Tabel behorende bij de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen
volkshuisvesting 2014
Indeling van toegelaten instellingen in bezoldigingsklassen
A \ B
|
tot 8.000
|
8.001–14.000
|
14.001–24.000
|
24.001–40.000
|
40.001–60.000
|
60.001–100.000
|
100.001–150.000
|
150.001–375.000
|
>375.000
|
tot 750
|
A
|
A
|
A
|
A
|
A
|
A
|
B
|
B
|
B
|
751–1.500
|
B
|
B
|
B
|
B
|
B
|
C
|
C
|
C
|
C
|
1.501–2.500
|
C
|
C
|
C
|
C
|
D
|
D
|
D
|
D
|
D
|
2.501–5.000
|
D
|
D
|
E
|
E
|
E
|
E
|
E
|
E
|
E
|
5.001–10.000
|
E
|
F
|
F
|
F
|
F
|
F
|
F
|
F
|
G
|
10.001–25.000
|
G
|
G
|
G
|
G
|
G
|
G
|
G
|
H
|
H
|
25.001–50.000
|
H
|
H
|
H
|
H
|
H
|
H
|
I
|
I
|
I
|
>50.001
|
I
|
I
|
I
|
I
|
I
|
J
|
J
|
J
|
J
|
Deze tabel deelt de toegelaten instellingen in in bezoldigingsklassen.
Verticaal in de tabel is uitgezet het aantal verhuureenheden (VHE) dat de toegelaten instelling
op de peildatum in eigendom of beheer heeft volgens de gegevens, bedoeld in bijlage
II bij het Besluit beheer sociale-huursector.
Horizontaal in de tabel is uitgezet het aantal inwoners van de grootste gemeente waarin een toegelaten
instelling op de peildatum minimaal 20% van haar verhuureenheden in eigendom of beheer
heeft. Indien een toegelaten instelling op de peildatum niet minimaal 20% van haar
verhuureenheden in één gemeente in eigendom of beheer heeft, betreft dit het aantal
inwoners van de gemeente waar de toegelaten instelling op de peildatum het grootste
deel van haar verhuureenheden in eigendom of beheer heeft.
In deze tabel worden voor de bepaling van het aantal verhuureenheden van een toegelaten
instelling, volgens de gegevens, bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector,
de onderstaande woongelegenheden en overige verhuureenheden als volgt meegewogen:
Woongelegenheden
-
– Huurwoning: weging 1 VHE
-
– Eenheden in verzorgingshuizen: weging 1 VHE
-
– Overige woongelegenheden (zijnde onzelfstandige eenheden, bv. gedeelde douche, keuken
en opgang; studentenwoningen): weging 1 VHE
Overige verhuureenheden:
-
– Garages en parkeerplaatsen als aparte verhuurobjecten: weging 0,2 VHE
-
– Bedrijfsruimten /winkels: weging 1 VHE
-
– Maatschappelijk vastgoed: weging 2 VHE
-
– Overig bezit: weging 0,2 VHE
Als peildatum voor het aantal verhuureenheden dat de toegelaten instelling in eigendom of beheer
heeft geldt 31 december van het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarin de bezoldigingsmaxima,
bedoeld in artikel 3, van toepassing zijn.
Voor de bepaling van het aantal inwoners van een gemeente wordt in deze tabel uitgegaan
van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek openbaar gemaakte bevolkingscijfers
op 1 januari van het eerste jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bezoldigingsmaxima,
bedoeld in artikel 3, van toepassing zijn.
TOELICHTING
1. Aanleiding
Op 1 januari 2013 is de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke
sector (hierna: de WNT) in werking getreden. De WNT kent onder andere een normeringsregime
met een wettelijk bezoldigingsmaximum (artikelen 2.1 en 2.3), dat ook op de woningcorporaties
van toepassing is. Voor woningcorporaties geldt tevens het transparantieregime (artikelen
4.1 en 4.2), op grond waarvan de bezoldigingen van in ieder geval de topfunctionarissen
openbaar moeten worden gemaakt. De WNT bepaalt daarnaast dat de bij de WNT aangewezen
categorieën van rechtspersonen bij ministeriële regeling kunnen worden ingedeeld in
klassen, met daarbij toepasselijke normbedragen onder het wettelijke normbedrag (artikel
2.7, eerste lid).1 Daartoe strekt deze regeling.
Uit de analyse van de beloningsgevens in de corporatiesector blijkt al een aantal
jaren dat (de stijging van) het beloningsniveau vaak fors is en niet passend te achten
bij het maatschappelijke karakter van de woningcorporaties. Hierbij vallen niet alleen
de excessieve beloningen bij diverse grotere woningcorporaties op, maar vooral ook
de soms relatief erg hoge beloningen bij kleinere woningcorporaties. Gelet daarop
acht ik voor de woningcorporaties een indeling in klassen met daaraan gekoppelde gedifferentieerde
bezoldigingsmaxima gewenst.
De Rechtbank Den Haag heeft op 30 oktober 2013 de per 1 januari 2013 in werking getreden
Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting
buiten toepassing verklaard. Die buiten toepassing verklaarde regeling is bij deze
regeling ingetrokken. Op basis van de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank
en gehoord het gezamenlijke voorstel van de Nederlandse Vereniging van Bestuurders
van Woningcorporaties (NVBW) en de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties
(VTW) van 30 september 2013 is deze ministeriële regeling opgesteld, waarbij woningcorporaties
in klassen met daarbij behorende bezoldigingsmaxima zijn ingedeeld.
2. De klassenindeling en normbedragen
Bij de uitwerking van de regeling is voor de klassenindeling en de normbedragen van
de volgende uitgangspunten uitgegaan:
-
1. artikel 2.7 van de WNT: een indeling in klassen op basis van criteria zoals de omvang
van de rechtspersonen;
-
2. artikel 2.9 van de WNT: bij de vaststelling van de normbedragen wordt rekening gehouden
met diverse factoren;
-
3. de regeling moet eenduidig, controleerbaar en handhaafbaar zijn;
-
4. de regeling moet niet zodanig zijn dat de rechtspersonen elk jaar weer in een andere
klasse kunnen komen.
De klassenindeling is in deze regeling gebaseerd op omvang van het bezit als meest
bepalende factor en werkgebied (gemeentegrootte) als tweede factor. Wat betreft de
omvang van de woningcorporatie gaat het om het aantal gewogen verhuureenheden, waarbij
als peildatum 31 december van het tweede verslagjaar voorafgaande aan het kalenderjaar
waarop de bezoldigingsmaxima gelden, wordt gehanteerd. De maatstaf gewogen verhuureenheden
geeft een beter beeld van de totale omvang van het bezit van een woningcorporatie
dan alleen woongelegenheden en sluit aan bij het voorstel zoals dat in september 2013
is gedaan door de sector. Andere factoren dan de omvang van het bezit zijn overwogen,
maar niet adequaat bevonden. Zo is in de regeling niet gekozen voor de criteria ‘aantal
personeelsleden’ of ‘de omzet van de woningcorporatie’. De omvang van het personeel
bij een woningcorporatie is mede afhankelijk van de keuzes die gemaakt worden op het
gebied van bedrijfsvoering en bijv. de huidige inspanningen om de bedrijfslasten te
beperken. Het streven naar grotere efficiency zou niet bestraft moeten worden met
indeling in een lagere klasse. Ook de omzet van een woningcorporatie valt af. De omzet
van een woningcorporatie bestaat onder meer uit huuropbrengsten en de opbrengsten
uit verkoop. Lastiger marktomstandigheden (bijv. krimp) die leiden tot lagere opbrengsten
leiden er niet steeds toe dat ook de functie van de topfunctionaris minder zwaar wordt
en zouden niet bestraft moeten worden met indeling in een lagere klasse. Het aantal
verhuureenheden is daarom gekozen als de meest stabiele en passende wijze van bepaling
van de omvang van een woningcorporatie. In dit criterium is de omvang van het personeel
en de omzet overigens in zekere zin verdisconteerd, omdat er in de praktijk een verband
bestaat tussen het aantal verhuureenheden van een woningcorporatie enerzijds en de
omvang van het personeel en de omzet anderzijds.
Tussen woningcorporaties van dezelfde grootte zitten verschillen in de zwaarte van
de opgaven waarvoor de woningcorporatie zich gesteld ziet. In de sectorbrede Beloningscode
uit 2010 van de corporatiesector zelf worden daarvoor een aantal indicatoren gehanteerd,
zoals output en positie in het woningmarktgebied. Uit de praktijk is gebleken dat
die indicatoren onvoldoende objectief en controleerbaar zijn. Door de NVBW en de VTW
is in september 2013 voorgesteld om voor de zwaarte van een functie te differentiëren
tussen woningcorporaties op basis van het inwonertal van de grootste gemeente waarin
de woningcorporatie minimaal 20% van haar bezit heeft en anders de gemeente waar het
grootste deel van haar bezit staat. In het algemeen zullen woningcorporaties in grotere
gemeenten te maken krijgen met een complexere (bestuurlijke) omgeving dan in kleinere
gemeenten. Zo zal er in grotere gemeenten met meer partijen, met soms conflicterende
belangen, samengewerkt moeten worden om de gewenste volkshuisvestelijke resultaten
te bereiken. Grotere woningcorporaties met grotere werkapparaten zullen in het algemeen
al een op een complexe omgeving afgestemde bezoldiging kunnen bieden aan een bestuurder,
omdat zij op basis van de omvang van het bezit al in een hogere klasse worden ingedeeld.
Voor de grote groep kleinere woningcorporaties biedt de introductie van de indicator
gemeentegrootteklasse ruimte om bestuurders, waaraan in verband met de omgevingskenmerken
zwaardere eisen worden gesteld, passend te belonen. De indicator inwonertal van de
gemeente is voorts eenduidig en controleerbaar en is daarom in de regeling opgenomen.
De NVBW en de VTW hebben voorgesteld een weging te hanteren van beide factoren van
65% op basis van aantal verhuureenheden en 35% op basis van inwonertal. De regeling
bevat echter een weging van 80% op basis van aantal verhuureenheden en 20% op basis
van inwonertal, waarmee tot uitdrukking komt dat omvang van het bezit (en daarmee
indirect de omvang van het apparaat) de meeste invloed heeft op de zwaarte van de
functie. Met deze weging komt ook een verdeling van woningcorporaties tot stand over
de verschillende klassen die aansluit bij de maatschappelijke opvatting dat de kleinste
woningcorporaties voor een groot deel thuishoren in de onderste klasse. De maatschappelijke
opvatting over de hoogte van de bezoldiging is een van de criteria die de WNT noemt
voor de hoogte van de bezoldiging. De weging 80-20 resulteert in een indeling zoals
opgenomen in de tabel in de regeling.
Het wettelijke normbedrag voor de maximale bezoldiging bestaat uit drie genormeerde
bedragen voor respectievelijk beloning, pensioen en onkosten.2 Aangezien de drie genormeerde bedragen mogen werken als communicerende vaten – d.w.z.
bij een overschrijding van het totaal door bijvoorbeeld een hogere pensioenbijdrage
moet de beloning of onkostenvergoeding omlaag – zijn de normbedragen in de regeling
niet opgesplitst in deelbedragen. Het gaat erom dat het totaalbedrag niet wordt overschreden.
Een zodanige uitwerking biedt ruimte aan de sector voor continuering van de nu toegepaste
pensioenafspraken. De bedragen zijn overigens gebaseerd op een fulltime vervulling
van het dienstverband. Uit de WNT vloeit voort dat de bedragen bij deeltijdvervulling
naar rato worden moeten worden verlaagd (artikel 2.1).
De regeling kent conform de WNT alleen bovengrenzen en geen nadere bandbreedtes. Het
is aan de raden van toezicht en de raden van commissarissen om te bepalen in hoeverre
en/of in welk tempo de betrokken topfunctionaris kan toegroeien naar deze bovengrens.
De normbedragen zijn bepaald op basis van de factoren genoemd in artikel 2.9 van de
WNT. De factoren uit artikel 2.9 betreffen kort gezegd: de hoogte van de bezoldiging
voor vergelijkbare functies bij publiekrechtelijke lichamen als Rijk, provincies en
gemeenten, de bezoldiging in relevante andere sectoren van de arbeidsmarkt, de verhouding
met het interne loongebouw bij woningcorporaties en de maatschappelijke opvattingen
over de hoogte van de bezoldigingen. Concreet is daarbij rekening gehouden met de
wethouderssalarissen, de rijksambtenarensalarissen, de bezoldiging in de semi-publieke
sector waarvoor in 2014 ook een staffel zal gelden, te weten de zorgsector, de CAO-Woondiensten
en het door de VTW en NVBW in september 2013 gedane voorstel.
Het voorstel van de sector voor de normbedragen is gebaseerd op een mediane loonlijn
uit de Hay-database voor een mix van publieke, semipublieke en marktfuncties op bestuurs-
en directieniveau. Het voorstel van de sector is als één van de relevante factoren meegenomen.
Onverkort overnemen zou betekenen dat bestaande honoreringen en ook marktfuncties
als uitgangspunt doorwerken waar de regeling voor de woningcorporaties juist gericht
is op de semipublieke sector en ook beoogt de (excessief gevonden) bestaande bezoldigingen
terug te brengen tot een genormeerd bedrag.
Relevante elementen voor de functies waarmee vergeleken is zijn het aantal medewerkers
waaraan leiding wordt gegeven, het benodigde kennisniveau, de mate van externe contacten,
de mate van onzekerheid van de functie en de mate van onzekerheid voor de instelling.
Het normbedrag voor de onderste klasse is mede gebaseerd op het uitgangspunt dat ook
hier een volwaardig basissalaris voor een verantwoordelijke functie kan worden geboden.
Indien het toezichthoudende orgaan van de betreffende woningcorporatie besluit om
de functie, gezien de zwaarte, in deeltijd te laten vervullen, dan wordt de bezoldiging
evenredig verlaagd.
Het normbedrag voor de onderste klasse is bepaald op een maximum van € 82.100 (= circa
€ 70.000 bruto jaarsalaris). Het bedrag is vergelijkbaar met schaal 12 voor rijksambtenaren,
de één na laagste schaal voor wethouders (inwonertal tot 14.000) en wat lager dan
de onderste klasse van de zorgstaffel voor 2014 (omzet tot 10 miljoen). Dit betreffen
functies die gelet op de hiervoor genoemde elementen (aantal medewerkers, benodigde
kennisniveau, mate van externe contacten, de mate van onzekerheid van de functie van
de mate van onzekerheid voor de instelling) goed te vergelijken zijn met een functievervulling
in de onderste klasse. Voorts ligt het circa € 18.000 boven de laagste managementschaal
van de CAO Woondiensten (waardoor er ruimte blijft voor het interne loongebouw). Dit
bedrag is circa € 5.000 lager dan het in september 2013 door de sector gedane voorstel.
Gegeven de klassenindeling zal dit bedrag van toepassing zijn voor woningcorporaties
met minder dan 750 verhuureenheden met bezit in gemeenten met minder dan 100.000 inwoners.
De hoogte van het normbedrag voor een woningcorporatie in klasse D is bepaald op € 112.400
(ca. € 95.000 brutojaarsalaris). Gegeven de klassenindeling betreft dit met name woningcorporaties
met tussen 1.500 en 2.500 verhuureenheden met bezit in gemeenten met meer dan 40.000
inwoners. Een woningcorporatie in deze klasse zou moeten kunnen beschikken over een
professionele organisatie (met gemiddeld 15 tot 25 medewerkers) en een fulltime bestuurder.
Het bepaalde normbedrag is vergelijkbaar met het maximum van schaal 15 BBRA voor een
manager bij het Rijk, ligt € 3.400 boven het maximum voor een wethouder van een gemeente
met 40 tot 60 duizend inwoners en ligt tussen de hoogste en één na hoogste managementschaal
uit de CAO Woondiensten.
Het bedrag ligt lager dan voor klasse D van de zorgstaffel en € 15.000 bruto lager
dan van het voorstel van september 2013 van de NVBW en VTW voor deze klasse. In vergelijking
met de zorgsector is de corporatiesector met name minder onzeker op instellingsniveau
(door het zekerheidsstelsel) en minder gericht op leiding geven aan personeel (kapitaalsintensief
versus arbeidsintensief), waarmee een lager normbedrag voor de topfunctionaris van
een woningcorporatie verantwoord wordt geacht.
Het maximum voor klasse J is gelijk aan het wettelijk bezoldigingsmaximum van artikel
2.3 van de WNT. De normbedragen voor de klassen tussen A en D en D en J zijn gelijkmatig
verdeeld.
Bovenstaande overwegingen leiden tot indeling voor 2014 met betrekking tot bruto-jaarsalarissen,
maximale WNT bezoldiging en aantal woningcorporaties per klasse.
klasse
|
Bruto 2014*
|
WNT-bedrag
|
Aantal corporaties
|
A
|
70.000
|
€ 82.100
|
58
|
B
|
79.000
|
€ 93.000
|
51
|
C
|
88.000
|
€ 103.900
|
52
|
D
|
95.000
|
€ 112.400
|
18
|
E
|
110.000
|
€ 130.600
|
70
|
F
|
125.000
|
€ 148.800
|
57
|
G
|
140.000
|
€ 167.000
|
58
|
H
|
155.000
|
€ 185.200
|
8
|
I
|
170.000
|
€ 203.400
|
12
|
J
|
192.300
|
€ 230.434
|
4
|
* afgeronde richtbedragen op basis van opgave door Aedes
Voor specifieke bijzondere gevallen die niet in een algemene methodiek te vangen zijn
kent de WNT de mogelijkheid om uitzonderingen te maken (zie punt 3).
De bedragen uit de regeling zullen jaarlijks worden geïndexeerd. De bovenkant van
de schaalindeling, gevormd door het wettelijke normbedrag, volgt de in de WNT vastgelegde
wijze van indexering. De overige bedragen zullen in lijn hiermee worden geïndexeerd
met de percentuele stijging van het wettelijke normbedrag voor dat kalenderjaar. De
nieuwe bedragen worden jaarlijks voor 1 december voorafgaand aan het jaar waarop deze
bedragen betrekking hebben gepubliceerd in de Staatscourant.
3. Verzoeken tot indeling in een andere klasse en individuele uitzonderingsmogelijkheid
Op grond van de WNT kunnen rechtspersonen of instellingen bij de minister een aanvraag
indienen om in een andere klasse te worden ingedeeld. In de memorie van toelichting
bij de WNT is in dit verband aangegeven, dat specifieke omstandigheden aanleiding
kunnen zijn om te moeten werven in een ander segment van de arbeidsmarkt dan op grond
van de regeling voor de betreffende grootte-klasse geëigend wordt geacht. Het moet
dan gaan om zeer uitzonderlijke gevallen, waarbij de betreffende instelling moet aantonen
dat afwijking van de indeling en de bijbehorende norm noodzakelijk is. Om ‘inflatoire
werking’ ervan te voorkomen, zal zeer terughoudend met deze afwijkingsmogelijkheid
worden omgegaan.3 Op aanvragen tot indeling in een andere klasse zijn de bepalingen van de Algemene
wet bestuursrecht van toepassing. Voorts geldt dat de aanvragen moeten worden gedaan
door de op grond van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of de statuten tot vertegenwoordiging
van de rechtspersoon bevoegde personen. De onderhavige regeling bevat een aantal vereisten
voor de aanvraag die in artikel 4 zijn opgenomen. Zo moeten de aanvragen zijn voorzien
van een deugdelijke motivering van de noodzaak tot de gevraagde indeling en dient
een verklaring van instemming van het toezichthoudende orgaan te worden toegevoegd.
Voor dit laatste is gekozen omdat dat orgaan belast is met de vaststelling van de
bezoldigingen. Daarnaast is bepaald dat de aanvragen voor 1 maart van het kalenderkaar
ingediend moeten worden. Hiervoor is gekozen omdat de normen voor het volgende kalenderjaar
in november van het voorgaande jaar worden gepubliceerd en de betrokkenen zodoende
enige tijd hebben om een verzoek te doen. De wijziging van de indeling zal met terugwerkende
kracht per 1 januari van een kalenderjaar ingaan.
Daarnaast is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel tot wijziging van de WNT aanhangig4 die de woningcorporaties de mogelijkheid biedt om toestemming te vragen voor een
individuele uitzondering op het toepasselijke bezoldigingsmaximum.
4. Toezicht en handhaving
Het zwaartepunt bij de controle op de naleving van de WNT ligt bij de accountant.
Deze controleert of de bezoldiging van de topfunctionarissen van woningcorporaties
binnen de op grond van deze regeling toepasselijke maxima blijft. Bij (het vermoeden
van) overtredingen stelt hij eerst de woningcorporatie in staat om dit te herstellen.
Als herstel uitblijft, moet hij de (vermeende) overtreding bij de Minister voor Wonen
en Rijksdienst melden. Ook controleert de accountant of de woningcorporatie voldoet
aan de wettelijke publicatieverplichting van gegevens met betrekking tot bezoldigingen
in de jaarrekening.
Op grond van de artikelen 4.1, derde lid, en 4.2, zevende lid, van de WNT dienen de
woningcorporaties voorts de aldaar vermelde gegevens elektronisch door te geven aan
de Minister voor Wonen en Rijksdienst. Wat betreft dit laatste wijs ik erop dat, om
de administratieve lasten beperkt te houden, de betreffende gegevens over het verslagjaar
2014 (in 2015) tezamen met de Bbsh-verantwoordingsgegevens (dVi) kunnen worden ingezonden.
Op grond van de WNT wijst elke vakminister een toezichthouder aan. Dit gebeurt bij
separaat besluit dat in de Staatscourant wordt geplaatst. Voor de woningcorporaties
zal deze taak liggen bij nog nader aan te wijzen medewerkers van het ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
5. Overgangsrecht
In artikel 7.3 van de WNT is het overgangsrecht voor de WNT opgenomen.
Voor de bezoldigingsafspraken die het wettelijke bezoldigingsmaximum volgens artikel
2.3 van de WNT te boven gaan geldt op grond van artikel 7.3, eerste lid, van de WNT
het overgangsrecht met ingang van 1 januari 2013. Het overgangsrecht houdt in dat
voor 1 januari 2013 overeengekomen bezoldigingsafspraken gedurende een termijn van
vier jaar worden gerespecteerd en vervolgens in een periode van drie jaar worden teruggebracht
naar het wettelijk bezoldigingsmaximum. Het overgangsrecht geldt niet voor wijzigingen
in de hoogte van de bezoldiging of de duur van het dienstverband die zijn overeengekomen
tussen de aanvaarding van het wetsvoorstel voor de WNT door de Tweede Kamer op 6 december
2011 en de inwerkingtreding van de WNT op 1 januari 2013.
Op grond van het wetsvoorstel tot wijziging van de WNT dat thans bij de Tweede Kamer
aanhangig is5 worden voor 1 januari 2014 gemaakte bezoldigingsafspraken die de normbedragen uit
de voorliggende regeling overschrijden (niet zijnde het maximum van artikel 2.3) met
ingang van deze datum voor vier jaar gerespecteerd. Na die vier jaar moet de bezoldiging
volgens het in artikel 7.3, achtste lid, van de WNT voorgeschreven ritme in drie jaar
tijd worden teruggebracht naar het alsdan van toepassing zijnde normbedrag.
Het overgangsrecht gaat verloren indien nieuwe bezoldigingsafspraken gemaakt worden,
al dan niet wegens het verstrijken van de geldigheidsduur van een bestaande afspraak.
In deze gevallen dient de bezoldiging te worden vastgesteld binnen de op dat moment
voor de rechtspersoon toepasselijke norm.
De Minister voor Wonen en Rijksdienst,
S.A. Blok