De Minister van Justitie,
Gelet op artikel 51, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement;
Besluit:
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. eed of belofte: eed of belofte als bedoeld in artikel 51 van het Algemeen
Rijksambtenarenreglement;
b. formulier: formulier voor het afleggen van de eed of belofte dat als
bijlage bij deze regeling is gevoegd en waarvan de tekst is vastgesteld bij
be-sluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Staats-courant
18 mei 1998, nr. 92;
c. hoofd van dienst: autoriteit als bedoeld in artikel 4, eerste lid,
van het Algemeen Rijksambtenarenreglement aan wie het personeelsmandaat is
verleend.
Artikel 2
1. De ambtenaar die wordt aangesteld of te werk gesteld bij het Ministerie
van Justitie legt de eed of belofte af.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de ambtenaar reeds eerder
in het kader van een aanstelling of tewerkstelling bij het Rijk de eed of
belofte heeft afgelegd.
Artikel 3
1. De eed of belofte wordt zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen
een maand na aanstelling of tewerkstelling afgelegd. De ambtenaar ontvangt
daartoe een oproep.
2. Bij het aanstellingsgesprek wordt de ambtenaar in de gelegenheid gesteld
de voorkeur aan te geven voor de eed of de belofte.
Artikel 4
1. De eed of belofte wordt afgelegd ten overstaan van het hoofd van dienst.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de eed of de belofte door ambtenaren
werkzaam binnen het bestuursdepartement afgelegd ten overstaan van de secretaris-generaal
dan wel, in geval van diens afwezigheid, de plaatsvervangend secretaris-generaal.
3. De eed of belofte wordt door een autoriteit, als bedoeld in het eerste
lid, afgelegd ten overstaan van een naasthogere autoriteit.
4. De eed of belofte wordt afgelegd in aanwezigheid van een door de in
de vorige leden bedoelde autoriteit aangewezen getuige.
Artikel 5
1. Het afleggen van de eed geschiedt door voorlezing van de tekst van
het formulier bedoeld in artikel 1 door degene ten overstaan van wie de eed
wordt afgelegd, waarna de ambtenaar woordelijk uitspreekt: ’Zo waarlijk
helpe mij God Almachtig’.
2. Het afleggen van de belofte geschiedt door voorlezing van de tekst
van het formulier bedoeld in artikel 1 door degene ten overstaan van wie de
belofte wordt afgelegd, waarna de ambtenaar woordelijk uitspreekt: ’Dat
verklaar en beloof ik’.
3. De eed wordt staande afgelegd waarbij de ambtenaar de twee voorste
vingers van de rechterhand opsteekt.
De belofte wordt staande afgelegd, zonder handopsteken.
Artikel 6
Het formulier, bedoeld in artikel 1, in tweevoud opgemaakt, wordt door
de ambtenaar, de getuige en degene ten overstaan van wie de eed of belofte
is afgelegd, ondertekend.
De ambtenaar ontvangt een exemplaar; het andere exemplaar wordt in het
personeelsdossier van de ambtenaar opgelegd.
Artikel 7
De ambtenaar aangesteld dan wel tewerkgesteld bij het Ministerie van Justitie
die geen eed of belofte heeft afgelegd en op wie artikel 2, tweede lid, niet
van toepassing is, legt alsnog de eed of belofte af volgens het bepaalde in
deze regeling.
Artikel 8
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening
van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Artikel 9
Deze regeling wordt aangehaald: Regeling afleggen eed en belofte ambtenaar.
Deze regeling zal in de Staatscourant worden geplaatst.
In de CAO sector Rijk 1997-1999 is een aantal afspraken gemaakt over integriteit.
Een van de afspraken betreft een aanscherping van het beleid met betrekking
tot het afleggen van de eed of belofte bij indiensttreding. De uit de CAO
voortvloeiende afspraak heeft geleid tot een herziening van artikel 51 van
het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Het tweede lid van artikel 51
ARAR verplicht tot het tot stand brengen van ministeriële regels over
het afleggen van de eed of belofte door de ambtenaar. In onderhavige regeling
is hier uitvoering aan gegeven. Er zijn voorschriften gesteld met betrekking
tot in welke gevallen de eed of belofte wordt afgelegd, wanneer, ten overstaan
van wie en op welke wijze het afleggen van de eed of belofte geschiedt. Het
merendeel van deze voorschriften sluit aan bij de gedragsregels die al bestonden
ten aanzien van dit onderwerp.
Het gewijzigde artikel 51 ARAR bevat een expliciete en een direct uit
dit voorschrift voortvloeiende verplichting voor de ambtenaar tot het afleggen
van een eed of een belofte. Voor zover daarover vóór de inwerkingtreding
van deze ARAR-wijziging twijfel zou hebben bestaan, is deze thans geheel weggenomen.
Dit betekent dat een weigering tot het afleggen van een eed of een belofte
door een ambtenaar een belemmering vormt voor een indiensttreding of een voortzetting
van het dienstverband van de desbetreffende ambtenaar bij het Ministerie van
Justitie. Het verdient dan ook aanbeveling het aspect van de verplichting
tot het afleggen van een eed of een belofte door ambtenaren vóór
indiensttreding of aanstelling van de desbetreffende ambtenaar (bijvoorbeeld
tijdens het sollicitatiegesprek) nadrukkelijk aan de orde te stellen. Hiermee
wordt voor de ambtenaar in een vroegtijdig stadium duidelijkheid verschaft
dat hij bij indiensttreding verplicht is een eed of een belofte af te leggen.
Het tot aanstellen bevoegde gezag kan dan vaststellen dat dit aspect al dan
niet een procedurele belemmering zal opleveren bij de indiensttreding.
De verplichting tot het afleggen van een eed of een belofte bij aanstelling
of tewerkstelling bij het Ministerie van Justitie geldt alleen indien niet
eerder in het kader van een aanstelling dan wel een tewerkstelling bij het
Rijk een eed of een belofte is afgelegd (artikel 2).
Een aanscherping heeft plaatsgevonden als het gaat om het moment waarop
de beëdiging moet plaatsvinden. Er is bepaald dat dit in elk geval binnen één
maand na de aanstelling of de tewerkstelling van de ambtenaar moet plaatsvinden.
Uit het oogpunt van efficiency kan worden gekozen om voor het afleggen van
de eed of de belofte maandelijks een bijeenkomst te organiseren waarbij -
naast het afleggen van de eed of de belofte - ook voorlichting wordt
gegeven over wat integriteit binnen het Ministerie van Justitie in zijn algemeen
en binnen het desbetreffende dienstonderdeel in het bijzonder betekent en
welk beleid ter zake wordt gevoerd. In het tweede lid van artikel 3 is neergelegd
dat bij het aanstellingsgesprek de beëdiging aan de orde dient te komen
in die zin dat aan de ambtenaar de keuzemogelijkheid wordt voorgelegd of deze
de eed of de belofte wil afleggen.
Rekening houdend met het managementconcept binnen het Ministerie van Justitie
is de taak tot het afnemen van de eed of de belofte neergelegd bij het hoofd
van dienst. Uitgaande van de vigerende mandaatbesluiten binnen Justitie zijn
dit de integrale managers/hoofden van dienst op operationeel niveau. Aangezien
aan deze autoriteiten het personeelsmandaat is verleend, ligt het in de rede
hen met deze taak te belasten. Gelet op het gewicht dat, mede in het licht
van de huidige integriteitsdiscussie, aan de beëdiging dient te worden
toegekend, kan deze taak niet aan een lager managementniveau worden overgedragen.
Het is de bedoeling dat het hoofd van dienst dan wel diens plaatsvervanger
deze taak persoonlijk op zich neemt.
De verplichting tot het afleggen van een eed of een belofte geldt voor
elke ambtenaar aangesteld bij het Rijk. Mochten er zich in dat verband bij
het Ministerie van Justitie nog gebreken voordoen, dienen deze alsnog te worden
hersteld door de betrokken ambtenaar daarvoor op te roepen (artikel 7).
Over deze regeling is overleg gepleegd met het Georganiseerd Overleg Ministerie
van Justitie.