Regeling van de Minister voor Wonen en Rijksdienst van 22 november 2013, nr. 2013 – 0000717365, houdende vaststelling van de indeling van de toegelaten instellingen volkshuisvesting in klassen met daarbij toepasselijke bezoldigingsmaxima ten aanzien van hun topfunctionarissen (Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014)

De Minister voor Wonen en Rijksdienst,

Gelet op de artikelen 2.7 en 2.9 van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector;

Besluit:

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. toegelaten instelling:

krachtens artikel 70, eerste lid, van de Woningwet toegelaten rechtspersoon;

b. wet:

Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector.

Artikel 2. Indeling in bezoldigingsklassen

Een toegelaten instelling wordt ingedeeld in een bezoldigingsklasse overeenkomstig de bij deze regeling behorende tabel.

Artikel 3. Bezoldigingsmaxima

De bezoldiging van een topfunctionaris van een toegelaten instelling bedraagt per bezoldigingsklasse ten hoogste:

Bezoldigingsklasse

Maximale bezoldiging (in euro)

A

€ 82.100

B

€ 93.000

C

€ 103.900

D

€ 112.400

E

€ 130.600

F

€ 148.800

G

€ 167.000

H

€ 185.200

I

€ 203.400

J

bezoldigingsmaximum volgens artikel 2.3 van de wet

Artikel 4. Indeling in een andere klasse

  • 1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, van de wet van een toegelaten instelling om met ingang van een kalenderjaar te worden ingedeeld in een andere klasse dan die waarin zij volgens de bij deze regeling behorende tabel is ingedeeld, wordt ingediend voor 1 maart van het kalenderjaar.

  • 2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid bevat een deugdelijke motivering voor de aanvraag.

  • 3. Bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt een verklaring van het toezichthoudende orgaan van de toegelaten instelling gevoegd waaruit zijn instemming met de aanvraag blijkt.

Artikel 5. Intrekking

De Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting wordt ingetrokken.

Artikel 6. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2014.

Artikel 7. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 22 november 2013

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok

Tabel behorende bij de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014

Indeling van toegelaten instellingen in bezoldigingsklassen

A \ B

tot 8.000

8.001–14.000

14.001–24.000

24.001–40.000

40.001–60.000

60.001–100.000

100.001–150.000

150.001–375.000

>375.000

tot 750

A

A

A

A

A

A

B

B

B

751–1.500

B

B

B

B

B

C

C

C

C

1.501–2.500

C

C

C

C

D

D

D

D

D

2.501–5.000

D

D

E

E

E

E

E

E

E

5.001–10.000

E

F

F

F

F

F

F

F

G

10.001–25.000

G

G

G

G

G

G

G

H

H

25.001–50.000

H

H

H

H

H

H

I

I

I

>50.001

I

I

I

I

I

J

J

J

J

Deze tabel deelt de toegelaten instellingen in in bezoldigingsklassen.

Verticaal in de tabel is uitgezet het aantal verhuureenheden (VHE) dat de toegelaten instelling op de peildatum in eigendom of beheer heeft volgens de gegevens, bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector.

Horizontaal in de tabel is uitgezet het aantal inwoners van de grootste gemeente waarin een toegelaten instelling op de peildatum minimaal 20% van haar verhuureenheden in eigendom of beheer heeft. Indien een toegelaten instelling op de peildatum niet minimaal 20% van haar verhuureenheden in één gemeente in eigendom of beheer heeft, betreft dit het aantal inwoners van de gemeente waar de toegelaten instelling op de peildatum het grootste deel van haar verhuureenheden in eigendom of beheer heeft.

In deze tabel worden voor de bepaling van het aantal verhuureenheden van een toegelaten instelling, volgens de gegevens, bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector, de onderstaande woongelegenheden en overige verhuureenheden als volgt meegewogen:

Woongelegenheden

  • Huurwoning: weging 1 VHE

  • Eenheden in verzorgingshuizen: weging 1 VHE

  • Overige woongelegenheden (zijnde onzelfstandige eenheden, bv. gedeelde douche, keuken en opgang; studentenwoningen): weging 1 VHE

Overige verhuureenheden:

  • Garages en parkeerplaatsen als aparte verhuurobjecten: weging 0,2 VHE

  • Bedrijfsruimten /winkels: weging 1 VHE

  • Maatschappelijk vastgoed: weging 2 VHE

  • Overig bezit: weging 0,2 VHE

Als peildatum voor het aantal verhuureenheden dat de toegelaten instelling in eigendom of beheer heeft geldt 31 december van het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarin de bezoldigingsmaxima, bedoeld in artikel 3, van toepassing zijn.

Voor de bepaling van het aantal inwoners van een gemeente wordt in deze tabel uitgegaan van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek openbaar gemaakte bevolkingscijfers op 1 januari van het eerste jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bezoldigingsmaxima, bedoeld in artikel 3, van toepassing zijn.

TOELICHTING

1. Aanleiding

Op 1 januari 2013 is de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (hierna: de WNT) in werking getreden. De WNT kent onder andere een normeringsregime met een wettelijk bezoldigingsmaximum (artikelen 2.1 en 2.3), dat ook op de woningcorporaties van toepassing is. Voor woningcorporaties geldt tevens het transparantieregime (artikelen 4.1 en 4.2), op grond waarvan de bezoldigingen van in ieder geval de topfunctionarissen openbaar moeten worden gemaakt. De WNT bepaalt daarnaast dat de bij de WNT aangewezen categorieën van rechtspersonen bij ministeriële regeling kunnen worden ingedeeld in klassen, met daarbij toepasselijke normbedragen onder het wettelijke normbedrag (artikel 2.7, eerste lid).1 Daartoe strekt deze regeling.

Uit de analyse van de beloningsgevens in de corporatiesector blijkt al een aantal jaren dat (de stijging van) het beloningsniveau vaak fors is en niet passend te achten bij het maatschappelijke karakter van de woningcorporaties. Hierbij vallen niet alleen de excessieve beloningen bij diverse grotere woningcorporaties op, maar vooral ook de soms relatief erg hoge beloningen bij kleinere woningcorporaties. Gelet daarop acht ik voor de woningcorporaties een indeling in klassen met daaraan gekoppelde gedifferentieerde bezoldigingsmaxima gewenst.

De Rechtbank Den Haag heeft op 30 oktober 2013 de per 1 januari 2013 in werking getreden Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting buiten toepassing verklaard. Die buiten toepassing verklaarde regeling is bij deze regeling ingetrokken. Op basis van de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank en gehoord het gezamenlijke voorstel van de Nederlandse Vereniging van Bestuurders van Woningcorporaties (NVBW) en de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW) van 30 september 2013 is deze ministeriële regeling opgesteld, waarbij woningcorporaties in klassen met daarbij behorende bezoldigingsmaxima zijn ingedeeld.

2. De klassenindeling en normbedragen

Bij de uitwerking van de regeling is voor de klassenindeling en de normbedragen van de volgende uitgangspunten uitgegaan:

  • 1. artikel 2.7 van de WNT: een indeling in klassen op basis van criteria zoals de omvang van de rechtspersonen;

  • 2. artikel 2.9 van de WNT: bij de vaststelling van de normbedragen wordt rekening gehouden met diverse factoren;

  • 3. de regeling moet eenduidig, controleerbaar en handhaafbaar zijn;

  • 4. de regeling moet niet zodanig zijn dat de rechtspersonen elk jaar weer in een andere klasse kunnen komen.

De klassenindeling is in deze regeling gebaseerd op omvang van het bezit als meest bepalende factor en werkgebied (gemeentegrootte) als tweede factor. Wat betreft de omvang van de woningcorporatie gaat het om het aantal gewogen verhuureenheden, waarbij als peildatum 31 december van het tweede verslagjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarop de bezoldigingsmaxima gelden, wordt gehanteerd. De maatstaf gewogen verhuureenheden geeft een beter beeld van de totale omvang van het bezit van een woningcorporatie dan alleen woongelegenheden en sluit aan bij het voorstel zoals dat in september 2013 is gedaan door de sector. Andere factoren dan de omvang van het bezit zijn overwogen, maar niet adequaat bevonden. Zo is in de regeling niet gekozen voor de criteria ‘aantal personeelsleden’ of ‘de omzet van de woningcorporatie’. De omvang van het personeel bij een woningcorporatie is mede afhankelijk van de keuzes die gemaakt worden op het gebied van bedrijfsvoering en bijv. de huidige inspanningen om de bedrijfslasten te beperken. Het streven naar grotere efficiency zou niet bestraft moeten worden met indeling in een lagere klasse. Ook de omzet van een woningcorporatie valt af. De omzet van een woningcorporatie bestaat onder meer uit huuropbrengsten en de opbrengsten uit verkoop. Lastiger marktomstandigheden (bijv. krimp) die leiden tot lagere opbrengsten leiden er niet steeds toe dat ook de functie van de topfunctionaris minder zwaar wordt en zouden niet bestraft moeten worden met indeling in een lagere klasse. Het aantal verhuureenheden is daarom gekozen als de meest stabiele en passende wijze van bepaling van de omvang van een woningcorporatie. In dit criterium is de omvang van het personeel en de omzet overigens in zekere zin verdisconteerd, omdat er in de praktijk een verband bestaat tussen het aantal verhuureenheden van een woningcorporatie enerzijds en de omvang van het personeel en de omzet anderzijds.

Tussen woningcorporaties van dezelfde grootte zitten verschillen in de zwaarte van de opgaven waarvoor de woningcorporatie zich gesteld ziet. In de sectorbrede Beloningscode uit 2010 van de corporatiesector zelf worden daarvoor een aantal indicatoren gehanteerd, zoals output en positie in het woningmarktgebied. Uit de praktijk is gebleken dat die indicatoren onvoldoende objectief en controleerbaar zijn. Door de NVBW en de VTW is in september 2013 voorgesteld om voor de zwaarte van een functie te differentiëren tussen woningcorporaties op basis van het inwonertal van de grootste gemeente waarin de woningcorporatie minimaal 20% van haar bezit heeft en anders de gemeente waar het grootste deel van haar bezit staat. In het algemeen zullen woningcorporaties in grotere gemeenten te maken krijgen met een complexere (bestuurlijke) omgeving dan in kleinere gemeenten. Zo zal er in grotere gemeenten met meer partijen, met soms conflicterende belangen, samengewerkt moeten worden om de gewenste volkshuisvestelijke resultaten te bereiken. Grotere woningcorporaties met grotere werkapparaten zullen in het algemeen al een op een complexe omgeving afgestemde bezoldiging kunnen bieden aan een bestuurder, omdat zij op basis van de omvang van het bezit al in een hogere klasse worden ingedeeld. Voor de grote groep kleinere woningcorporaties biedt de introductie van de indicator gemeentegrootteklasse ruimte om bestuurders, waaraan in verband met de omgevingskenmerken zwaardere eisen worden gesteld, passend te belonen. De indicator inwonertal van de gemeente is voorts eenduidig en controleerbaar en is daarom in de regeling opgenomen.

De NVBW en de VTW hebben voorgesteld een weging te hanteren van beide factoren van 65% op basis van aantal verhuureenheden en 35% op basis van inwonertal. De regeling bevat echter een weging van 80% op basis van aantal verhuureenheden en 20% op basis van inwonertal, waarmee tot uitdrukking komt dat omvang van het bezit (en daarmee indirect de omvang van het apparaat) de meeste invloed heeft op de zwaarte van de functie. Met deze weging komt ook een verdeling van woningcorporaties tot stand over de verschillende klassen die aansluit bij de maatschappelijke opvatting dat de kleinste woningcorporaties voor een groot deel thuishoren in de onderste klasse. De maatschappelijke opvatting over de hoogte van de bezoldiging is een van de criteria die de WNT noemt voor de hoogte van de bezoldiging. De weging 80-20 resulteert in een indeling zoals opgenomen in de tabel in de regeling.

Het wettelijke normbedrag voor de maximale bezoldiging bestaat uit drie genormeerde bedragen voor respectievelijk beloning, pensioen en onkosten.2 Aangezien de drie genormeerde bedragen mogen werken als communicerende vaten – d.w.z. bij een overschrijding van het totaal door bijvoorbeeld een hogere pensioenbijdrage moet de beloning of onkostenvergoeding omlaag – zijn de normbedragen in de regeling niet opgesplitst in deelbedragen. Het gaat erom dat het totaalbedrag niet wordt overschreden. Een zodanige uitwerking biedt ruimte aan de sector voor continuering van de nu toegepaste pensioenafspraken. De bedragen zijn overigens gebaseerd op een fulltime vervulling van het dienstverband. Uit de WNT vloeit voort dat de bedragen bij deeltijdvervulling naar rato worden moeten worden verlaagd (artikel 2.1).

De regeling kent conform de WNT alleen bovengrenzen en geen nadere bandbreedtes. Het is aan de raden van toezicht en de raden van commissarissen om te bepalen in hoeverre en/of in welk tempo de betrokken topfunctionaris kan toegroeien naar deze bovengrens.

De normbedragen zijn bepaald op basis van de factoren genoemd in artikel 2.9 van de WNT. De factoren uit artikel 2.9 betreffen kort gezegd: de hoogte van de bezoldiging voor vergelijkbare functies bij publiekrechtelijke lichamen als Rijk, provincies en gemeenten, de bezoldiging in relevante andere sectoren van de arbeidsmarkt, de verhouding met het interne loongebouw bij woningcorporaties en de maatschappelijke opvattingen over de hoogte van de bezoldigingen. Concreet is daarbij rekening gehouden met de wethouderssalarissen, de rijksambtenarensalarissen, de bezoldiging in de semi-publieke sector waarvoor in 2014 ook een staffel zal gelden, te weten de zorgsector, de CAO-Woondiensten en het door de VTW en NVBW in september 2013 gedane voorstel.

Het voorstel van de sector voor de normbedragen is gebaseerd op een mediane loonlijn uit de Hay-database voor een mix van publieke, semipublieke en marktfuncties op bestuurs- en directieniveau. Het voorstel van de sector is als één van de relevante factoren meegenomen. Onverkort overnemen zou betekenen dat bestaande honoreringen en ook marktfuncties als uitgangspunt doorwerken waar de regeling voor de woningcorporaties juist gericht is op de semipublieke sector en ook beoogt de (excessief gevonden) bestaande bezoldigingen terug te brengen tot een genormeerd bedrag.

Relevante elementen voor de functies waarmee vergeleken is zijn het aantal medewerkers waaraan leiding wordt gegeven, het benodigde kennisniveau, de mate van externe contacten, de mate van onzekerheid van de functie en de mate van onzekerheid voor de instelling.

Het normbedrag voor de onderste klasse is mede gebaseerd op het uitgangspunt dat ook hier een volwaardig basissalaris voor een verantwoordelijke functie kan worden geboden. Indien het toezichthoudende orgaan van de betreffende woningcorporatie besluit om de functie, gezien de zwaarte, in deeltijd te laten vervullen, dan wordt de bezoldiging evenredig verlaagd.

Het normbedrag voor de onderste klasse is bepaald op een maximum van € 82.100 (= circa € 70.000 bruto jaarsalaris). Het bedrag is vergelijkbaar met schaal 12 voor rijksambtenaren, de één na laagste schaal voor wethouders (inwonertal tot 14.000) en wat lager dan de onderste klasse van de zorgstaffel voor 2014 (omzet tot 10 miljoen). Dit betreffen functies die gelet op de hiervoor genoemde elementen (aantal medewerkers, benodigde kennisniveau, mate van externe contacten, de mate van onzekerheid van de functie van de mate van onzekerheid voor de instelling) goed te vergelijken zijn met een functievervulling in de onderste klasse. Voorts ligt het circa € 18.000 boven de laagste managementschaal van de CAO Woondiensten (waardoor er ruimte blijft voor het interne loongebouw). Dit bedrag is circa € 5.000 lager dan het in september 2013 door de sector gedane voorstel. Gegeven de klassenindeling zal dit bedrag van toepassing zijn voor woningcorporaties met minder dan 750 verhuureenheden met bezit in gemeenten met minder dan 100.000 inwoners.

De hoogte van het normbedrag voor een woningcorporatie in klasse D is bepaald op € 112.400 (ca. € 95.000 brutojaarsalaris). Gegeven de klassenindeling betreft dit met name woningcorporaties met tussen 1.500 en 2.500 verhuureenheden met bezit in gemeenten met meer dan 40.000 inwoners. Een woningcorporatie in deze klasse zou moeten kunnen beschikken over een professionele organisatie (met gemiddeld 15 tot 25 medewerkers) en een fulltime bestuurder. Het bepaalde normbedrag is vergelijkbaar met het maximum van schaal 15 BBRA voor een manager bij het Rijk, ligt € 3.400 boven het maximum voor een wethouder van een gemeente met 40 tot 60 duizend inwoners en ligt tussen de hoogste en één na hoogste managementschaal uit de CAO Woondiensten.

Het bedrag ligt lager dan voor klasse D van de zorgstaffel en € 15.000 bruto lager dan van het voorstel van september 2013 van de NVBW en VTW voor deze klasse. In vergelijking met de zorgsector is de corporatiesector met name minder onzeker op instellingsniveau (door het zekerheidsstelsel) en minder gericht op leiding geven aan personeel (kapitaalsintensief versus arbeidsintensief), waarmee een lager normbedrag voor de topfunctionaris van een woningcorporatie verantwoord wordt geacht.

Het maximum voor klasse J is gelijk aan het wettelijk bezoldigingsmaximum van artikel 2.3 van de WNT. De normbedragen voor de klassen tussen A en D en D en J zijn gelijkmatig verdeeld.

Bovenstaande overwegingen leiden tot indeling voor 2014 met betrekking tot bruto-jaarsalarissen, maximale WNT bezoldiging en aantal woningcorporaties per klasse.

klasse

Bruto 2014*

WNT-bedrag

Aantal corporaties

A

70.000

€ 82.100

58

B

79.000

€ 93.000

51

C

88.000

€ 103.900

52

D

95.000

€ 112.400

18

E

110.000

€ 130.600

70

F

125.000

€ 148.800

57

G

140.000

€ 167.000

58

H

155.000

€ 185.200

8

I

170.000

€ 203.400

12

J

192.300

€ 230.434

4

* afgeronde richtbedragen op basis van opgave door Aedes

Voor specifieke bijzondere gevallen die niet in een algemene methodiek te vangen zijn kent de WNT de mogelijkheid om uitzonderingen te maken (zie punt 3).

De bedragen uit de regeling zullen jaarlijks worden geïndexeerd. De bovenkant van de schaalindeling, gevormd door het wettelijke normbedrag, volgt de in de WNT vastgelegde wijze van indexering. De overige bedragen zullen in lijn hiermee worden geïndexeerd met de percentuele stijging van het wettelijke normbedrag voor dat kalenderjaar. De nieuwe bedragen worden jaarlijks voor 1 december voorafgaand aan het jaar waarop deze bedragen betrekking hebben gepubliceerd in de Staatscourant.

3. Verzoeken tot indeling in een andere klasse en individuele uitzonderingsmogelijkheid

Op grond van de WNT kunnen rechtspersonen of instellingen bij de minister een aanvraag indienen om in een andere klasse te worden ingedeeld. In de memorie van toelichting bij de WNT is in dit verband aangegeven, dat specifieke omstandigheden aanleiding kunnen zijn om te moeten werven in een ander segment van de arbeidsmarkt dan op grond van de regeling voor de betreffende grootte-klasse geëigend wordt geacht. Het moet dan gaan om zeer uitzonderlijke gevallen, waarbij de betreffende instelling moet aantonen dat afwijking van de indeling en de bijbehorende norm noodzakelijk is. Om ‘inflatoire werking’ ervan te voorkomen, zal zeer terughoudend met deze afwijkingsmogelijkheid worden omgegaan.3 Op aanvragen tot indeling in een andere klasse zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Voorts geldt dat de aanvragen moeten worden gedaan door de op grond van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of de statuten tot vertegenwoordiging van de rechtspersoon bevoegde personen. De onderhavige regeling bevat een aantal vereisten voor de aanvraag die in artikel 4 zijn opgenomen. Zo moeten de aanvragen zijn voorzien van een deugdelijke motivering van de noodzaak tot de gevraagde indeling en dient een verklaring van instemming van het toezichthoudende orgaan te worden toegevoegd. Voor dit laatste is gekozen omdat dat orgaan belast is met de vaststelling van de bezoldigingen. Daarnaast is bepaald dat de aanvragen voor 1 maart van het kalenderkaar ingediend moeten worden. Hiervoor is gekozen omdat de normen voor het volgende kalenderjaar in november van het voorgaande jaar worden gepubliceerd en de betrokkenen zodoende enige tijd hebben om een verzoek te doen. De wijziging van de indeling zal met terugwerkende kracht per 1 januari van een kalenderjaar ingaan.

Daarnaast is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel tot wijziging van de WNT aanhangig4 die de woningcorporaties de mogelijkheid biedt om toestemming te vragen voor een individuele uitzondering op het toepasselijke bezoldigingsmaximum.

4. Toezicht en handhaving

Het zwaartepunt bij de controle op de naleving van de WNT ligt bij de accountant. Deze controleert of de bezoldiging van de topfunctionarissen van woningcorporaties binnen de op grond van deze regeling toepasselijke maxima blijft. Bij (het vermoeden van) overtredingen stelt hij eerst de woningcorporatie in staat om dit te herstellen. Als herstel uitblijft, moet hij de (vermeende) overtreding bij de Minister voor Wonen en Rijksdienst melden. Ook controleert de accountant of de woningcorporatie voldoet aan de wettelijke publicatieverplichting van gegevens met betrekking tot bezoldigingen in de jaarrekening.

Op grond van de artikelen 4.1, derde lid, en 4.2, zevende lid, van de WNT dienen de woningcorporaties voorts de aldaar vermelde gegevens elektronisch door te geven aan de Minister voor Wonen en Rijksdienst. Wat betreft dit laatste wijs ik erop dat, om de administratieve lasten beperkt te houden, de betreffende gegevens over het verslagjaar 2014 (in 2015) tezamen met de Bbsh-verantwoordingsgegevens (dVi) kunnen worden ingezonden.

Op grond van de WNT wijst elke vakminister een toezichthouder aan. Dit gebeurt bij separaat besluit dat in de Staatscourant wordt geplaatst. Voor de woningcorporaties zal deze taak liggen bij nog nader aan te wijzen medewerkers van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

5. Overgangsrecht

In artikel 7.3 van de WNT is het overgangsrecht voor de WNT opgenomen.

Voor de bezoldigingsafspraken die het wettelijke bezoldigingsmaximum volgens artikel 2.3 van de WNT te boven gaan geldt op grond van artikel 7.3, eerste lid, van de WNT het overgangsrecht met ingang van 1 januari 2013. Het overgangsrecht houdt in dat voor 1 januari 2013 overeengekomen bezoldigingsafspraken gedurende een termijn van vier jaar worden gerespecteerd en vervolgens in een periode van drie jaar worden teruggebracht naar het wettelijk bezoldigingsmaximum. Het overgangsrecht geldt niet voor wijzigingen in de hoogte van de bezoldiging of de duur van het dienstverband die zijn overeengekomen tussen de aanvaarding van het wetsvoorstel voor de WNT door de Tweede Kamer op 6 december 2011 en de inwerkingtreding van de WNT op 1 januari 2013.

Op grond van het wetsvoorstel tot wijziging van de WNT dat thans bij de Tweede Kamer aanhangig is5 worden voor 1 januari 2014 gemaakte bezoldigingsafspraken die de normbedragen uit de voorliggende regeling overschrijden (niet zijnde het maximum van artikel 2.3) met ingang van deze datum voor vier jaar gerespecteerd. Na die vier jaar moet de bezoldiging volgens het in artikel 7.3, achtste lid, van de WNT voorgeschreven ritme in drie jaar tijd worden teruggebracht naar het alsdan van toepassing zijnde normbedrag.

Het overgangsrecht gaat verloren indien nieuwe bezoldigingsafspraken gemaakt worden, al dan niet wegens het verstrijken van de geldigheidsduur van een bestaande afspraak. In deze gevallen dient de bezoldiging te worden vastgesteld binnen de op dat moment voor de rechtspersoon toepasselijke norm.

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok


X Noot
1

Het normbedrag voor 2014 bedraagt € 230.434, waarvan € 34.871 voor pensioen en € 8.263 voor onkosten

X Noot
2

Ingevolge het huidige artikel 1.1, onder d, van de WNT vormt ook het werkgeversdeel van de verplichte sociale verzekeringspremies bezoldiging in de zin van de WNT. Dit bedrag komt boven op het wettelijk bezoldigingsmaximum. Op grond van het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel van wet houdende aanpassing van de reikwijdte en enige technische wijzigingen van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (Aanpassingswet WNT), Kamerstukken II, 2012/23, 33 715, nr. 2, wordt dit werkgeversdeel echter buiten het bezoldigingsbegrip gelaten, zie onderdeel A. Op grond van artikel V van dit wetsvoorstel treedt deze met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 in werking. Daarom blijft dit verder buiten beschouwing.

X Noot
3

Kamerstukken II 2010/11, 32 600, nr. 3, blz. 46.

X Noot
4

Voorstel van wet houdende aanpassing van de reikwijdte en enige technische wijzigingen van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (Aanpassingswet WNT), Kamerstukken II, 2012/23, 33 715, nr. 2. Zie onderdeel Ga dat strekt tot wijziging van artikel 2.7 van de WNT

X Noot
5

Voorstel van wet houdende aanpassing van de reikwijdte en enige technische wijzigingen van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (Aanpassingswet WNT), Kamerstukken II, 2012/23, 33 715, nr. 2. Zie onderdeel P dat onder meer strekt tot wijziging van artikel 7.3, vierde lid, van de WNT.

Naar boven