikelen
Artikel I
artikel 5a van de Regeling nibm
Voor de inrichtingen, genoemd in artikel 5a van de Regeling nibm is de nibm-grondslag
van artikel 5.16, eerste lid, onderdeel c, van de Wm niet toepasbaar. Dat betekent
ook dat de artikelen 2 tot en met 5 van de Regeling nibm niet van toepassing zijn.
Artikel II
Dit betreft een reparatie. In artikel I, onderdeel GG, van de regeling van de Staatssecretaris
van Infrastructuur en Milieu van 14 november 2012, IenM/BSK-2012/222884 tot wijziging
van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (aanpassing aan technische en andere
ontwikkelingen en enkele verbeteringen) (Stcrt. 2012, 23709) was per abuis voorzien in een wijziging van het niet bestaande artikel 60, vierde
lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Dat had moeten zijn artikel
60, derde lid, van die regeling.
Artikel III
De inwerkingtredingsdatum wijkt af van het stelsel van vaste verandermomenten en invoeringstermijnen.
De redenen daarvoor zijn dat de betrokken gemeenten aandringen op zo spoedig mogelijke
inwerkingtreding, de betrokken bedrijfstak reeds op de hoogte is en dat voorkomen
wordt dat gedurende de invoeringstermijn nog snel wordt geprofiteerd van de nu nog
bestaande regels. Daarom is voldaan aan de uitzonderingsgrond hoge publieke kosten.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld.