TOELICHTING
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Met deze regeling worden de voorschriften vastgelegd voor de verstrekking door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
van vierjaarlijkse instellingssubsidies in het kader van de culturele basisinfrastructuur (hierna: basisinfrastructuur). Deze
voorschriften vinden hun grondslag in artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Wsc). In die bepaling
is voorgeschreven dat bij ministeriële regeling eenmaal per vier jaar regels worden vastgesteld voor de verstrekking van subsidies
in de op die periode volgende periode van vier kalenderjaren. Deze regeling strekt daartoe en voorziet aldus in de criteria
voor de subsidieperiode 2013–2016.
De criteria krachtens artikel 4a van de Wsc voor de subsidieperiode 2009–2012 waren tot 1 juli 2010 vervat in de Regeling
subsidies en uitkeringen cultuuruitingen.1 Met de vaststelling van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid2, die laatstbedoelde regeling heeft vervangen, waren de inmiddels materieel uitgewerkte criteria komen te vervallen, en was
voorzien in een gereserveerd hoofdstuk 3 met ruimte voor de criteria voor de subsidieperiode 2013–2016.3 Met onderhavige regeling, die een wijziging inhoudt van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid, wordt dat gereserveerde
hoofdstuk ingevuld.
2. Scherpe keuzes i.v.m. financieel kader
Deze regeling staat in het teken van aanzienlijke besparingen op de cultuurbegroting. Hiervan heeft het kabinet in algemene
zin reeds kennis gegeven met het op 30 september 2010 gesloten regeerakkoord en met de daarbij behorende financiële paragraaf.
Met de brief aan de Tweede Kamer van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 6 december 20104 zijn vervolgens concrete maatregelen gemeld. Zo is een stelselwijziging aangekondigd die een kleinere basisinfrastructuur
tot gevolg zal hebben. Anders gezegd: in het nieuwe stelsel zullen er minder instellingen rechtstreeks subsidie ontvangen
van de bewindspersoon voor Cultuur. Het gaat hierbij om het aantal vierjaarlijkse instellingssubsidies op grond van de artikelen
4a, 4b en 4c van de Wsc. Er zullen dus scherpe keuzes nodig zijn bij de invulling van de overgebleven plaatsen in de basisinfrastructuur.
De subsidies op grond van artikel 4b van de Wsc zullen in dat verband zelfs helemaal verdwijnen, omdat handhaving van deze
categorie van subsidies met zogenoemd langjarig perspectief zou betekenen dat niet op basis van inhoudelijke keuzes tot een
nieuw stelsel kan worden gekomen, maar uitsluitend een kaasschaaf kan worden gehanteerd van 20 tot 30 procent over alle instellingen.
Daarom zal het verschil tussen enerzijds de categorie van vierjaarlijkse instellingssubsidies van artikel 4a van de Wsc en
anderzijds de categorie ‘langjarigen’ van artikel 4b van de Wsc komen te vervallen. Een voorstel tot wijziging van de wet
zal hiertoe worden ingediend.
3. Tijdspad stelselwijziging
In de brief van 6 december 2010 was voorzien in een traject met een tussenjaar voor alle instellingen in de huidige basisinfrastructuur:
het nieuwe stelsel zou een aanvang nemen op 1 januari 2014, onder verlenging van de subsidieperiode 2009–2012 met één jaar.
Dit hield verband met de duur van het traject dat nodig is om het nieuwe stelsel in de wet vast te leggen. Na de aankondiging
van dit tijdspad hebben culturele instellingen aangegeven dat zij door het tussenjaar een jaar langer in onzekerheid zouden
verkeren over hun langlopende verplichtingen. Daarnaast hebben ook de andere overheden bezwaren geuit tegen het tussenjaar:
door het hanteren ervan zou de vierjaarlijkse cyclus van de rijkssubsidies niet langer aansluiten op hun subsidiecyclus. Een
deel van de Tweede Kamerfracties deelde de bezwaren tegen het tussenjaar.
Het kabinet heeft vervolgens gehoor gegeven aan de geluiden uit de cultuursector, van de bestuurlijke partners en uit de Tweede
Kamer. Met de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Tweede Kamer van 11 maart 20115 is aan de Kamer voorgesteld om 2013 als tussenjaar te schrappen, en om de nieuwe systematiek parallel aan de wetswijziging
alvast in een ministeriele regeling vast te leggen. Op die manier kunnen de subsidies voor de nieuwe basisinfrastructuur al
op Prinsjesdag 2012 worden verleend; een jaar eerder dan in de aanvankelijke plannen, en op hetzelfde moment als normaal gesproken
zou zijn voorzien binnen de vierjaarlijkse cyclus. In een Algemeen Overleg op 23 maart heeft een meerderheid van de Tweede
Kamerfracties aangegeven in te stemmen met dit voorstel. Als onderdeel van dit traject is op 10 juni 2011 een concept van
onderhavige regeling naar de Tweede Kamer gezonden, tegelijkertijd met de hoofdlijnenbrief Meer dan kwaliteit: een nieuwe visie op cultuurbeleid
6, waarin de inhoudelijke uitgangspunten van het kabinet op cultuurgebied voor de komende jaren zijn verwoord. In die brief
is het kabinet al uitgebreid ingegaan op de criteria die van toepassing zijn bij de aanvraagronde voor de subsidies in het
kader van de basisinfrastructuur 2013–2016, en de wijze waarop de aanvragen worden beoordeeld. Voor zover er in deze toelichting
minder uitvoerig wordt ingegaan op de beoordelingswijze, wordt op dit punt dus tevens verwezen naar die brief.
4. Criteria voor subsidieverstrekking
Zoals in de brief van 6 december 2010 al is aangegeven is het uitgangspunt dat in alle regio’s van het land een hoogwaardig
kwalitatief aanbod aanwezig is. Kwaliteit – in artistieke zin, of afgemeten aan het algehele niveau van prestaties of activiteiten
van een instelling – is dus een absolute voorwaarde voor het ontvangen van subsidie. Daarnaast worden de volgende vijf criteria
gehanteerd bij de beoordeling van aanvragen voor subsidie in het kader van de basisinfrastructuur 2013–2016:
-
• publieksbereik;
-
• ondernemerschap;
-
• participatie en educatie;
-
• de instelling beheert een (rijks)collectie van (inter)nationale betekenis of biedt aanbod van (inter)nationale betekenis aan;
-
• focus op hoogwaardige kernpunten in het land.
Deze vijf criteria, die als algemene beoordelingscriteria zijn opgenomen in het in de regeling op het specifiek cultuurbeleid
ingevoegde artikel 3.6, vloeien voort uit hetgeen in artikel 2 van de Wsc als opdracht aan de bewindspersoon voor Cultuur
is geformuleerd:
Onze Minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden
of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.
Hoewel een beoordeling van subsidieaanvragen aan de hand van het criterium van artistieke kwaliteit reeds zit opgesloten in
de gedachte van deze wettelijke bepaling, is gemeend het belang ervan nogmaals te onderstrepen door het criterium expliciet
te benoemen in artikel 3.6 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid. De andere criteria worden hieronder nader toegelicht.
I. Publieksbereik
De belangstelling van het publiek voor de activiteiten van een culturele instelling is een belangrijke graadmeter voor maatschappelijk
draagvlak. Publieksbereik en -binding spelen dus een grote rol bij de beoordeling van de subsidieaanvragen. Daarbij telt niet
alleen de grootte, maar ook de samenstelling van het publiek. Het is van belang dat instellingen een breed samengesteld publiek
bereiken: breed in achtergrond, interesse, leeftijd en opleiding. Van instellingen wordt verwacht dat zij daarop een duidelijke
visie en actief beleid hebben en blijven ontwikkelen, en dat zij met hun activiteiten zichtbaar in de maatschappij zijn. Daarbij
zou het beleid van de instelling gericht moeten zijn op vergroting van het bereik met het aanbod van cultuuruitingen of al
hetgeen daar dienstig aan is, door het ter beschikking stellen of anderszins verspreiden van haar product via daartoe geschikte
media. Bij de beoordeling van de aanvragen zullen in ieder geval (ook) de volgende aspecten worden meegewogen:
-
− Wie is de doelgroep van de instelling? Hoe is de doelgroep samengesteld, in termen van achtergrond, leeftijd, opleiding en
interesse?
-
− Wat is het bereik van de instelling, zowel fysiek als virtueel, en hoe heeft dit publieksbereik zich de afgelopen drie jaar
ontwikkeld, zowel kwantitatief als kwalitatief? Hoe verhoudt dit zich tot de plannen van de instelling?
-
− Welke maatregelen worden genomen om het publieksbereik te verbreden en te verstevigen?
-
− Hanteert de instelling een prijsstrategie, en zo ja, hoe ziet deze eruit?
II. Ondernemerschap
Van elke instelling in de basisinfrastructuur wordt verwacht dat zij zich de komende subsidieperiode nog meer richt op aspecten
van ondernemerschap. Het gaat daarbij om positionering en profilering, omgevingsbewustzijn en een evenwichtige financieringsmix.
Een belangrijk aspect is het percentage aan eigen inkomsten van een instelling die subsidie verlangt. Voor alle aanvragen
geldt dat bij het bepalen van de rangorde wordt gekeken in hoeverre zij gericht zijn op het behalen van een toename van eigen
inkomsten van de instelling gedurende de periode waarvoor subsidie wordt gevraagd. Daarbij wordt gekeken naar de haalbaarheid
van de voornemens. Hierbij worden onder meer de resultaten betrokken die in het verleden zijn behaald.
Om te kunnen toetreden tot de basisinfrastructuur 2013–2016 dient een instelling bovendien in beginsel 17,5 procent aan eigen
inkomsten te behalen. Er zal worden gekeken naar de resultaten die de instellingen gemiddeld hebben behaald in de jaren 2010
en 2011. Artikel 3.5 voorziet in criteria voor de bepaling van het aandeel eigen inkomsten voor zover sprake is van fusies.
De eis van 17,5 procent geldt voor alle cultuurproducerende instellingen.
Voor de podiumkunstinstellingen als orkesten, opera-, theater- en dansgezelschappen, met uitzondering van jeugdtheater, geldt
een aanvullende verplichting, omdat ten aanzien van deze sector al eerder beleid is ingezet op het gebied van eigen inkomstenverwerving.
Deze instellingen moeten met ingang van het eerste jaar van de vierjaarlijkse subsidieperiode gemiddeld 21,5 procent aan eigen
inkomsten behalen. Dat deze instellingen dit kunnen halen moet blijken uit de plannen die zij in het kader van de aanvraag
indienen. Wederom wordt getoetst in hoeverre die plannen realistisch zijn, waarbij onder meer de resultaten van de instelling
uit het verleden van belang zijn. Daarnaast geldt deze verplichting ook voor de filmfestivals, omdat hun activiteiten zich
bij uitstek lenen voor vergroting van de eigen inkomsten.
Van de instellingen wordt onder andere verwacht dat zij invulling geven aan ondernemerschap door het opstellen van een ondernemingsplan.
Voor een dergelijk plan zijn geen vormvereisten, maar er dient wel inzicht gegeven te worden in de bedrijfsfilosofie van de
instelling. Bij de beoordeling van de aanvragen zullen in ieder geval de volgende aspecten worden meegewogen:
-
− Wat is het product/ de prestatie van de instelling? Wat is het profiel van de instelling?
-
− Hoe verhoudt dit product / deze prestatie zich tot andere (artistieke) producten en organisaties? In hoeverre is daarbij sprake
van landelijke of regionale spreiding?
-
− Hoe ziet het krachtenveld waarin de instelling opereert eruit? Wie zijn de stakeholders?
-
− In hoeverre wordt samen gewerkt met deze stakeholders en andere culturele instellingen en leidt een gezamenlijke aanpak tot
meerwaarde?
-
− Wat is de financieringsbehoefte van de instelling en wat is de financieringsmix? Met welk doel (exploitatie activiteiten etc.)
worden middelen aan wie gevraagd (markt – filantropische sector – overheid)? Hoe ziet het verdienmodel van de instelling eruit?
-
− Wat is het profiel van het bestuur en, voor zover van toepassing, de Raad van Toezicht?
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat in de hoofdlijnenbrief ook reeds is geanticipeerd op het subsidiebeleid op het gebied
van verdiencapaciteit voor de periode 2017–2020: als instapnorm zouden alle cultuurproducerende instellingen moeten kunnen
voldoen aan 21,5 procent eigen inkomsten. Bij de podiumkunsteninstellingen en filmfestivals zou dat percentage op 25,5 procent
moeten kunnen liggen. Gelet op de jaren waarnaar bij de aanvraagronde voor die periode kan worden gekeken, betekent dit concreet
dat subsidie zal worden geweigerd indien in de jaren 2013, 2014 en 2015 niet een gemiddelde aan eigen inkomsten is behaald
van 23,5 procent voor de podiumkunsteninstellingen en filmfestivals en 19,5 procent voor alle overige cultuurproducerende
instellingen.
III. Participatie en educatie
Elke instelling in de basisinfrastructuur dient beleid te voeren dat educatie en participatie van de jeugd bevordert. Een
instelling die in aanmerking voor subsidie wenst te komen dient daarom in ieder geval toegankelijk te zijn voor kinderen en
jongeren. Maar er wordt ook nadrukkelijk samenwerking verwacht met het onderwijs. Bij de beoordeling van de aanvragen zullen
in ieder geval (ook) de volgende aspecten worden meegewogen:
-
− Wat is de visie van de instelling ten aanzien van educatie? Is deze opgesteld na een verkenning van haar omgeving en het betrokken
onderwijs?
-
− Welke ambities heeft de instelling met betrekking tot de aard, het aantal en het bereik van de activiteiten? Hoeveel kinderen
in schoolverband bezoeken de instelling of nemen deel aan haar activiteiten? In hoeverre zijn de voornemens voor de periode
2013–2016 gerelateerd aan de behaalde resultaten in de periode 2009–2012?
-
− Op welke wijze gaat de instelling met het onderwijs samenwerken?
-
− Welke personele en financiële inzet pleegt de instelling op het gebied van educatie?
-
− Op welke wijze evalueert de instelling haar activiteiten op het gebied van educatie?
IV. (Inter)nationale betekenis
Zoals ook in de hoofdlijnenbrief is opgemerkt, is het rijk niet voor elk aanbod verantwoordelijk. De verschillende overheden
hebben elk een eigen verantwoordelijkheid. Om voor subsidie in aanmerking te komen, moet het aanbod of de collectie die in
bezit of in beheer is van de instelling van (inter)nationaal belang zijn. Voor de beoordeling van dit aspect is het advies
van de Raad voor cultuur doorslaggevend. De museale instellingen zullen met het oog op de beoordeling door de raad voor cultuur
worden gevraagd concrete informatie te verschaffen over hun plannen met de collectie. Het staat de musea vrij daartoe hun
actuele collectieplan in te dienen, voor zover dat plan het gewenste inzicht verschaft.
Ten aanzien van de museale instellingen hebben instellingen in de rangschikking van aanvragen voorrang wanneer zij gedurende
de periode 2013–2016 met de Staat der Nederlanden een overeenkomst hebben voor het beheer van museale voorwerpen die aan het
Rijk toebehoren dan wel zijn toevertrouwd.
V. Focus op kernpunten
Net als in de subsidieregeling voor de periode 2009–2012 is er voor de nieuwe basisinfrastructuur een indeling in regio’s
gemaakt. Het gaat om dezelfde regio’s: Noord, Oost, Midden en Zuid. De regio Noord omvat de provincies Groningen, Friesland
en Drenthe, de regio Oost de provincies Overijssel en Gelderland, de regio Midden de provincies Flevoland en Utrecht, en de
regio Zuid de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. De regio West wordt niet apart genoemd, aangezien daarin reeds
de drie grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag zijn gelegen. Deze steden maken deel uit van de kernpunten, maar zijn
in deze regeling omwille van de structuur overigens gedefinieerd als ‘grote gemeente’. De indeling in kernpunten is nieuw
ten opzichte van de vorige regeling. Naast de eerder genoemde gemeenten zijn ook de volgende gemeenten kernpunten in de basisinfrastructuur
(en worden als zodanig aangeduid in deze regeling):
-
− gemeente Groningen;
-
− gemeente Arnhem;
-
− gemeente Utrecht;
-
− gemeente Maastricht;
-
− Brabantstad.
Voor de toepassing van deze regeling vallen onder Brabantstad de gemeenten Tilburg, Eindhoven en Den Bosch. Indien een instelling
haar standplaats in het kernpunt Brabantstad dient te hebben, dan kan zij dus haar standplaats in één van die drie gemeenten
hebben.
Niet in elk kernpunt hoeft hetzelfde aanbod van cultuurinstellingen aanwezig te zijn. Dat is afhankelijk van het regionale
profiel, de reisbereidheid van het publiek en van sectorspecifieke kenmerken. Deze regeling voorziet in spreidingscriteria
voor de sectoren Theater, Dans, Muziek en Muziektheater, en Beeldende kunst.
5. Van functies naar categorale indeling
Bij de totstandkoming van de basisinfrastructuur 2009–2012 is naast de categorie aangewezen instellingen een indeling gemaakt
in vier functies. De volgende werden onderscheiden:
-
1) instandhoudingsfunctie (toneel-, dans-, opera- en jeugdgezelschappen);
-
2) internationale platformfunctie (internationale festivals);
-
3) ontwikkelingsfunctie (productiehuizen, instellingen gericht op de presentatie van beeldende kunst, postacademische instellingen
en instellingen gericht op ontwikkeling en vernieuwing);
-
4) ondersteuningsfunctie (ondersteunende instellingen).
Voor de basisinfrastructuur 2013–2016 is gekozen voor een andere benadering, die meer aansluit bij de wisselende dynamiek
in de verhouding van de rol van de overheid tot de markt, en de rol van de verschillende overheden tot elkaar. Bij de categorisering
van aanvragen is bepalend tot welke sector de instelling behoort. Het gaat om de volgende sectoren:
-
− Theater;
-
− Dans;
-
− Muziek en muziektheater;
-
− Musea;
-
− Beeldende kunst;
-
− Film;
-
− Letteren;
-
− Architectuur, Vormgeving & nieuwe media;
-
− Bibliotheken;
-
− Amateurkunst en cultuureducatie;
-
− Bovensectoraal.
In de bijlage bij de hoofdlijnenbrief is deze indeling schematisch weergegeven.
6. Advies Raad voor Cultuur
Voorafgaand aan de totstandkoming van deze regeling is aan de Raad voor Cultuur advies gevraagd over de inrichting van de
nieuwe basisinfrastructuur binnen de kaders van de verminderde beschikbaarheid van financiële middelen op de rijksbegroting.
Aan de Raad is een zodanig gerichte adviesaanvraag voorgelegd, dat zijn aanbevelingen reeds bij het opstellen van de regeling
als concrete input konden dienen, en een concept van de regeling niet nog een keer apart advies behoefde.
De Raad heeft in zijn Advies bezuiniging cultuur 2013–2016. Noodgedwongen keuzen per sector de categorieën instellingen of voorzieningen in kaart gebracht die voor de basisinfrastructuur in aanmerking zouden
moeten komen. In deze toelichting zal niet puntsgewijs worden ingegaan op het advies van de Raad. Daarvoor wordt verwezen
naar de hoofdlijnenbrief. Op een aantal punten is in deze regeling overigens gekozen voor een andere afweging van belangen
dan waartoe de Raad voor Cultuur is gekomen:
-
− Het kabinet kiest voor een internationale top die op hoog niveau dient te kunnen blijven opereren. Zodoende zal op dergelijke
instellingen in de basisinfrastructuur geen hoge korting worden toegepast. Deze regeling stelt naar de mening van het kabinet
ook voorzieningen in de regio in staat om kwalitatief hoogwaardig aanbod te blijven bieden.
-
− De subsidieverstrekking aan erfgoed en bibliotheken wordt met deze regeling zoveel mogelijk ontzien.
-
− Productie gaat voor ondersteuning: bij de indeling van de basisinfrastructuur 2013–2016 is daarom meer ruimte geboden voor
bijvoorbeeld theatergezelschappen en musea dan voor sectorinstituutactiviteiten en activiteiten van intermediairs.
-
− In de regeling is een rol weggelegd voor de creatieve industrie vanwege de bijdrage daarvan aan de economische ontwikkeling.
Tot slot wordt opgemerkt dat de Raad voor Cultuur heeft geadviseerd om te komen tot een fasering van de bezuinigingen en de
invulling daarvan de komende subsidieperiode van jaar tot jaar te bezien. De Raad is van mening dat als de marktwerking die
het kabinet voorstaat niet of onvoldoende is gelukt, een heroverweging plaats moet vinden. In de hoofdlijnenbrief heeft het
kabinet reeds aangegeven dat een dergelijke aanpak niet past in de vierjaarlijkse subsidiesystematiek van de Wsc, en bovendien
zou leiden tot een verhoging van administratieve lasten. Deze regeling voorziet dus niet in een fasering van de bezuinigingen
op de basisinfrastructuur.
7. Aanvraagprocedure
Nadat deze regeling in werking is getreden, kunnen instellingen een aanvraag voor subsidie indienen. Aanvragen moeten uiterlijk
op 1 februari 2012 om 17.00 uur zijn ontvangen. Hoe instellingen een aanvraag in kunnen dienen en waarmee zij daarbij rekening
moeten houden, wordt nader beschreven in de toelichting op de artikelen 3.2 en 3.3 hieronder. Verder zal op www.cultuursubsidie.nl
alle relevante informatie over de aanvraagprocedure worden gepubliceerd.
8. Administratieve lasten
Er is geen sprake van een verzwaring van de administratieve lasten die reeds voortvloeiden uit de Regeling op het specifiek
cultuurbeleid (Rsc).
Een verandering in het moment waarop zich administratieve lasten voordoen, is vervat in de eis dat de jaarrekening over 2011
voor 1 april 2011 in plaats van 1 mei 2011 ingediend moet worden om voor subsidiëring in de basisinfrastructuur in de periode
2013–2016 in aanmerking te komen. Dit valt echter niet te kwalificeren als een administratieve lastenverzwaring, maar betreft
slechts een wijziging van het moment waarop de lasten zich voordoen. Voor instellingen die nu reeds in de basisinfrastructuur
zitten en ook voor de periode 2013–2016 voor een plek in aanmerking willen komen, verandert alleen de indieningstermijn. Voor
instellingen die op dit moment niet in de basisinfrastructuur zitten, maar voor de komende periode wel in aanmerking willen
komen, is eveneens geen sprake van een verzwaring. In de huidige periode ontvingen zij immers nog geen subsidie.
Ten opzichte van de vorige aanvraagprocedure, die voor de subsidieperiode 2009–2012 vervat was in de Regeling subsidies en
uitkeringen cultuuruitingen zal de regeling voor individuele instellingen een zeer lichte verzwaring van de administratieve
lasten met zich brengen:
-
− de inhoudelijke informatie die gevraagd wordt in de aanvraag voor de periode 2013–2016 komt grotendeels overeen met de aanvraag
voor de periode 2009–2012, zij het dat deze voor de komende periode op andere wijze is vormgegeven. Deze verandering behelst
vooral de mate waarin het activiteitenplan minder vormvrij is. Op een aantal vragen dient een gedetailleerder antwoord gegeven
te worden dan voorheen. Instellingen kunnen dit als een lichte verzwaring van hun administratieve lasten beschouwen;
-
− door de intrekking van alle aanwijzingen op grond van artikel 4b van de Wsc moeten alle instellingen die in de periode 2009–2012
onder dit artikel vielen, de zogenaamde aangewezen instellingen, nu de volledige aanvraagprocedure doorlopen om voor subsidie
in aanmerking te komen. Voorheen hoefden deze instellingen alleen een begroting in te dienen. Voor deze instellingen betekent
dit een verzwaring van de administratieve lasten.
Per saldo zullen de administratieve lasten echter afnemen, omdat het totale aantal instellingen waarvoor in de basisinfrastructuur
ruimte is kleiner is dan in de periode 2009–2012 het geval was.
9. Uitvoering en handhaafbaarheid
Het directoraat-generaal Cultuur en Media (DGCM) voert de regeling uit en zal de aanvragen volgens een standaardprocedure
in behandeling nemen. De omvang van de regeling is zodanig, dat dit geen problemen in de uitvoering en handhaving zal opleveren.
II ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
Onderdeel A
De tekstuele aanpassing van artikel 1.1. van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid houdt verband met het schrappen van
de categorie vierjaarlijkse instellingssubsidies die worden verstrekt op grond van artikel 4b van de Wsc. In dit verband wordt
gewezen op het overgangsrecht dat is geregeld in artikel II.
Onderdeel B
Met deze wijziging vindt een technische reparatie plaats. De Regeling op het specifiek cultuurbeleid verplichtte ten onrechte
dat voor de vierjaarlijkse instellingssubsidies voor de jaren 2009–2012 alle jaarrekeningen van subsidieontvangers voorzien
moesten zijn van een accountantsverklaring. Net als voor de inwerkingtreding van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid
is een dergelijke verklaring alleen nodig als het subsidiebedrag per jaar € 125.000 of meer bedraagt. Dit geldt zowel voor
de jaarrekening die bij de periodieke verslaglegging wordt ingediend als voor de jaarrekening bij de aanvraag tot vaststelling
van de subsidie. Met ingang van de komende vierjaarlijkse periode is een accountantsverklaring wel verplicht indien de totale
verleende subsidie € 125.000 of meer bedraagt.
Onderdeel C
Artikel 3.1
Voor een toelichting op de begrippen ‘grote gemeente’ en ‘kernpunt’, alsmede op de indeling in regio’s wordt verwezen naar
het algemeen deel van deze toelichting.
Ten opzichte van de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen is in de definitie van ‘podium’ een kleine wijziging
aangebracht. Toegevoegd is de aanduiding ‘geschikt’. Hiermee is beoogd om duidelijk te maken dat het niet hoeft te gaan om
een voorziening die van meet af aan bestemd is geweest voor de presentatie van podiumkunsten. Het kan dus ook gaan om voorzieningen
die het naar hun aard mogelijk maken om er podiumkunsten te presenteren. De aanpassing zorgt ervoor dat bijvoorbeeld jeugdtheatergezelschappen
hun gesubsidieerde activiteiten ook in scholen kunnen uitvoeren, indien die over een geschikte voorziening daarvoor beschikken.
In die zin biedt deze definitie dus meer ruimte voor de presentatie van podiumkunsten in scholen dan de Regeling subsidies
en uitkeringen cultuuruitingen bood. Met de restrictie in die regeling was overigens beoogd om instellingen die (nagenoeg)
alleen op scholen spelen uit te sluiten. Dat uitgangspunt is echter ook in het kader van deze nieuwe regeling nog van toepassing.
Van instellingen met een podiumeis wordt dus verwacht (ook) een substantieel aantal voorstellingen te produceren die in een
volwaardig theater worden uitgevoerd.
Voor wat betreft de definitie van de ‘standplaats’ wordt opgemerkt dat het daarbij niet uitsluitend kan gaan om de gemeente
waar de instelling statutair is gevestigd of een administratieadres heeft.
De definitie van het begrip ‘eigen inkomsten’ is inhoudelijk gelijk aan die, welke is gebruikt in de Tijdelijke regeling aanvulling
eigen inkomsten cultuurinstellingen. De verwijzing in die regeling naar het VSBfonds is overigens niet overgenomen. De reden
om inkomsten uit het VSBfonds destijds als aparte categorie aan te merken was dat op dat moment de verwachting bestond dat
de (vaak substantiële) bijdragen uit dat fonds in de meeste gevallen zouden afnemen, doordat het budget van het VSBfonds vanaf
2009 aanzienlijk zou verminderen. Daarom werd het vanuit beleidsoverwegingen van belang geacht om te verwerven inkomsten uit
het VSBfonds specifiek als eigen inkomsten te duiden. Aangezien de budgettaire situatie thans anders is, en inkomsten uit
het VSBfonds bovendien naar hun aard onder de categorie ‘overige inkomsten’ vallen, is gemeend dat het benoemen van inkomsten
uit dat fonds als aparte categorie niet meer nodig is.
Verder worden, in afwijking van de Tijdelijke regeling aanvulling eigen inkomsten, in deze regeling bijdragen in natura niet
als eigen inkomsten aangemerkt.
Artikelen 3.2 en 3.3
Deze artikelen regelen het uiterste moment dat de aanvraag voor subsidie moet zijn ontvangen, de in te dienen bescheiden en
de wijze van indiening. Voorgeschreven is dat de aanvraag feitelijk moet zijn ontvangen vóór 17:00 uur op 1 februari 2012.
Het volstaat dus niet om de aanvraag op 1 februari ter post te doen. In dat geval zal de aanvraag immers pas op zijn vroegst
de dag erna worden ontvangen. In verband met de technische verwerking van ingediende aanvragen dienen aanvragen pas vanaf
1 december 2011 ingediend te worden.
Naast de bescheiden die in artikel 2.6 zijn vermeld, dient de aanvrager de jaarrekeningen over de jaren 2010 en 2011 in. Deze
indieningseis geldt alleen voor instellingen waarop de eigen inkomsteneis van toepassing is. De jaarrekeningen zijn nodig
om te bepalen of de instelling aan de eigen inkomsteneis voldoet. Omdat de jaarrekening over 2011 doorgaans nog niet gereed
zal zijn voor de indieningstermijn van de aanvraag, kunnen aanvragers deze jaarrekening later nasturen. Die jaarrekening dient
wel voor 1 april 2012 ontvangen te zijn door de minister.
Instellingen die reeds een subsidierelatie met de minister hebben en in dat kader de jaarrekening over 2010 hebben ingediend,
hoeven niet nogmaals die jaarrekening aan de minister te sturen.
Ten behoeve van de aanvraag wordt een formulier bekendgemaakt op www.cultuursubsidie.nl. Om een aanvraag te kunnen doen, kan
dus alleen van dat formulier gebruik worden gemaakt. Met de invulling van het aanvraagformulier wordt voorzien in een activiteitenplan
en een begroting (als bedoeld in artikel 2.3 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid). Een instelling hoeft dus naast
het aanvraagformulier niet afzonderlijk een activiteitenplan en begroting mee te sturen. De enige stukken die nog afzonderlijk
worden meegestuurd zijn de jaarrekeningen over de jaren 2010 en 2011 en de statuten van de instelling (voor zover niet reeds
in bezit van de minister).
Desgevraagd wordt een afschrift van het digitaal beschikbare formulier verstrekt. De wijze van indiening van aanvragen voor
subsidie op grond van artikel 4a van de Wsc is ook overigens gelijk aan hoe dit diende te gebeuren voor de subsidieperiode
2009–2012. Het aanvraagformulier en alle overige voorgeschreven bescheiden worden bij voorkeur digitaal verzonden. Voor de
rechtsgeldigheid van de elektronische subsidieaanvraag stuurt de subsidieaanvrager daarnaast een fysieke ondertekende afdruk
van de laatste pagina van de subsidieaanvraag toe aan de minister. Hoewel het om redenen van efficiency de voorkeur heeft
om subsidieaanvragen langs elektronische weg in te dienen, mag een subsidieaanvraag ook als geheel in papieren versie worden
toegezonden. Ingeval van indiening via elektronische weg geldt het moment van ontvangst van de ondertekende afdruk van de
laatste pagina van de subsidieaanvraag als moment van ontvangst van de aanvraag als geheel.
In zowel artikel 3.9 (Algemeen theater) als artikel 3.29 (Presentatie-instelling) kan op twee gronden subsidie worden gevraagd
elk met een afzonderlijk plafond. Het vierde lid van artikel 3.3 voorziet er in dat een aanvraag ingediend binnen het hogere
subsidieplafond ook kan worden aangemerkt als een aanvraag voor het lagere plafond. Op die manier kan een instelling die een
aanvraag indient voor subsidie binnen het hogere plafond, maar die daar niet voor in aanmerking komt, alsnog worden beoordeeld
als een instelling die een aanvraag indient voor subsidie binnen het lagere plafond, zonder dat daarvoor een afzonderlijke
aanvraag ingediend hoeft te worden.
Artikel 3.4
In dit artikel is geregeld dat sprake is van een zogenoemde ‘tender’-procedure. Onverminderd overige bepalingen in deze regeling
en de aspecten die in het algemeen deel van deze toelichting zijn genoemd bij de verschillende criteria voor subsidieverlening,
hanteert de minister hierbij de volgende overwegingen:
-
1) het belang van de activiteiten van de subsidieaanvrager;
-
2) de positie van de subsidieaanvrager in het cultuurbestel; en
-
3) de samenhang tussen de subsidieaanvragen.
In dit verband wordt verwezen naar wat hierover reeds is uiteengezet in paragraaf 4 van het algemeen deel van de toelichting
op de regeling voor subsidieverstrekking op grond van artikel 4a van de wet voor de periode 2009–2012.7 De daar bedoelde overwegingen zijn ook onverkort van toepassing op de beoordeling van subsidieaanvragen in het kader van
de basisinfrastructuur 2013–2016.
Voor wat betreft de aanduiding ‘kernactiviteit’, die in de verschillende artikelen van het ingevoegde hoofdstuk 3 wordt gehanteerd,
kan nog het volgende worden opgemerkt. Voor de vraag wat de kernactiviteit van een instelling is, zal in ieder geval leidend
kunnen zijn wat de instelling blijkens haar statuten als activiteiten uitvoert en wat haar feitelijke activiteiten zijn. Bij
fusie van instellingen waarbij uit de nieuwe statuten blijkt dat de instelling verschillende soorten activiteiten uitvoert,
kunnen die afzonderlijke activiteiten worden opgevat als verschillende kernactiviteiten in de zin van deze regeling, voor
zover die fusie ook daadwerkelijk gericht is op een onderlinge versterking van die afzonderlijke activiteiten.
Elke afdeling of paragraaf van hoofdstuk 3 kent subsidieplafonds voor de grondslagen voor subsidie in die afdeling of paragraaf.
Indien een plafond niet geheel wordt verleend kan het overgebleven bedrag worden toegevoegd aan een ander plafond in dezelfde
paragraaf of afdeling, met uitzondering van paragraaf 3.2.3. Overgebleven middelen ten behoeve van jeugdtheater kunnen bijvoorbeeld
alleen worden toegevoegd aan de middelen voor algemene theatergezelschappen, maar niet aan de middelen voor dans of de musea.
Hiermee blijven de middelen die voor elke sector beschikbaar zijn gelijk.
Gelet op het verminderde budget ten opzichte van de periode 2009–2012, zullen met name in de sector Muziek en Muziektheater
ingrijpende keuzes moeten worden gemaakt. Tegen die achtergrond zou toevoeging van middelen aan een ander in paragraaf 3.2.3
opgenomen plafond op gespannen voet kunnen komen te staan met het uit onderzoek blijkend financieringsniveau dat in elk geval
nodig is om tot een volwaardig symfonisch aanbod te komen, alsmede met de beleidsmatige wens om de (inter)nationale top te
ontzien. Het is overigens niet te verwachten dat bij de verdeling van de beschikbare middelen over de in paragraaf 3.2.3 genoemde
categorieën van instellingen een situatie van onderuitputting van budget zal ontstaan.
Artikel 3.5
In dit artikel is een formele weigeringsgrond opgenomen voor die gevallen waarin een instelling in voorgaande jaren onvoldoende
eigen inkomsten heeft gegenereerd. Gekeken wordt naar het gemiddelde van het percentage aan eigen inkomsten over de jaren
2010 en 2011. Bij de bepaling van de resultaten over 2010 zullen in beginsel de reeds bij het ministerie bekende gegevens
worden gebruikt. Instellingen die nog geen subsidierelatie met de minister hebben dienen de jaarrekening over het jaar 2010
bij de aanvraag te voegen. Zoals hierboven al is aangegeven dienen alle instellingen hun aanvraag voor 1 april 2012 aan te
vullen met de jaarrekening over het jaar 2011.
De berekening van het percentage eigen inkomsten van een instelling is gelijk aan die in de Tijdelijke regeling aanvulling
eigen inkomsten cultuurinstellingen. De eigen inkomsten van een instelling worden gedeeld door het totaal van structurele
subsidie van bestuursorganen aan de instelling in het desbetreffende jaar. Bij structurele subsidies gaat het om subsidies
die bestemd zijn voor de exploitatie van de instelling en afkomstig zijn van Rijk, provincies, gemeenten of zbo’s. Projectsubsidies,
dat wil zeggen subsidies voor een in de tijd afgerond geheel van activiteiten, tellen hierbij dus niet mee. Daarnaast worden
twee soorten exploitatiesubsidies niet mee geteld. Dit zijn ten eerste de subsidies verstrekt op grond van de Kaderregeling
exploitatiesubsidies onderzoek en wetenschap en ten tweede gaat het bij de orkesten om het deel van de subsidie dat bestemd
is voor een begeleidingstaak om niet. Aan de orkesten wordt deels subsidie verstrekt voor de begeleiding van dans en opera
en de instelling kan op dat deel van de activiteiten geen eigen inkomsten behalen. Bij de toepassing van het deel van de subsidie
dat niet in de berekening wordt meegenomen, wordt het percentage van de subsidie genomen dat gelijk is aan het percentage
van de begeleidende activiteiten ten opzichte van het totaal aan (kern)activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt.
Het minimumpercentage eigen inkomsten van een instelling is 17,5 procent en is van toepassing op de cultuurproducerende en
-presenterende instellingen (podiumkunsten, musea, beeldende kunst en film). Het orkest dat slechts begeleidende activiteiten
uitvoert, behoeft niet aan de eigen inkomstennorm te voldoen, omdat hij niet of nauwelijks in staat is zelfstandig inkomsten
te verwerven.
Het percentage van 17,5 procent is aan alle instellingen die op die terreinen in de huidige basisinfrastructuur subsidie ontvangen,
door de voormalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in januari 2010 meegedeeld als minimum dat van instellingen
verwacht wordt vanaf 2010.
Instellingen die geen exploitatiesubsidie in de jaren 2010 en 2011 ontvingen en die ook niet de rechtsopvolger of feitelijke
opvolger zijn van instellingen die in die jaren subsidie ontvingen, voldoen automatisch aan de eigen inkomsteneis. Bij die
instellingen is het percentage eigen inkomsten 100 procent.
In een rekenvoorbeeld ziet de berekening van het percentage eigen inkomsten er als volgt uit. Instelling × ontvangt in het
jaar 2010 € 1,5 miljoen aan structurele subsidie. In dat zelfde jaar verwerft de instelling € 250.000 eigen inkomsten. 250.000
: 1.500.000 x 100% = 16,67% eigen inkomsten in 2010.
In 2011 ontvangt instelling × € 1,4 miljoen aan structurele subsidie en verwerft de instelling € 280.000 eigen inkomsten.
280.000 : 1.400.000 × 100% = 20% eigen inkomsten in 2011.
Gemiddelde eigen inkomsten over 2010 en 2011 is dan: (16,67% + 20%) : 2 = 18,33%.
Als een instelling subsidie aanvraagt en deze instelling de rechtsopvolger is van een instelling die in de jaren 2010 en 2011
subsidie ontving voor de exploitatie van die instelling, dan zijn voor de berekening van het percentage eigen inkomsten de
gegevens van de verdwenen instelling van toepassing. Dit geldt ook als de instelling niet zozeer de juridische rechtsopvolger
is, maar wel feitelijk de opvolger is van een in de jaren 2010 en 2011 gesubsidieerde instelling. Van een feitelijke opvolger
wordt gesproken als een instelling geheel of vrijwel geheel op dezelfde wijze dezelfde activiteiten uitvoert als een instelling
die eerder voor deze activiteiten subsidie ontving of in het geval de instelling vrijwel al haar activiteiten uitvoert door
een instelling die in de jaren 2010 en 2011 subsidie ontving, in te huren.
Als de instelling die subsidie aanvraagt een fusie is van twee of meerdere instellingen die in de jaren 2010 en 2011 subsidie
voor de exploitatie ontvingen, dan gelden voor de berekening van het percentage eigen inkomsten het totaal van die instellingen.
Uiteraard zijn hierbij alleen de subsidies relevant die bestemd waren voor culturele activiteiten. Het totaal van eigen inkomsten
van die instellingen wordt opgeteld en dit wordt dan gedeeld door het totaal aan subsidies van die instellingen. Dit biedt
instellingen die niet aan het percentage van eigen inkomsten voldoen de mogelijkheid om samen met een andere instelling toch
voor subsidie in aanmerking te komen.
Omdat de termijn tot indiening van de aanvraag beperkt is om fusie als bedoeld in artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek te realiseren, hoeft op het moment van aanvraag slechts een duidelijke intentie van de besturen tot fusie kenbaar
gemaakt te worden. Deze intentie moet blijken uit een voorstel tot fusie als bedoeld in artikel 312 van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek. Uit dat document blijkt hoe de nieuwe instelling eruit zal zien en de intentie tot fusie van de besturen. Vervolgens
hebben de betrokken instellingen tot 1 september 2012 de tijd om de fusie af te ronden en deze moet ten minste op het tijdstip
van de nieuwe subsidieperiode van kracht zijn (1 januari 2013).
In de situatie van het tweede lid kan overigens ook sprake zijn van een fusie die leidt tot een rechtsopvolger van een in
2010 en 2011 gesubsidieerde instelling. De fusie bestaat dan echter uit een instelling die exploitatiesubsidie voor culturele
activiteiten ontving in 2010 en 2011 en een instelling die niet een dergelijke subsidie ontving (bijvoorbeeld een instelling
die in het geheel geen subsidiabele culturele activiteiten uitvoerde). Deze situatie moet dus onderscheiden worden van de
situatie dat twee instellingen die in 2010 en 2011 subsidie ontvingen een fusie aangaan.
Het vijfde lid biedt de minister de mogelijkheid om bepaalde eigen inkomsten buiten toepassing te laten in verband met oneigenlijke
toerekening van eigen inkomsten. Een dergelijke bepaling kende de Tijdelijke regeling aanvulling eigen inkomsten cultuurinstellingen
ook. Voorkomen moet worden dat een instelling louter door boekhoudkundige kunstgrepen eigen inkomsten opvoert.
Ongewenst is tevens dat het percentage aan eigen inkomsten van een instelling automatisch wordt verhoogd als onbedoeld neveneffect
van bijvoorbeeld een tussentijdse verlaging van de subsidie. Dit kan bijvoorbeeld spelen als een instelling niet heeft voldaan
aan een subsidieverplichting, of als een instelling uit eigen beweging bepaalde activiteiten waarvoor de subsidie is verleend
niet uitvoert.
Dit lid is tevens van toepassing bij de berekening van eigen inkomsten in het kader van artikel 3.8.
De Regeling op het specifiek cultuurbeleid kent een algemene hardheidsclausule, waarmee in geval van een onbillijkheid van
overwegende aard van de regeling afgeweken kan worden. Ten aanzien van de eigen inkomsteneis is in het zesde lid van dit artikel
aangegeven dat van een dergelijk geval in ieder geval sprake kan zijn als een instelling in 2010 of 2011 grotendeels niet
in staat is geweest publieksactiviteiten uit te voeren. In dat geval zou het onverkort toepassen van deze eis onredelijk zijn.
Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als een instelling geruime tijd in het geheel niet of zo goed als niet toegankelijk is
geweest vanwege een grootschalige verbouwing.
Tot slot bevat het zevende lid een weigeringsgrond ten aanzien van instellingen die in 2011 subsidie ontvangen voor de exploitatie
op grond van een ander begrotingsartikel van het Ministerie van OCW dan het artikel voor cultuur.
Gezien het feit dat voor de komende vierjaarlijkse instellingssubsidies minder middelen beschikbaar zijn dan in de daarop
voorafgaande periode, is het onwenselijk dat instellingen die op grond van een ander begrotingsartikel dan het artikel voor
cultuur voorheen exploitatiesubsidie ontvingen, nu in aanmerking kunnen komen voor subsidie op grond van deze regeling. Het
gaat hier om de situatie dat de instelling uitsluitend subsidie heeft ontvangen uit middelen van een ander begrotingsartikel.
Een instelling komt wel voor subsidie in aanmerking indien zij zowel uit de middelen voor cultuur als uit de middelen van
een ander begrotingsartikel subsidie ontving voor haar exploitatie. Het subsidiebegrip wordt in deze bepaling ruim opgevat
en hieronder valt ook de bekostiging voor onderwijs en media. Als ijkpunt wordt de verstrekking van subsidie voor het jaar
2011 genomen als zijnde het meest recente jaar waarvoor de begroting is vastgesteld.
Deze weigeringsgrond omvat tevens de weigeringsgrond die voor de periode 2009–2012 in artikel 9q van de Regeling subsidies
en uitkeringen cultuuruitingen was opgenomen. Dat artikel bepaalde dat instellingen die worden bekostigd op grond van de Wet
op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of die in aanmerking komen voor bekostiging van initieel onderwijs niet
voor subsidie in aanmerking kwamen. Dergelijke instellingen worden bekostigd uit middelen van andere begrotingshoofdstukken
en zijn daarmee ook in onderhavige regeling uitgesloten van subsidieverstrekking.
Artikel 3.6
Dit artikel bevat de algemene beoordelingscriteria voor alle aanvragen voor subsidie die op grond van deze regeling worden
ingediend. Voor een uitgebreide toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 3.7
Dit artikel komt qua strekking overeen met de uitzonderingsbepaling van artikel 9d van de Regeling subsidies en uitkeringen
cultuuruitingen. De werkingssfeer van dat artikel beperkte zich overigens tot de toneel- en dansgezelschappen. Artikel 3.7
van deze regeling heeft betrekking op alle categorieën van vierjaarlijkse instellingssubsidies waaraan in de regeling voorschriften
zijn gesteld ten aanzien van regionale spreiding (dus ten aanzien waarvan is bepaald dat een instelling een standplaats moet
hebben in een regio of bepaalde gemeente). Zoals ook al was opgemerkt in de toelichting op artikel 9d van de Regeling subsidies
en uitkeringen cultuuruitingen is het denkbaar dat er voor een of meer regio’s of gemeenten geen enkele aanvraag wordt ingediend
die aan alle vereisten voldoet. Gelet op het in artikel 2 van de Wsc neergelegde spreidingsdoel, zou het niet verstrekken
van subsidie – en het daardoor niet laten opvullen van een ‘vacature’ in de basisinfrastructuur – in voorkomend geval onwenselijk
kunnen zijn. Om die reden biedt artikel 3.7 de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de vereisten en toch subsidie
te verstrekken. Hiervan kan sprake zijn als er voor een regio of gemeente een of meer aanvragen zijn ontvangen die weliswaar
aan één of enkele vereisten voldoen, maar geen van alle aan alle vereisten.
Dit alles laat onverlet dat om inhoudelijke redenen besloten kan worden in een bepaalde regio of gemeente geen instelling
te subsidiëren op grond van de artikelen van deze regeling waarin een specifieke standplaats is voorgeschreven. Verder past
de minister deze uitzonderingsgrond in ieder geval niet toe als de instelling in onvoldoende mate voldoet aan het criterium
artistieke kwaliteit. Dit criterium ligt aan de basis van subsidieverstrekking op grond van de Wsc en moet als minimumvereiste
worden gezien.
Artikel 3.8
Dit artikel bevat specifieke verplichtingen voor subsidieontvangers met betrekking tot het behalen van eigen inkomsten. Met
uitzondering van de podiumkunsteninstellingen en de filmfestivals geldt voor alle cultuurproducerende instellingen dat zij
op grond van het tweede lid over de gehele vier jaar van de subsidie gemiddeld ten minste 17,5 procent eigen inkomsten genereren.
Op grond van het eerste lid geldt voor de podiumkunsteninstellingen, met uitzondering van podiumkunstinstellingen voor de
jeugd en het orkest dat slechts begeleidende activiteiten uitvoert, en voor de filmfestivals een norm van gemiddeld 21, 5
procent. Voor het orkest met slechts begeleidende activiteiten geldt net als bij de subsidieverlening geen eigen inkomstennorm.
Voor de toerekening van subsidies voor onderzoek en wetenschap en voor begeleidende activiteiten van orkesten bij de berekening
van het percentage eigen inkomsten wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.5.
Het derde lid bepaalt dat instellingen in hun aanvraag aannemelijk moeten maken dat zij in de komende subsidieperiode aan
deze verplichting gaan voldoen.
Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat deze gemiddelde percentages een absolute ondergrens vormen gedurende de subsidieperiode 2013–2016.
Om aan de entree-eisen voor de basisinfrastructuur 2017–2020 te kunnen voldoen, zullen de instellingen een gemiddeld niveau
van 19,5 procent respectievelijk 23,5 procent moeten halen, berekend over de jaren 2013, 2014 en 2015.8 Op dit punt wordt verwezen naar wat hierover in het algemeen deel van de toelichting al is gemeld. Om ook in 2017–2020 in
aanmerking te komen voor subsidie, is het dus niet voldoende voor instellingen om uitsluitend te voldoen aan de norm die op
hen van toepassing is op grond van artikel 3.8, eerste of tweede lid. In het vierde lid is in dat verband geregeld dat instellingen
tussentijds aannemelijk moeten maken dat sprake zal zijn van groei.
Het vijfde lid geeft een uitzondering op het tussentijds aannemelijk maken van groei van eigen inkomsten. Deze verplichting
is niet van toepassing op instellingen die gedurende de subsidieperiode 2013–2016 gemiddeld al vier procent boven de voor
die instellingen geldende minimumnorm zitten. Zij voldoen in dat geval al aan de groei tot 21,5 respectievelijk 25,5 procent
eigen inkomsten waarnaar gestreefd wordt in 2016.
Bij de vaststelling of een instelling reeds aan het percentage van 21,5 respectievelijk 25,5 voldoet, wordt gekeken naar het
gemiddelde resultaat over het totaal van de jaren in de subsidieperiode 2013–2016 die op dat moment al zijn verstreken. Het
kan voorkomen dat de verplichting die is neergelegd in het vierde lid slechts tijdelijk niet van toepassing is op een instelling.
Dat is bijvoorbeeld het geval als een instelling gemeten over de jaren 2013 en 2014 voldoet aan het percentage van 21,5 respectievelijk
25,5. In het bestuursverslag over het jaar 2014 hoeft dan niet inzichtelijk te worden gemaakt hoe voor het restant van de
vierjaarlijkse periode een jaarlijkse groei zal worden behaald van gemiddeld één procentpunt. Indien over de jaren 2013, 2014
en 2015 vervolgens niet nogmaals een gemiddelde wordt behaald van 21,5 procent respectievelijk 25,5 procent, dan is de verplichting,
bedoeld in het vierde lid, weer van toepassing en zal in het bestuursverslag over het jaar 2015 inzichtelijk moeten worden
gemaakt hoe in 2016 een groei zal worden behaald van één procentpunt.
Doordat de eisen in dit artikel zijn gesteld als subsidieverplichtingen, heeft de minister op grond van de Algemene wet bestuursrecht
de bevoegdheid om verleende subsidie tussentijds te verlagen of aan het eind van de looptijd lager vast te stellen, indien
de subsidieontvanger niet aan die verplichtingen voldoet.
Artikel 3.9
Bij de subsidies aan (algemene) theatergezelschappen wordt onderscheid gemaakt tussen grote en middelgrote instellingen. Er
wordt subsidie verleend aan ten hoogste vier grote instellingen en aan ten hoogste vier middelgrote instellingen.
Voor beide categorieën gelden een aantal gemeenschappelijke criteria. Allereerst is vereist dat de instelling de beschikking
heeft over een (eigen) podium met minimaal 400 zitplaatsen of dat de instelling de vaste bespeler is van een podium met minimaal
400 zitplaatsen. Als vaste bespeler wordt aangemerkt een instelling waarvan jaarlijks meerdere producties in première gaan
in een zaal en daar ook seriegewijs worden getoond. Voor een instelling in de grote gemeenten (Den Haag, Amsterdam of Rotterdam)
moet dit podium in de standplaats zijn. Voor de gezelschappen in de kernpunten in de regio’s moeten de standplaats van de
instelling en het podium dat de instelling bespeelt, in dezelfde regio vallen. In vorige subsidieperioden werd voor de definitie
van een grote zaal een aantal van 350 zitplaatsen gehanteerd. In de branche wordt inmiddels echter een aantal van 400 zitplaatsen
gehanteerd. Er is voor gekozen om hierbij aan te sluiten.
Ten tweede moet de instelling haar activiteiten verspreid over het jaar realiseren. Er dient dus sprake te zijn van een min
of meer constante stroom toneelproducties, die evenredig over het culturele seizoen gespreid is. Deze eis geeft invulling
aan het uitgangspunt dat deze instellingen een repertoirefunctie hebben. Zij dragen zorg voor een gevarieerd theateraanbod
in hun regio of gemeente. Instellingen die maar één of tweemaal per seizoen een productie maken, komen niet in aanmerking
voor subsidiëring.
Tot slot mag een instelling voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk zijn van één maker of een groep van makers
van toneel. Een maker is degene uit wiens handen en hoofd een artistiek concept ‘geboren’ wordt. Soms is de bedenker van het
concept ook de maker van het eindproduct – bij een schilderij bijvoorbeeld. Degene die het artistieke concept bedenkt is in
dat geval ook degene die het eindproduct maakt. Soms is het bedenken en het uitvoeren gescheiden: een toneelschrijver is maker
van een toneelstuk, de toneelregisseur (niet zijnde de schrijver) geeft vervolgens leiding aan de wijze waarop het stuk wordt
uitgevoerd en ‘maakt’ dus de voorstelling samen met de acteurs die het product op de planken (het podium) brengen. Met instellingen
die afhankelijk zijn van één maker of een groep van makers, wordt in het eerste lid, onderdeel c, gedoeld op instellingen
die hun bestaansrecht ontlenen aan steeds dezelfde specifieke maker of dezelfde specifieke groep van makers. Een aanwijzing
om vast te stellen of hier sprake van is, is het feit dat de feitelijke oprichter(s) nog steeds verantwoordelijk is of zijn
voor de artistiek-inhoudelijke koers van de instelling. Vaak zijn dergelijke instellingen ook genoemd naar een specifieke
maker of functioneren zij als collectief.
Voor grote instellingen geldt aanvullend dat zij per jaar ten minste drie producties uitvoeren die bestemd zijn voor een podium
met ten minste 400 zitplaatsen, en dat zij een beleid voeren dat doorstroming van talent naar de grote zaal bevordert. Voor
middelgrote instellingen geldt dat zij per jaar ten minste één productie uitvoeren die bestemd is voor een podium met ten
minste 400 zitplaatsen. Beide categorieën instellingen besteden aandacht aan de ontwikkeling van talent in samenwerking met
derden.
Aan het uitgangspunt van geografische spreiding is in dit artikel invulling gegeven door te bepalen dat per kernpunt steeds
voor ten hoogste één instelling subsidie beschikbaar is. In de grote gemeenten (Den Haag, Amsterdam of Rotterdam) wordt aan
ten hoogste twee grote instellingen subsidie verleend, en aan ten hoogste één middelgrote instelling. In de overige kernpunten
wordt aan ten hoogste twee grote instellingen subsidie verleend.
Voor één grote instelling kan een extra budget van ten hoogste 10 procent van het beschikbare subsidiebedrag toegekend worden,
indien die instelling zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau (zie artikel 3.11).
Tot slot biedt het vierde lid ruimte voor een theatergezelschap dat zijn producties in de Friese taal uitvoert. Voor deze
instelling gelden dezelfde eisen als voor de middelgrote theatergezelschappen, met uitzondering van de eis dat ten minste
eenmaal per jaar een productie voor de grote zaal wordt uitgevoerd. Deze instelling dient haar standplaats in de regio Noorden
te hebben.
Artikel 3.10
Subsidie kan worden verstrekt aan ten hoogste acht instellingen voor het verzorgen van repertoire op het gebied van de podiumkunsten
dat specifiek bestemd is voor jeugd tot 18 jaar. Daarbij kan de subsidie overigens ook aanvullend worden verstrekt aan een
instelling die ook subsidie ontvangt op grond van artikel 3.9. In dat geval hoeft het niet om een kernactiviteit van die instelling
te gaan. De betreffende instelling kan bijvoorbeeld samenwerken met instellingen of organisaties die zich specifiek richten
op het aanbod van jeugdtheater, om op die manier gezamenlijk tot een volwaardig jeugdrepertoire te komen. Er is dan sprake
van slechts één subsidieaanvrager. Als de aanvraag wordt ingediend door een afzonderlijke instelling voor jeugdtheater, dan
dient die instelling het verzorgen van het repertoire op het gebied van de podiumkunsten uiteraard wel als kernactiviteit
te verrichten.
Als een instelling een aanvullend budget ontvangt voor jeugdtheater bij een subsidie voor het verzorgen van toneelrepertoire
op grond van artikel 3.9, dan wordt de instelling ten aanzien van de eigen inkomstenverplichting uit artikel 3.8 als een instelling
gezien die op grond van artikel 3.9 subsidie ontvangt en de instelling zal dus gedurende de subsidieperiode gemiddeld 21,5
procent eigen inkomsten moeten behalen over de gezamenlijke subsidies van de artikelen 3.9 en 3.10. De algemene theatergezelschappen
hebben in tegenstelling tot de jeugdtheatergezelschappen immers al geruime tijd te maken met eigen inkomstenbeleid van de
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij jeugdtheater gaat het om aanbod dat door professionals wordt gerealiseerd, specifiek voor de doelgroep. De passieve kunstbeleving
staat hier centraal. Deze instellingen moeten worden onderscheiden van instellingen op het terrein van amateurkunst en cultuureducatie
waar actieve participatie van de doelgroep centraal staat. Vereist is dat de aanvrager een substantieel deel van zijn activiteiten
realiseert op een podium. In dit verband wordt nadrukkelijk verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de toelichting
op artikel 3.1. Verder moet de instelling haar activiteiten gedurende het gehele culturele seizoen realiseren (zie ook de
toelichting op artikel 3.9).
Per gemeente wordt aan ten hoogste één instelling subsidie verstrekt. Op grond van de algemene beoordelingscriteria uit artikel
3.6 zal bij de subsidieverlening rekening worden gehouden met de geografische spreiding. Bij de beoordeling van een aanvraag
van een instelling voor jeugdtheater wordt daarbij rekening gehouden met de inhoudelijke relatie die de instelling heeft met
de lokale culturele infrastructuur van het meest nabijgelegen kernpunt waar een theatergezelschap zijn standplaats heeft dat
op grond van artikel 3.9 wordt gesubsidieerd.
Artikel 3.12
Voor instellingen die dansrepertoire verzorgen geldt, voor wat betreft de criteria die zijn opgenomen in de onderdelen a,
b, c en d van het eerste lid, in grote lijnen hetzelfde als voor de toneelgezelschappen. Op dit punt wordt daarom verwezen
naar de toelichting op artikel 3.9 hierboven. Wel is het zo dat aan ten hoogste vier instellingen subsidie wordt verleend.
Zowel voor het aanbod van ballet als op het gebied van de moderne dans, wordt aan ten hoogste één instelling subsidie verleend.
Het moet daarbij steeds gaan om grootschalig repertoire in een internationale context.
Daarnaast dient het balletgezelschap de ontwikkeling van talent vorm te geven door samenwerking met andere podiumkunstinstellingen
en residencies in een aantal kernpunten gespreid over het land. Van de topinstelling op het gebied van moderne dans wordt
verwacht dat zij naast voorstellingen in de standplaats ook voorstellingen elders in het land verzorgt. Ook zal het gezelschap
in overleg met de gemeente van haar standplaats, verder vorm moeten geven aan talentontwikkeling.
De overige twee plaatsen in de basisinfrastructuur zijn beschikbaar voor instellingen die grootschalig onderscheidend dansaanbod
verzorgen. Daarvan wordt aan ten hoogste één instelling subsidie verleend die tevens voorziet in de productie en distributie
van jeugddans. Ook deze instellingen dienen een beleid te voeren op het gebied van talentontwikkeling.
Alle instellingen waaraan op grond van dit artikel subsidie wordt verleend, moeten hun standplaats hebben in een kernpunt.
Bovendien komt per kernpunt slechts één instelling voor subsidie in aanmerking.
Artikel 3.14
Op basis van dit artikel kan subsidie worden verstrekt aan vijf orkesten die gespreid over het land een breed symfonisch aanbod
bieden. Dit aanbod bestrijkt het volledige spectrum van het repertoiregebied vanaf de vroeg klassieke periode tot en met repertoire
uit de hedendaagse muziekpraktijk. Orkesten in de regio's Noord, Oost en Zuid spreiden hun concerten op een geconcentreerde
wijze over de zalen in het speelgebied. Deze concertzalen zijn in de eerste plaats akoestisch geschikt voor dit type muziekaanbod
en voldoen daarnaast uit een oogpunt van publieksbereik aan eisen die in verhouding staan tot de schaal van het aanbod. Naast
het bieden van symfonisch aanbod zijn deze orkesten ten minste eenmaal per seizoen beschikbaar voor de begeleiding van een
operaproductie. Van de orkesten in de regio vraagt dit ook bereidheid tot het reizen met deze producties (12 tot 15 voorstellingen).
De orkesten in Amsterdam en het verzorgingsgebied Den Haag /Rotterdam bespelen gezien het bereik voornamelijk de concertzalen
in de desbetreffende grote gemeenten. Ook deze orkesten zijn eenmaal per seizoen beschikbaar voor begeleiding van een operaproductie.
Om voor subsidie in aanmerking te komen wordt van elk van de orkesten verlangd dat voldoende ruimte wordt gemaakt voor het
opleiden van orkestmusici door middel van het aanbieden van stageplaatsen. In samenspraak met de vakopleiding in de standplaats
en eventueel ook andere conservatoria wordt daarnaast aandacht besteed aan het opleiden van jonge dirigenten en componisten.
Voor één symfonieorkest is een extra budget beschikbaar voor een actieve internationale speelpraktijk. Dit budget wordt verstrekt
aan het orkest dat het best in staat is een internationaal excellent uitvoeringsniveau te realiseren en zich te profileren
op relevante internationale podia.
Het derde lid biedt ruimte voor een alternatieve organisatie van symfonische productie in de regio’s Oost, Zuid of het verzorgingsgebied
Den Haag en Rotterdam. Dit houdt in dat op basis van toereikende financiering uit een andere bron dan rijkssubsidie in de
desbetreffende regio of het verzorgingsgebied niet één maar twee orkesten actief kunnen zijn. Daaraan wordt wel de voorwaarde
verbonden dat deze orkesten zelfstandig functioneren en een volwaardig seizoensaanbod leveren, inclusief beschikbaarheid voor
operabegeleiding en samenwerking met conservatoria. De orkesten bereiken een omvangrijk en divers publiek en scheppen daarvoor
de voorwaarden. Dat impliceert dat naast de hierboven beschreven verrichtingen ook maatschappelijke activiteiten worden ontwikkeld
die passen bij het profiel van het orkest. Voor deze twee orkesten is jaarlijks gezamenlijk ten hoogste € 6 miljoen beschikbaar.
Het bedrag van ten hoogste € 6 miljoen kan met € 1 miljoen worden opgehoogd als de twee instellingen in de desbetreffende
regio of het verzorgingsgebied gericht zijn op structurele samenwerking en zij een gezamenlijk plan hebben voor de verzorging
van symfonisch aanbod in die regio of dat verzorgingsgebied. De samenwerking van de instellingen dient gericht te zijn op
een structureel karakter tijdens en na de subsidieperiode 2013–2016. Dit dient te blijken uit de plannen van de twee instellingen,
onder andere uit het gezamenlijk plan van de instellingen voor de verzorging van symfonisch aanbod in de desbetreffende regio
of verzorgingsgebied. Uit dit laatste plan dient voornamelijk te blijken hoe de instellingen in de regio of het verzorgingsgebied
gezamenlijk een volwaardig symfonisch aanbod gaan leveren.
Artikelen 3.15 en 3.16
Op basis van de artikelen 3.15 en 3.16 kan subsidie worden verstrekt aan maximaal twee orkesten die primair beschikbaar zijn
voor begeleiding van opera- of dansproducties. Deze orkesten hebben een verschillende maatvoering. De formatie en het budget
van het orkest voor de operabegeleiding is erop berekend ook volwaardige symfonische activiteiten uit te voeren voor de grote
muziekpodia in het verzorgingsgebied van de standplaats van de instelling en het verzorgingsgebied Haarlem. Tweemaal in een
periode van vier jaar wordt door dit orkest daarnaast een speciale productie van het balletdansgezelschap, bedoeld in artikel
3.12, tweede lid, onder a, van begeleiding voorzien. Dit dansgezelschap krijgt voor het overige de beschikking over het begeleidingsorkest
dat op grond van artikel 3.16 subsidie ontvangt voor het begeleiden van dansproducties. In tegenstelling tot de subsidie voor
een orkest, bedoeld in artikel 3.15, is de subsidie voor een orkest met begeleidingstaak voor dans niet bestemd om als kernactiviteit
symfonische concerten te verzorgen. Eenmaal per seizoen is dit dansbegeleidingsorkest beschikbaar voor een productie van het
dansgezelschap voor moderne dans, bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, onder b. Budget en maatvoering van het dansbegeleidingsorkest
zijn niet berekend op neventaken. In het geval van dansproducties die een verhoudingsgewijs grote orkestbezetting vragen komen
de kosten voor orkestversterking voor rekening van het dansgezelschap.
Ook voor de beide begeleidingsorkesten geldt dat maatschappelijke activiteiten worden verricht die passen bij profiel en maatvoering
van het orkest.
Artikelen 3.18 en 3.19
In de regeling is een onderscheid gemaakt tussen grootschalig opera-aanbod (artikel 3.18) en overig opera-aanbod (artikel
3.19). Reizen met operaproducties in de eerste categorie, inclusief koor en orkest, is zeer kostbaar en nauwelijks mogelijk.
Activiteiten op het terrein van reisopera vallen daarom onder de grondslag die artikel 3.19 biedt. Op grond van dat laatste
artikel komen twee instellingen voor subsidie in aanmerking, waarbij één instelling zich door middel van reizen richt op een
landelijk publiek en de andere instelling zich voornamelijk richt op het publiek in de regio Zuid.
Een instelling voor grootschalig opera-aanbod dient haar standplaats te hebben in een kernpunt. De instellingen voor overig
opera-aanbod dienen hun standplaats in de regio Oost of Zuid te hebben. Voor die instellingen hoeft dat dus geen kernpunt
te zijn zoals in deze regeling is gedefinieerd.
De instelling voor grootschalig opera-aanbod biedt een breed operarepertoire aan van een excellent uitvoeringsniveau, behoort
tot de internationale top en heeft de opdracht om publiek uit het hele land te werven. Deze instelling heeft daarnaast een
coördinerende rol met betrekking tot talentontwikkeling.
Voor de ontwikkeling van de discipline en de toegankelijkheid van opera in de rest van Nederland wordt voorzien door de instelling
voor overig opera-aanbod met een reisfunctie (artikel 3.19, eerste lid) en door de instelling voor overig opera-aanbod in
de regio Zuid. Beide instellingen dienen een beleid te voeren dat talentontwikkeling bevordert. Daarnaast dient de instelling
in de regio Zuid vanwege haar kleinere omvang samen te werken met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen.
Artikel 3.21
Dit artikel biedt de grondslag voor het verstrekken van subsidie aan één festival waar actueel of vernieuwend aanbod wordt
gepresenteerd op het terrein van de podiumkunsten. Daarbij gaat het om een volwaardige vertegenwoordiging van alle sectoren,
bedoeld in afdeling 3.2 van deze regeling. Uit de aard van de activiteiten van een festival vloeit bovendien voort dat de
op grond van dit artikel te subsidiëren kernactiviteit aanvullend behoort te zijn ten opzichte van het reguliere aanbod dat
door de instellingen in de betreffende sectoren wordt voortgebracht en getoond. Voorts dient sprake te zijn van activiteiten
in een internationale context.
Het gaat om een festival met een internationale programmering die in de praktijk fungeert als plaats waar internationale uitwisseling
tussen en ontmoeting van makers tot stand komt. Als zodanig behoort het festival te functioneren als internationaal platform.
Om voor subsidie in aanmerking te komen is verder vereist dat de presentatieactiviteiten van de instelling jaarlijks of tweejaarlijks
gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden, en dat de instelling haar standplaats heeft in een kernpunt. Ook moeten
de activiteiten van de instelling niet zijn aan te merken als activiteiten van één specifiek podium (schouwburg, concertzaal)
of andere presentatieplek. Een festival dient dus formeel en feitelijk los te staan van het podium waar de activiteiten plaatsvinden.
Artikel 3.23
Op grond van dit artikel kunnen musea een aanvraag voor vierjaarlijkse subsidie indienen. De eisen genoemd in het eerste lid
komen overeen met de prestatie-eisen die in de vierjarige periode 2009–2012 aan musea worden gesteld. Bij het aantal bezoeken
van scholieren dat van instellingen wordt verwacht, wordt speciale aandacht gevraagd voor scholieren in het vmbo.
Op grond van het tweede lid komen musea die niet voldoen aan de eigen inkomstennorm van 17,5 procent gemiddeld in de jaren
2010 en 2011 toch voor subsidie in aanmerking als de Staat der Nederlanden met de desbetreffende instelling een beheersovereenkomst
heeft gesloten voor museale voorwerpen van het Rijk of die aan het Rijk zijn toevertrouwd. De subsidie zal dan echter niet
meer bedragen dan de kosten voor beheer en behoud van de collectie zodat de instelling de beheersovereenkomst kan naleven.
Verlening van subsidie voor publieksactiviteiten zal achterwege blijven. In de regel zal dit er op neer komen dat na aftrek
van de huisvestingskosten de subsidie de helft zal bedragen van het bedrag dat in de periode 2009–2012 aan de instelling als
subsidie is verleend, onder toepassing van het in 2012 geldende kortingspercentage.
Artikel 3.24
In de subsidieperiode 2013–2016 is ruimte voor één ondersteunende instelling op het gebied van de kunsthistorische documentatie.
Het streven is erop gericht om in de komende jaren een topinstituut op dit terrein te ontwikkelen. Voor het welslagen daarvan
is de inbreng van het Rijksmuseum Amsterdam van belang. Het topinstituut kan ontstaan als resultaat van een samengaan van
de ondersteunende instelling met het Rijksmuseum in Amsterdam. Beide instellingen zullen in hun plannen een concrete uitwerking
moeten geven aan de vorm van samengaan die zij voor ogen hebben om tot een topinstituut te komen . In dat geval zal ook het
Rijksmuseum in aanmerking kunnen komen voor subsidie voor wetenschappelijke activiteiten.
Artikel 3.25
Voor de musea gezamenlijk geldt één subsidieplafond en voor de ondersteunende instelling geldt een apart subsidieplafond.
Voor de musea geldt wel dat geen instelling meer subsidie kan ontvangen dan aan de instelling als vierjaarlijkse instellingssubsidie
is verleend in de subsidieperiode 2009–2012 onder toepassing van het kortingspercentage over 2012. Uitzondering hierop zijn
de instellingen waarvan het wenselijk wordt geacht dat zij bepaalde nieuwe activiteiten gaan ontplooien. Deze zijn genoemd
in de hoofdlijnenbrief Meer dan kwaliteit: een nieuwe visie op cultuurbeleid.
Artikel 3.26
Voor de museale instellingen geldt een bijzondere weigeringsgrond. Een aanvraag van een instelling die in de periode 2009–2012
subsidie voor beheer en behoud van haar collectie ontvangt en deze subsidie of subsidies uitsluitend afkomstig zijn van een
ander bestuursorgaan dan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap komt niet voor subsidie in aanmerking. Deze weigeringsgrond
houdt verband met de verschillende verantwoordelijkheden tussen bestuursorganen voor collecties. In het erfgoed is het uitgangspunt
dat de eigenaar zorg draagt voor beheer en behoud van zijn collecties en de aan hem toevertrouwde bruiklenen. Dit uitgangspunt
betekent dat het rijk zorg draagt voor de rijkscollecties, provincie en gemeenten voor de provinciale, respectievelijk de
gemeentelijke collecties en universiteiten voor de universitaire collecties.
Artikel 3.27
Ten behoeve van de beslissing op de aanvragen wordt een rangorde gemaakt van de musea die voor subsidie in aanmerking komen.
De meest geschikte musea komen hierbij hoger te staan dan de musea die minder voldoen aan de criteria van deze regeling. In
verband met de verplichtingen van de Staat der Nederlanden jegens een aantal instellingen waarmee de Staat een beheersovereenkomst
voor museale voorwerpen heeft lopen gedurende de komende subsidieperiode, hebben die instellingen voorrang boven andere instellingen
in de rangorde.
Artikel 3.28
Dit artikel vermeldt een aantal specifieke verplichtingen voor museale instellingen die voorheen in de subsidiebeschikkingen
waren opgenomen. De instellingen voldoen aan deze verplichtingen in het bestuursverslag dat jaarlijks en na afloop van de
subsidieperiode opgemaakt dient te worden.
Bij het aantal aanvaarde objecten gaat het er om dat inzicht wordt geboden in de namens de Staat of namens de instelling aanvaarde
voorwerpen, die aan de registratie van de collectie van het museum worden toegevoegd.
Artikel 3.29
Op grond van dit artikel kan subsidie worden verstrekt aan instellingen die presentaties op het gebied van de hedendaagse
beeldende kunst verzorgen. Deze instellingen worden ook wel presentatie-instellingen genoemd. Ze stellen presentaties samen
die een beeld geven van de actuele ontwikkelingen in de beeldende kunst. Om voor subsidie in aanmerking te komen is vereist
dat de instelling beschikt over een geschikte presentatieruimte. Er moet sprake zijn van een fysieke ruimte; een virtuele
presentatieplek is niet voldoende. Verder dienen presentatie-instellingen verspreid over het jaar presentaties te realiseren.
Er moet dus een doorlopende programmering zijn. Bovendien zal die programmering toonaangevend moeten zijn om voor subsidie
in aanmerking te komen. Voor wat betreft haar artistieke continuïteit mag de instelling niet afhankelijk zijn van één of enkele
artistiek leiders. De artistiek leider is degene die verantwoordelijk is voor de artistieke koers van de instelling. In die
hoedanigheid selecteert hij de makers die de instelling presenteert. Kunstenaarsinitiatieven, die als collectief opereren,
komen niet voor subsidiëring in aanmerking. Het feit dat wisseling binnen het collectief mogelijk is, verandert dit niet.
Tot slot geldt dat de instelling geen instelling mag zijn die overwegend gericht is op het beheer en behoud van cultureel
erfgoed.
Voor subsidie komen in totaal zes instellingen in aanmerking. Het betreft twee kleinere instellingen en vier grotere instellingen.
De grotere instellingen dienen naast de vereisten uit het eerste lid tevens over een groot internationaal netwerk te beschikken.
Het moet hierbij gaan om structurele samenwerkingsverbanden met meerdere gerenommeerde culturele instellingen in het buitenland.
Alleen instellingen die hun standplaats hebben in de kernpunten Amsterdam, Rotterdam of Den Haag of in een gemeente in een
van de regio’s komen in aanmerking voor subsidie. Voor de drie genoemde grote gemeentes geldt dat niet meer dan één instelling
per gemeente subsidie kan ontvangen en niet meer dan twee grotere instellingen hun standplaats in die gemeenten hebben.
Bij de beoordeling van aanvragen op grond van dit artikel wordt mede rekening gehouden met de relatie tussen de presentatie-instelling
en musea voor hedendaagse beeldende kunst.
Artikel 3.30
Op grond van dit artikel is subsidieverstrekking mogelijk aan een instelling die haar standplaats heeft in een kernpunt en
die als kernactiviteit post-academische programma’s aanbiedt op het terrein van de beeldende kunst. Deze programma’s kunnen
worden gezien als voortzetting van een masteropleiding in het hbo op het terrein van de kunst. De post-academische instelling
richt zich in eerste instantie (maar niet uitsluitend) op deelnemers met een afgeronde opleiding op het betreffende terrein.
Het programma hoeft niet direct aan te sluiten op de opleiding; veelal zullen deelnemers al actief zijn geweest in de kunstpraktijk.
Met haar activiteiten draagt deze instelling bij aan het leggen van een verbinding tussen onderzoek, kennis en de toepassing
ervan in de kunstpraktijk.
In beginsel kan op grond van dit artikel aan meer dan één instelling subsidie worden verstrekt. In totaal wordt ten hoogste
een bedrag van € 2,5 miljoen aan subsidie verleend. Het budget per deelnemer is daarbij in deze regeling gemaximeerd op € 50.000.
Met dit bedrag per deelnemer zouden de instellingen gezamenlijk voor 50 deelnemers gesubsidieerd kunnen worden. Indien instellingen
de opleiding voor een lager bedrag kunnen aanbieden, zou het subsidieplafond aan meer dan 50 deelnemers ten goede kunnen komen.
Omdat belang wordt gehecht aan onderlinge kennis- en ervaringsuitwisselingen tussen de verschillende deelnemers aan post-academische
programma’s, zal het deelnemersaantal van een dergelijk programma een substantieel ‘volume’ dienen te hebben. Daarom is vereist
dat een instelling ten minste tien deelnemers dient te begeleiden om in aanmerking te komen voor subsidie. Uit de benodigde
schaalgrootte van een programma vloeit overigens ook voort dat de instelling beschikt over voldoende en adequate voorzieningen
die nodig zijn om de deelnemers te begeleiden. Hierbij valt te denken aan atelier- of werkruimte, benodigde apparatuur en
dergelijke.
Een instelling die op grond van dit artikel subsidie wenst, zal voorts niet louter op grond van nationaal perspectief worden
beoordeeld. Er zal met name ook worden gekeken naar de internationale context waarin een instelling functioneert: er moet
sprake zijn van een internationaal toonaangevend programma.
Vergelijkbaar met artikel 9q van de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen is in deze regeling een specifieke weigeringsgrond
opgenomen voor instellingen die al bekostiging ontvangen op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
of van instellingen waarvan de activiteiten een overlap vormen met het initieel onderwijs op grond van die wet (artikel 3.5,
zevende lid). Subsidieverlening in die gevallen zou immers niet stroken met het gesloten wettelijke stelsel van de onderwijsbekostiging
enerzijds en dat van de cultuursubsidiëring anderzijds.
Artikel 3.32
Op grond van dit artikel kan subsidie worden verstrekt aan ten hoogste drie festivals waar actueel of vernieuwend aanbod wordt
gepresenteerd op het terrein van de film. Er worden twee categorieën van festivals onderscheiden. In de eerste categorie wordt
aan ten hoogste twee festivals subsidie verstrekt, en moet sprake zijn van een programmering in een internationale context.
Net als bij het podiumkunstenfestival (zie artikel 3.21 en de toelichting daarop) gaat het bij deze twee festivals om internationale
platforms; in de praktijk fungeren zij als plaats waar internationale uitwisseling tussen en ontmoeting van makers tot stand
komt. Zij dienen bovendien een aantoonbare impuls te leveren aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële
en niet-commerciële bioscoopcircuit. Van de twee festivals dient één festival zich te richten op art housefilms en de ander
op documentaires.
In de tweede categorie wordt aan ten hoogste één festival subsidie verstrekt. Dat derde festival dat op grond van dit artikel
in aanmerking komt voor subsidie dient net als de twee internationaal georiënteerde festivals mede gericht te zijn op het
bieden van een platform voor uitwisseling tussen vakgenoten. Het gaat bij dit festival echter specifiek om aanbod – en dus
om programmering – op het terrein van de Nederlandse film en dus niet zozeer in internationale context.
De festivals binnen beide categorieën dienen allen een groot publiek te bereiken. Er dient dus sprake te zijn van een substantieel
aantal bezoekers dat deze festivals bezoekt. Tot slot geldt voor beide categorieën ook dat de presentatieactiviteiten van
de festivals jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.
Artikel 3.33
Op grond van dit artikel komt één ondersteunende instelling op het terrein van de film voor subsidie in aanmerking. Het gaat
om een instelling die zich in hoofdzaak bezig houdt met het beheren en ontsluiten van de filmerfgoedcollectie, activiteiten
op het gebied van filmeducatie en mediawijsheid en het versterken van de internationale marktpositie van de Nederlandse film
door bijvoorbeeld het bevorderen van de deelname aan internationale festivals en het verzorgen van promotionele activiteiten
tijdens internationale beurzen.
Artikel 3.35
Op grond van dit artikel komen drie ondersteunende instellingen op het terrein van de letteren voor subsidie in aanmerking.
Op grond van het eerste lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die activiteiten uitvoert op het terrein van de
landelijke coördinatie van de leesbevordering en literatuureducatie. Onder deze coördinatie wordt verstaan het zoveel mogelijk
op elkaar afstemmen van alle plannen en activiteiten met een (beoogd) landelijk bereik die in het kader van leesbevordering
en literatuureducatie worden ontwikkeld.
Op grond van het tweede lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die zorgt voor de bemiddeling tussen schrijvers,
scholen en bibliotheken voor het geven van lezingen door schrijvers ter bevordering van het lezen. De bemiddeling ziet op
het bij elkaar brengen van schrijvers met scholen of bibliotheken.
Op grond van het derde lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die activiteiten uitvoert ter ondersteuning van
bijzondere journalistieke projecten die leiden tot journalistieke producten. De ondersteuning dient onder andere te bestaan
uit het scheppen van financiële mogelijkheden voor het uitvoeren van die journalistieke producten.
Artikel 3.37
Op grond van dit artikel komt één ondersteunende instelling op het terrein van de creatieve industrie voor subsidie in aanmerking.
De instelling dient zich te richten op ondersteuning van de disciplines architectuur, vormgeving (design inclusief mode) en
nieuwe media (inclusief gaming). Doelstelling is de culturele, maatschappelijke en economische meerwaarde van de ontwerpdisciplines
te versterken. Naast kennisverdieping en -spreiding, promotie en presentaties bevordert de instelling het samenkomen van ontwerpers
en producenten en stimuleert zij opdrachtgevers te kiezen voor de kwaliteit van het ontwerp. De instelling dient de samenhang
tussen de ontwerpdisciplines te bevorderen en domeinoverschrijdende ontwikkelingen te stimuleren. De activiteiten dienen een
nationaal en internationaal bereik te hebben.
Artikel 3.39
Op grond van dit artikel komt één ondersteunende instelling op het terrein van de openbare bibliotheken voor subsidie in aanmerking.
De openbare bibliotheeksector is gedecentraliseerd; de rijksoverheid draagt voor deze sector een algemene stelselverantwoordelijkheid.
Daarbij past een regisserende rol van het rijk. De ondersteunende instelling die op grond van dit artikel subsidie ontvangt,
geeft namens de rijksoverheid invulling aan die regierol. De activiteiten zijn hoofdzakelijk gericht op versterking van de
samenhang en innovatiekracht van de sector (bijvoorbeeld op het terrein van de digitalisering), alsmede op instandhouding
en verdere integratie van de voorziening voor leesgehandicapten binnen het openbaar bibliotheekwerk (bijvoorbeeld met projecten
op het gebied van het collectie- en distributiebeleid).
Artikel 3.41
Op grond van dit artikel komt één ondersteunende instelling op het terrein van amateurkunst en cultuureducatie voor subsidie
in aanmerking. Deze instelling opereert disciplineoverstijgend en draagt bij aan de uitvoering van de overheidsprogramma’s
op het gebied van amateurkunst en cultuureducatie. De instelling dient hierbij de volgende activiteiten uit te voeren.
Ten eerste gaat het om professionalisering van de educatiefunctie in de cultuursector en deskundigheidsbevordering binnen
de amateurkunst. Informatievoorziening, studiedagen en het in kaart brengen van het opleidingenaanbod zijn voorbeelden van
activiteiten die culturele instellingen helpen om hun educatieve functie beter vorm te geven. Deze activiteiten dienen afgestemd
te zijn op de lokale ondersteuning.
Tem tweede heeft de instelling een landelijke informatie- en netwerkfunctie. Voor zowel amateurkunst als cultuureducatie gaat
het om het samenbrengen en verspreiden van relevante kennis over actuele ontwikkelingen en kennis die over de sectoren uit
onderzoek beschikbaar is. Voor cultuureducatie gaat het om netwerken binnen en tussen cultuur, onderwijs en overheden, zoals
de in de afgelopen jaren gevormde netwerken van Interne CultuurCoördinatoren, Pabo’s, lerarenopleidingen voor voortgezet onderwijs
en brede scholen. Voor de amateurkunst gaat het om netwerken van amateurkoepels, buitenschoolse kunsteducatie, overheden en
het kunstvakonderwijs.
Tot slot dient de instelling activiteiten op het terrein van onderzoek en monitoring uit te voeren. Een goede en gedegen opzet
en uitvoering van een onderzoeksagenda voor amateurkunst en cultuureducatie vallen hieronder. Deze activiteiten zijn ingebed
in kenniskringen van universiteiten, hogescholen, het kunstvakonderwijs en overheden.
Daarnaast dient deze instelling ook ondersteuning voor erfgoededucatie uit te voeren.
Van de instelling wordt verwacht dat meer dan de helft van de activiteiten liggen op het terrein van de cultuureducatie. Voor
het resterende gedeelte van de activiteiten (die bij voorkeur niet minder dan 40 procent van het geheel dienen te beslaan)
bestaat – bij benadering – zo’n 75 procent uit amateurkunst en de overige 25 procent uit activiteiten op het grensvlak van
cultuureducatie en amateurkunst. Onder die laatste categorie kan in ieder geval worden gedacht aan activiteiten als buitenschoolse
kunsteducatie (publiek en privaat), aansluiting tussen binnen- en buitenschoolse cultuureducatie (onder andere brede school)
en talentontwikkeling.) Evenredig aan deze verhouding zal door de minister voor deze activiteiten een subsidiebedrag worden
verstrekt.
Artikel 3.43
Op het gebied van het internationaal cultuurbeleid is een groot aantal partijen werkzaam. Deze opereren veelal ook nog individueel.
Om meer samenhang in de Nederlandse internationale activiteiten te krijgen, en daarmee een grotere effectiviteit van het Nederlandse
beleid, wordt een aantal kerntaken gebundeld in één organisatie. Daarbij gaat het met name om de coördinatie van internationale
manifestaties en het stimuleren van internationale kunstenaars- en collectiemobiliteit en erfgoedactiviteiten. Daarnaast is
het verstrekken van informatie over cultuur- en mediasubsidiemogelijkheden bij de Europese Unie van groot belang.
Artikel 3.44
De publieke sector heeft een verantwoordelijkheid voor de digitalisering van het cultureel erfgoed, zodat via digitale weg
een brede toegang tot cultureel erfgoed wordt geboden. De infrastructuur voor toegang tot het digitaal cultureel erfgoed wordt
ondersteund door Europeana, een portal, waarop digitaal materiaal wordt aangeboden van bibliotheken, archieven, musea en andere
culturele instellingen van de 27 lidstaten van de Europese Unie. Nederlandse instellingen kunnen daarop aansluiten, zo nodig
met hulp van een gespecialiseerde organisatie en kunnen dan ook onderling gebruik maken van elkaars collecties (en die van
alle andere aangesloten Europese collecties).
Op dit moment zit digitalisering in een implementatiefase. Het is nu zaak de infrastructuur op orde te krijgen en zo veel
mogelijk instellingen te laten aansluiten. Daarvoor is nog een beperkte hoeveelheid middelen en aandacht van de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap nodig, tot 2017. In de volgende subsidieperiode kan het onderdeel worden van de gewone bedrijfsvoering
van de instellingen.
Artikel 3.45
Op grond van dit artikel komt een instelling op het terrein van onderzoek en statistiek met betrekking tot kunst en cultuur
voor subsidie in aanmerking. De instelling dient zich te richten op het verzamelen van kennis en informatie over kunst en
cultuur in beleid en praktijk. De instelling maakt daarbij onder meer gebruik van de volgende instrumenten: een relevante
bibliotheek (in papieren of digitale vorm), het zelf publiceren van studies en tijdschriften, het organiseren van conferenties
en expert meetings, het verzamelen van (statistische) informatie in nauwe afstemming met de initiatieven van het Ministerie
van OCW en het proactief agenderen van relevante thema’s. Het verzorgen van onderwijs of het verlenen van diensten aan studenten
kan onderdeel zijn van de activiteiten, maar dient niet de kernactiviteit te zijn. Dit is de verantwoordelijkheid van het
onderwijs zelf.
Om in aanmerking te komen voor subsidie dient de instelling samen te werken met en ten behoeve van alle relevante partijen:
het culturele veld, adviesraden, universiteiten, kennisinstellingen (zoals CBS en SCP), publieksorganisaties, bedrijfsleven,
politieke partijen en overheden in binnen en buitenland. Zij werkt vanuit een onafhankelijke positie, onthoudt zich van belangenbehartiging
en ontleent mede daaraan haar gezag. Internationaal vergelijkend perspectief is belangrijk, maar er dient goed afgestemd te
worden met andere relevante (gesubsidieerde) partijen die zich internationaal manifesteren op het terrein van kunst en cultuur.
Onderdelen D, E en F
De tekstuele aanpassingen in hoofdstuk 4 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid houden verband met het schrappen van
de categorie vierjaarlijkse instellingssubsidies die worden verstrekt op grond van artikel 4b van de Wsc. In dit verband wordt
gewezen op het overgangsrecht dat is geregeld in artikel II.
Verder is de indieningsdatum van de begroting door de fondsen vervroegd van 1 juli naar 1 februari in het jaar voorafgaand
aan een nieuwe vierjaarlijkse subsidieperiode en dient naast de begroting ook een beleidsplan ingediend te worden. De vervroeging
houdt verband met de beoordeling door de Raad voor cultuur van ingediende aanvragen door instellingen. Om hierbij een integrale
beoordeling van de basisinfrastructuur te kunnen maken, is inzicht in de beleidsplannen van de fondsen gewenst. De minister
stelt een kader op waaraan de beleidsplannen dienen te voldoen.
Onderdeel G
Het visitatiesysteem wordt afgeschaft. In het kader van het herzien van het gehele cultuurstelsel zal de Raad voor cultuur
in zijn beoordeling over de vierjarige instellingen ook de rol van de fondsen betrekken. Door hiernaast ook een visitatie
op te leggen, zou de ongewenste situatie ontstaan dat de fondsen dubbel beoordeeld worden. Er is daarom gekozen voor afschaffing
van het visitatiesysteem.
Artikel II
Het schrappen van de categorie vierjaarlijkse instellingssubsidies die worden verstrekt op grond van artikel 4b van de Wsc
heeft, voor wat betreft de subsidieperiode 2009–2012, geen gevolgen voor de subsidierelatie tussen de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap en de door hem op grond van die bepaling aangewezen instellingen. De subsidiëring van hun lopende activiteiten
valt dus nog tot en met 31 december 2012 onder het regime van artikel 4b van de Wsc. Ingevolge artikel II blijven daarom de
betreffende bepalingen van toepassing die ten aanzien van hen waren opgenomen in de Regeling op het specifiek cultuurbeleid
zoals deze luidde voorafgaand aan de aanpassing met onderhavige regeling.
Voor zowel de aangewezen instellingen als de fondsen blijft de visitatieverplichting van kracht voor de subsidieperiode 2009–2012.
Met ingang van de volgende subsidieperiode wordt deze verplichting afgeschaft.
Artikel III
Omdat naar verwachting in de praktijk veelvuldig zal worden verwezen naar deze wijzigingsregeling, voorziet dit artikel in
de toekenning van een citeertitel.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
H. Zijlstra.