Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken

15 mei 2002

Nr. HKW/R 2002/3641

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 2 en 3 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en artikel 4.81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

a. territoriale zee: de Noordzee binnen de grenzen die zijn vastgesteld in de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee (Stb. 1985, 129);

b. vaarweg: het voor de doorgaande vaart bestemde en meestal als zodanig gemarkeerde of betonde deel van het vaarwater.

Artikel 2. Reikwijdte

Deze beleidsregel is niet van toepassing op de exclusieve economische zone.

Artikel 3. Wegen

1. Langs rijkswegen wordt plaatsing van windturbines toegestaan bij een afstand van ten minste 30m uit de rand van de verharding of bij een rotordiameter groter dan 60m, ten minste de halve diameter.

2. Binnen 30m uit de rand van de verharding en op parkeerplaatsen en tankstations gelegen langs autowegen of autosnelwegen als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 artikel 1c,d met een directe aansluiting op de autoweg of autosnelweg, die primair bestemd zijn voor een kort oponthoud van de weggebruiker, wordt plaatsing van windturbines slechts toegestaan indien uit een aanvullend onderzoek blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd veiligheidsrisico bestaat.

3. In afwijking van het bepaalde in lid 1 wordt nabij een knooppunt of aansluiting of op locaties waarbij de rotorbladen zich boven de verharding zullen bevinden plaatsing van windturbines slechts toegestaan indien uit aanvullend onderzoek blijkt dat er geen onaanvaardbaar verhoogd risico is voor de verkeersveiligheid.

Artikel 4. Kanalen, rivieren en havens

1. Langs kanalen, rivieren en havens wordt plaatsing van windturbines toegestaan bij een afstand van ten minste 50m uit de rand van de vaarweg.

2. Binnen 50m uit de rand van de vaarweg wordt plaatsing slechts toegestaan indien uit aanvullend onderzoek blijkt dat er geen hinder voor wal- en scheepsradar optreedt. De minimale afstand tot de rand van de vaarweg is altijd ten minste de helft van de rotordiameter.

3. Het bepaalde onder het eerste en tweede lid laat onverlet de toepassing van de Beleidslijn ruimte voor de rivier.

4. Plaatsing mag geen visuele hinder opleveren voor het scheepvaartverkeer en bedienend personeel van kunstwerken. Het zicht op vaarwegmarkeringstekens mag niet door plaatsing van windturbines worden afgeschermd.

Artikel 5. De territoriale zee

1. Plaatsing van windturbines in het gemeentelijk ingedeelde deel van de territoriale zee wordt slechts toegestaan op locaties waarvoor geldt dat windturbines:

a. geen negatieve invloed hebben op de veiligheid van de kust;

b. geen negatieve morfologische ontwikkeling van de bodem veroorzaken;

c. geen negatieve effecten op de natuurlijke dynamiek van de bodem hebben;

d. niet leiden tot verweking van de bodem;

e. geen negatieve invloed hebben op de kustlijnligging;

f. het uitvoeren van zandsuppleties en onderwatersuppleties niet in onaanvaardbare mate bemoeilijken;

g. niet de veiligheid van het scheepvaartverkeer aantasten.

2. Plaatsing van windturbines in het niet gemeentelijk ingedeelde deel van de territoriale zee wordt slechts toegestaan voor zover een plan, vastgesteld op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zodanige plaatsing toelaat.

3. Voor vaarwegen in de territoriale zee is artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6. Grote wateren

1. Plaatsing van windturbines wordt slechts toegestaan in het IJsselmeer, het Markermeer en de randmeren, het Haringvliet, Hollandsch Diep, de Biesbosch, de Oosterschelde, de Westerschelde, het Veerse meer, het Grevelingenmeer, het Zoommeer, het Krammer-Volkerak, de Waddenzee, de Eems, en de Dollard op locaties waar voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 5, eerste lid onder b, c, d, g, waar de kans op erosie van de oever niet wordt vergroot en voor zover windturbines geen feitelijke belemmering vormen voor het waterkwantiteitsbeheer.

2. Voor vaarwegen die lopen door de in het eerste lid genoemde wateren, is artikel 4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7. Primaire waterkeringen

1. Plaatsing van windturbines wordt niet toegestaan in de kernzone van de primaire waterkering. Onder kernzone wordt verstaan het eigenlijke dijk-, duin- of damlichaam, zijnde de primaire waterkering als bedoeld in de Wet op de waterkering.

2. Plaatsing van windturbines buiten de kernzone van de primaire waterkering, wordt slechts toegestaan mits dit geen negatieve gevolgen heeft voor de waterkerende functie van de primaire waterkering conform de veiligheidsnorm van artikel 3 van de Wet op de waterkering.

3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt onverminderd het bepaalde in de artikelen 3, 4, 5 en 6.

Artikel 8. Termijn

1. De vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken zal worden verleend voor een bepaalde termijn.

2. Indien van de vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken niet binnen een in de vergunning bepaalde termijn gebruik wordt gemaakt, wordt de vergunning ingetrokken.

Artikel 9. Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 10. Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,namens deze,
de plv. directeur-generaal van de Rijkswaterstaat,
L.H.M. Kohsiek.

Toelichting

A. Algemeen

Het stimuleren en faciliteren van het gebruik van duurzame energie is een belangrijk onderdeel van het huidige regeringsbeleid. De Rijksoverheid heeft in zijn beleid de doelstelling vastgelegd om in 2020 tien procent van het totale energieverbruik te laten bestaan uit duurzame energie. Windenergie maakt hiervan deel uit. Voor het plaatsen van windturbines zijn geschikte locaties nodig. In dit kader hebben de betrokken ministeries, het IPO en de VNG een bestuursovereenkomst afgesloten. Ook Rijkswaterstaat (RWS) wordt verzocht toestemming te verlenen voor het plaatsen van windturbines op, in en over de bij het Rijk in beheer zijnde waterstaatswerken. Deze beleidsregel dient ertoe de aanvragers inzicht te geven in de afwegingen die RWS maakt alvorens al dan niet vergunning te verlenen en in enkele voorschriften die daaraan in elk geval worden verbonden. Het voldoen aan hetgeen in deze beleidsregel is bepaald leidt echter niet automatisch ook tot vergunningverlening. Bijzondere en specifieke lokale situaties kunnen RWS doen besluiten niet tot vergunningverlening over te gaan. Uiteraard brengt dit extra motiveringsvereisten met zich mee. Omgekeerd geldt dat technische ontwikkelingen ertoe kunnen leiden dat plaatsing vanuit waterstaatkundig oogpunt mogelijk wordt, daar waar het voordien niet kon worden toegestaan. In dat geval zal van deze beleidsregel worden afgeweken. Daarnaast moet door de aanvrager rekening worden gehouden met onder meer de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Natuurbeschermingswet, de Woningwet, de Wet milieubeheer, en de Vogel- en Habitatrichtlijn.

Naast een publiekrechtelijke vergunning voor de windturbine en de daarbij behorende bekabeling, infrastructuur en bijgebouwen sluit het Rijk (Directie Domeinen van het Ministerie van Financiën) als eigenaar van de waterstaatswerken een privaatrechtelijke overeenkomst. Ook kan het Rijk een recht van opstal en of een recht van erfpacht vestigen. Hiervoor worden retributies respectievelijk een canon bedongen. De termijn van het zakelijke recht zal overeenkomen met de termijn die is opgenomen in de publiekrechtelijke vergunning.

Deze beleidsregel zal over vijf jaar worden geëvalueerd.

Wet beheer rijkswaterstaatswerken

Deze beleidsregel is gebaseerd op de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr).

Op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 1 onder a van de Wbr is het verboden zonder vergunning van de minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd, daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden. Onder waterstaatswerken worden verstaan wateren, waterkeringen en wegen.

Het afwegingskader van de Wbr richt zich in eerste instantie op het beschermen en het veilig en doelmatig gebruik van het waterstaatswerk. Ook kunnen op grond van artikel 3, tweede lid, van de wet andere dan waterstaatkundige aan het waterstaatswerk verbonden belangen worden beschermd. Hierbij moet met name gedacht worden aan belangen van landschap, natuur en cultuurhistorie voor zover die niet door andere regelgeving wordt beschermd, hetgeen meestal wel het geval zal zijn. Deze beleidsregel heeft daardoor alleen betrekking op de waterstaatkundige belangen. Alleen ten aanzien van het gedeelte van de territoriale zee, dat niet gemeentelijk is ingedeeld, is het ruimere afwegingskader van toepassing. De beleidsregel knoopt voor dit gedeelte aan bij het ruimtelijk beleid.

Omdat naast de vergunning op grond van de Wbr vaak meer vergunningen nodig zijn, zal RWS, gezien het beperkte belangenkader van de Wbr, indien daar aanleiding toe is, trachten zoveel mogelijk in de voorfase van de aanvraag in overleg te treden met de aanvrager. Dit geldt met name ten aanzien van de benodigdheid van een bouwvergunning op grond van de Woningwet en de milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer. Op deze wijze kan voorkomen worden dat aanvragers onnodig middelen besteden aan aanvullende onderzoeken ten aanzien van de geschiktheid van een locatie.

De grenzen van het waterstaatswerk bepalen de reikwijdte van de Wbr. Het waterstaatswerk omvat `al hetgeen daar in functionele dan wel fysieke zin toe behoort'. In deze beleidsregel worden afstanden genoemd die niet in alle situaties ter plekke vallen binnen de grenzen van het waterstaatswerk. In die situaties waarin de afstanden de grenzen van het werk overschrijden, verzoekt RWS het bevoegde gezag rekening te houden met de afstanden zoals in deze beleidsregel vermeld.

De Wbr staat vergunningverlening onder beperkingen toe. Eén van die beperkingen kan zijn een beperking in tijd. Om de mogelijkheden voor toekomstig gebruik niet teveel te beperken en rekening houdend met de te verwachte gebruiksduur van windturbines, verleent RWS vergunningen voor een bepaalde termijn. Deze kan per aanvraag verschillend zijn maar zal ter indicatie gelegen zijn tussen de 10 en 20 jaar. Daarnaast kan in de vergunning de voorwaarde opgenomen worden dat binnen een bepaalde periode de windturbines ook geplaatst moeten worden. Dit om reservering van schaarse ruimte te voorkomen en ondoelmatigheid tegen te gaan die zou kunnen ontstaan bij `slapende' vergunningen.

Veilig en doelmatig gebruik van het waterstaatswerk

Bij zowel de plaatsing als bij het beheer en onderhoud van de windturbine moet rekening worden gehouden met de belangen die de Wbr beoogt te beschermen.

Dit betekent dat plaatsing en beheer en onderhoud van de windturbines niet tot gevolg mag hebben:

- een aanwijsbaar risico op overstroming;

- een substantiële toename van congestie op vaar- en hoofdwegennet;

- een afname van de veiligheid van het (scheepvaart)verkeer;

- een feitelijke belemmering van het waterkwantiteitsbeheer.

De Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) heeft in 1992 een onderzoek uitgevoerd naar de invloed van windturbines op de verkeersveiligheid. De risico's zijn onderverdeeld in afleiding, slagschaduw en reflectie, afvallend ijs en botsing. De algemene conclusie uit het rapport is, dat deze risico's verwaarloosbaar zijn.

Daarnaast is het risico op bladbreuk onderzocht door de Bouwdienst van RWS. De resultaten zijn neergelegd in het rapport `Veiligheidsrisico's voor passanten langs windturbines 1999'. De beide onderzoeksresultaten hebben tezamen met de ARBO `beleidsregelen voor beheer en onderhoud' geleid tot een voorkeursafstand van minimaal 30m en 50m uit de rand van de verharding van het hoofdwegennet respectievelijk de rand van de vaarweg tot aan de as van de windturbine. Indien er sprake is van parallelwegen en of fietspaden in beheer bij het Rijk, geldt de afstand uit de rand van de verharding van de parallelweg/fietspad. De voorkeursafstand is geen absolute minimumafstand. Dichterbij de rand van de verharding of de rand van de vaarweg is alleen toegestaan indien aan nadere voorwaarden wordt voldaan met onder meer het oog op de verblijfstijd van en risico's voor medewerkers bij beheer van en onderhoud aan de (vaar)weg. Hiertoe moet aanvullend onderzoek gedaan worden conform het rapport van de Bouwdienst van RWS. Hetzelfde geldt ten aanzien van verzorgingsplaatsen, zoals parkeerplaatsen en tankstations, met het oog op de gebruikers daarvan en degenen die daar werken zoals personeel van een restaurant of benzinestation. In situaties waarbij de rotorbladen boven de weg draaien en bij knooppunten bestaat het gevaar dat de weggebruikers hierdoor worden afgeleid. Dit risico hangt onder meer af van de verkeerssituatie ter plaatse, de overzichtelijkheid van de locatie en mogelijke andere aanwezige afleiding. Uit aanvullend onderzoek moet blijken dat plaatsing van windturbines geen onaanvaardbaar risico voor de verkeersveiligheid ter plekke met zich meebrengt. De bewijslast terzake rust op de vergunningaanvrager.

Naast deze algemeen geldende veiligheidsrisico's gelden voor de drie soorten waterstaatswerken apart nog specifieke aspecten waar rekening mee gehouden wordt bij vergunningverlening. Deze worden in de toelichting artikelsgewijs behandeld.

Tot slot geldt dat plaatsing en het beheer en onderhoud van de windturbines zo min mogelijk hinder mogen opleveren voor RWS in de uitvoering van haar beheers- en onderhoudstaken. Dit houdt in dat er voldoende ruimte moet worden vrijgehouden bij de bouw van windturbines, bekabeling, infrastructuur en bijgebouwen zodat deze geen belemmering vormen bij de werkzaamheden van personeel van RWS en aannemers. Daarnaast mag het beheer en onderhoud van de windturbine zelf geen negatieve effecten hebben op het waterstaatswerk. Dit kan betekenen dat in de vergunning nadere eisen worden gesteld met betrekking tot de bereikbaarheid van de windturbine zoals de aanleg van een schouwpad.

B. Wegen

Onderzoeksresultaten hebben geleid tot een voorkeursafstand van minimaal 30m vanaf de rand van de verharding of indien de rotordiameter groter is dan 60m, ten minste de afstand van de halve rotordiameter vanaf de rand van de verharding. Conform artikel 3 lid 2 en 3, kan zich de situatie voordoen dat de rotorbladen boven de verharding draaien. In een dergelijk geval is een specifieke risicoanalyse ten aanzien van de verkeersveiligheid vereist, uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoeksinstituut. In geval van plaatsing nabij knooppunten en aansluitingen is een risicoanalyse te allen tijde verplicht, gezien de zwaarte van de rijtaak aldaar en het mogelijk afleidend karakter van windturbines.

Om het verkeer zo min mogelijk te hinderen worden in de vergunningvoorwaarden ook bepalingen opgenomen omtrent het tijdstip van de bouw van de windturbine en het onderhoud.

C. Wateren

Enkele overwegingen zijn in het bijzonder van belang voor de wateren. Windturbines langs, in of nabij wateren kunnen onveilige situaties opleveren voor het scheepvaartverkeer. Dit kan veroorzaakt worden door hinder aan wal- en scheepsradarapparatuur en overige telecommunicatiemiddelen. Daarnaast kunnen schippers en bedienend personeel van kunstwerken en verkeersposten ook visuele hinder ondervinden van windturbines, zoals slagschaduwen.

Hieronder wordt uiteengezet hoe deze hinder zoveel mogelijk kan worden geëlimineerd.

Voor de rivieren geldt dat deze hun functie van afvoer van water, ijs en sediment optimaal kunnen blijven vervullen. Dit belang wordt beschermd door de Beleidslijn ruimte voor de rivier (Staatscourant 12 mei 1997, 87). De Beleidslijn ruimte voor de rivier is van toepassing op alle nieuwe activiteiten, waaronder wijziging van bestaande activiteiten, in het rivierbed van de Rijn en de Maas (inclusief de onbedijkte Maas) en grote zijrivieren voor zover in beheer bij het Rijk. Het Besluit rijksrivieren (Stb. 2001, 255) geeft aan waar de vergunningplicht op grond van de Wbr geldt aan de hand van kaarten.

Ten aanzien van het plaatsen van windturbines in het rivierbed zal RWS toetsen aan de Beleidslijn ruimte voor de rivier. Indien toetsing op basis van de Beleidslijn ruimte voor de rivier tot een ander resultaat leidt dan bij toepassing van artikel 4 lid 1 en 2, geldt nadrukkelijk dat de Beleidslijn ruimte voor de rivier prevaleert. Windturbines vallen daarbij niet onder het begrip `kleine ingrepen'. De Beleidslijn ruimte voor de rivier maakt onderscheid in een stroomvoerend - en een waterbergend rivierbed. In het stroomvoerend rivierbed zijn activiteiten, die leiden tot waterstandsverhoging, alleen toegestaan voor zover ze aan de rivier gebonden zijn. Dit geldt niet voor windmolens. Voor het waterbergend rivierbed geldt dat plaatsing alleen toegestaan is indien er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang en er geen andere geschikte locaties beschikbaar zijn.

Ten aanzien van windturbines in de Noordzee geldt dat deze beleidsregel niet van toepassing is op het gedeelte van de Noordzee buiten de territoriale zee, de zogenaamde exclusieve economische zone (EEZ).

De Noordzee bestaat voor het toepasselijke wettelijke regime uit drie delen. Het gedeelte dat gemeentelijk is ingedeeld (één kilometerzone), de overige territoriale zee en de EEZ. Door een recente wetswijziging is de Wbr eveneens van toepassing op de EEZ. Aangezien de EEZ geen Nederlands territoir betreft en zodoende diverse wetten daar niet van toepassing zijn werkt de genoemde uitzondering van de vangnetbepaling van artikel 3, tweede lid, Wbr ten aanzien van de meeste belangen niet in de EEZ. Om deze reden is bij de parlementaire behandeling van de wetswijziging toegezegd beleidsregels op te stellen voor werken in de EEZ. De beleidsregels inzake de toepassing van de Wbr met betrekking tot installaties in de EEZ zijn gepubliceerd in de Staatscourant van 6 mei 2002, nr. 85.

De begrenzing van de één kilometerzone is vastgesteld in de Wet regeling provincie- en gemeentegrenzen langs de Noordzeekust van de gemeente Den Helder tot en met de gemeente Sluis en de Wet gemeentelijke indeling van de Waddenzee. De begrenzing van de EEZ ligt vast in het Besluit grenzen exclusieve economische zone, dat is gebaseerd op de Rijkswet ter instelling van een exclusieve economische zone van het Koninkrijk.

Vaarwateren; hinder aan wal- en scheepsradar

Ten aanzien van het plaatsen van windturbines langs, in of nabij wateren waar ook scheepvaartverkeer plaatsvindt, geldt dat de veiligheid van zowel de beroepsvaart als de recreatievaart niet mag worden aangetast. Windturbines kunnen hinder opleveren voor enerzijds de radarapparatuur aan boord van schepen en anderzijds voor radarinstallaties aan de wal ten behoeve van scheepvaartbegeleiding.

De Adviesdienst Verkeer en Vervoer (AVV) van RWS heeft in samenwerking met het Christiaan Huygens laboratorium enkele aanbevelingen gedaan ter voorkoming van radarhinder door windturbines. Deze aanbevelingen zullen door RWS betrokken worden bij het beoordelen van aanvragen voor een vergunning voor het plaatsen van windturbines. Het betreft de volgende punten:

1. Teneinde afscherming van het radarzicht in het vaarwater te voorkomen dienen windturbinemasten achter de walradarstations geplaatst te worden. Hierbij moet echter rekening gehouden worden met het veroorzaken van valse echo's bij de walradarstations. Bij vergunningaanvraag zal de aanvrager in overleg met RWS een aanvullend onderzoek doen naar de mogelijke effecten van plaatsing van windturbines op de walradarstations.

2. In de zichtlijn tussen een walradarstation en het vaarwater, behorend tot het radardekkinggebied, mogen geen windturbines geplaatst worden. Voor sluiscomplexen betekent dit concreet dat slechts dan windturbines op sluis en havendammen geplaatst kunnen worden indien geen vaarwater voor de radarpost van het sluiscomplex wordt afgeschermd.

3. Teneinde op een radarscherm aan boord van schepen de afbeelding van windturbines in het vaarwater te voorkomen moet een windturbine op minimaal 50m uit de rand van de vaarweg worden geplaatst. Plaatsing van een windturbine op een afstand van minder dan 50m uit de rand van de vaarweg kan alleen als de aanvrager door middel van een aanvullend onderzoek kan aantonen dat geen radarhinder zal plaatsvinden. Dit doet zich bijvoorbeeld voor in de situatie waarbij windmolens geplaatst worden tussen of bij grote bomen op minder dan 50m uit de rand van de vaarweg. In dat geval veroorzaken de windturbines geen extra radarhinder ten opzichte van de radarhinder die wordt veroorzaakt door de bomen.

Vaarwateren; visuele hinder voor schippers en bedienend personeel van kunstwerken

Teneinde de veiligheid te waarborgen mag bij plaatsing van windturbines het vrije zicht van schippers en bedienend personeel van kunstwerken en verkeersposten niet worden gehinderd. Dit geldt bij vaarwateren met name bij kruisingen en bochten, haveningangen, vaarwegsplitsingen en aftakkingen. Ook mogen vaarwegmarkeringen, zoals lichtenlijnen, sectorlichten, havenlichten en bakens niet worden afgeschermd door windturbines. In geval van plaatsing van windturbines binnen een afstand van 1km van splitsingen en kruisingen dient de aanvrager door middel van een aanvullend onderzoek aan te tonen dat er geen visuele hinder bestaat.

Om reflectiehinder als gevolg van bijvoorbeeld lichtschittering door zonnestralen tegen te gaan worden niet reflecterende verfsystemen voorgeschreven.

Territoriale zee en grote wateren

Voor plaatsing van windturbines in de één kilometerzone en in de Waddenzee geldt dat windturbines de veerkracht van de kust beperken. In de Derde Kustnota staat dat er gezocht wordt naar mogelijkheden om meer in te spelen op natuurlijke processen; minder tegen de natuurkrachten inwerken, meer met de natuurkrachten meewerken. Er wordt gezocht naar minder intensieve vormen voor kustonderhoud. Kustkenmerken zoals flexibiliteit, buffer, robuustheid en dynamiek beantwoorden hieraan. Dit wordt samengevat met de term `veerkracht'. Deze benadering vraagt ruimte, ruimte om ook in de toekomst de veiligheid te kunnen garanderen bij zeespiegelstijging en klimaatverandering.

In de kustzone dient rekening te worden gehouden met diverse vormen van kustonderhoud. Hierbij moet gedacht worden aan zandsuppleties met overslagputten, onderwatersuppleties, morfologische ingrepen en herinrichting van gebieden. De aanwezigheid van windturbines bemoeilijken zandsuppleties met name zandsuppleties door middel van overslagputten.

Verder bestaat in dit gedeelte van de Noordzee en Waddenzee en ook in sommige grote wateren zoals de Westerschelde, een grote dynamiek van de bodem waaronder de verplaatsing van de natuurlijke vaarwegen. Hierdoor kan een vergunning niet voor een lange tijd worden afgegeven. Ook bevorderen obstakels de erosie-en sedimentatieprocessen.

In het overige gedeelte van de territoriale zee kunnen, zoals gezegd, mede belangen van ruimtelijke aard worden beschermd.

Het PKB NSW wijst één locatie aan in het niet gemeentelijk ingedeelde deel van de territoriale zee. Omdat de totale plaatsingsmogelijkheden op land en in zoete wateren niet voldoende is om de lange termijn doelstellingen voor duurzame energie, zoals neergelegd in de Derde Energienota, te kunnen bereiken, is het volgens het kabinet noodzakelijk de optie windenergie op zee tot ontwikkeling te brengen. Het NSW moet beschouwd worden als een demonstratieproject met als doel met de opgedane ervaring, over enige jaren grote windparken verder in zee te realiseren.

In de nog niet definitief vastgestelde Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening worden drie locaties voor windturbineparken in de territoriale zee aangewezen, waarvan twee binnen gemeentelijk ingedeeld gebied.

Ten aanzien van de scheepvaart in de territoriale zee en de grote wateren geldt dat windturbines kansen op aanvaring en aandrijving met zich meebrengen. Om deze kans te verkleinen moeten de windturbines op een redelijke afstand staan van de vaarweg waar intensieve scheepvaart plaatsvindt. Ter bescherming van de scheepvaart moet een windturbinepark door markering voor scheepvaart worden afgesloten en moeten aanvullende maatregelen op grond van de Scheepvaartverkeerswet genomen worden.

Voor de Waddenzee is van belang de Verklaring van Stade 1997 waarin Nederland met Duitsland en Denemarken onder meer heeft afgesproken geen windturbines te plaatsen in de Waddenzee en de Conventie van Ramsar. In Nederland vinden de afspraken van deze Verklaring hun neerslag in de PKB (Derde Nota) Waddenzee. Derhalve worden geen bouwvergunningen afgegeven.

Tot slot het IJsselmeergebied. Voor dit gebied zijn twee beleidsnota's van belang. In de `Integrale Visie IJsselmeergebied', opgesteld door de betrokken ministeries, wordt een ruimtelijke afweging gemaakt ten aanzien van het plaatsen van windturbines. De Beleidslijn `Buitendijkse ontwikkelingen IJsselmeergebied' wordt door RWS opgesteld om te voorkomen dat nieuwe ontwikkelingen in het IJsselmeergebied het uitvoeren van maatregelen in het kader van waterkwantiteitsbeheer belemmeren.

D. Primaire waterkeringen

Het overgrote deel van de primaire waterkeringen is in beheer bij waterschappen en slechts een klein deel bij het Rijk. Onder waterkeringen worden naast dijken en dammen eveneens duinen begrepen. De kernzone omvat tevens strekdammen welke van belang zijn voor de sterkte van de waterkering. Voor het beoordelen van vergunningaanvragen voor bouwwerken waaronder windturbines in de kernzone (dit is het feitelijke dijk-, duin- of damlichaam inclusief het binnen- en buitentalud) en reservestrook, dit is het gebied aan land- en waterzijde van de kernzone dat dient voor toekomstige dijkverzwaringen, houdt RWS rekening met een versnelde zeespiegelstijging, een verhoogde afvoer van rivierwater in het winterseizoen en een toename van de stormfrequentie en intensiteit. Dit leidt ertoe dat voor aanvragen in de kernzone voor bouwwerken die niet functioneel aan de waterkering zijn gebonden RWS geen toestemming verleent. Dit ter waarborging van het waterkerend vermogen van de waterkering. De volgende studies liggen hieraan ten grondslag: `Grondslagen voor waterkeren, Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen 1998' en `Windmolens en waterkeringen, Dienst Weg en Waterbouwkunde RWS 2000'. Windturbines gelden als bouwwerken die niet functioneel aan de waterkering zijn verbonden.

In het gebied van de reservestroken geldt dat plaatsing van windturbines is toegestaan voor zover dit geen negatieve gevolgen heeft voor de waterkerende functie van de waterkeringen conform de norm die is opgenomen in de Wet op de waterkering en voor het reguliere beheer en onderhoud.

In de Vierde Nota Waterhuishouding wordt gesteld dat permanente bebouwing in de kustzone - met name op de primaire waterkering - niet verenigbaar is met de hoofddoelstelling van het kustbeleid, het dynamisch handhaven van de kustlijn van 1990. Dat betekent dat natuurlijke processen zo min mogelijk worden belemmerd, maar dat ingegrepen wordt - veelal middels het suppleren van zand - als er land blijvend verloren dreigt te gaan. Een veerkrachtige kust is de beste garantie voor duurzame veiligheid, waarbij rekening wordt gehouden met een (versnelde) zeespiegelstijging en andere effecten van klimaatverandering. Een veerkrachtige kust heeft echter wel ruimte nodig. Maar ook vanuit andere gebruiksfuncties (natuur - de duinen maken deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur -, recreatie/toerisme en economie) wordt een claim gelegd op de resterende ruimte in de kustzone. Het draait steeds meer om ruimtelijke keuzes. Het streven is gericht op een zonering van de kustzone waarbij bebouwde gebieden worden onderscheiden van gebieden waar natuur en veerkracht voorop staan. Over de wijze waarop deze zonering tot stand komt is door de regering overleg gevoerd met overheden. De uitwerking van de zonering vindt plaats onder regie van de provincies. De uitgangspunten van de zonering worden in het nationale ruimtelijke beleid verankerd middels de zogenaamde groene en rode contouren. Zolang de resultaten vervolgens nog niet zijn vastgelegd in streek- en bestemmingsplannen, blijft het interim-beleid, zoals verwoord in de Vierde Nota Waterhuishouding, van toepassing, hetgeen inhoudt dat nieuwe permanente bebouwing in de kustzone niet toegestaan wordt.

In de Derde Kustnota en de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening wordt ten aanzien van de kust opgemerkt dat bezien moet worden of extra ruimte om dijken en smalle duinen te versterken, in verband met de versnelde zeespiegelstijging, landinwaarts of zeewaarts moet worden gevonden.

Verder moet in het kustfundament voldoende ruimte beschikbaar blijven voor versterking van de zeewering. Het kustfundament bestaat uit het gedeelte van de zee dat bijdraagt aan de duinvorming (de zone van de feitelijke lijn van 20m NAP tot de landwaartse duinvoet).

Het voorgaande betekent beperkingen ten aanzien van de mogelijkheden om windturbines te plaatsen in de kustzone.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

namens deze,

de plv. directeur-generaal van de Rijkswaterstaat,

L.H.M. Kohsiek.

Naar boven