Subsidieregeling indemniteit bruiklenen

9 januari 1996

nr.DGCZ/DBC-U-948312

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Minister van Financiën,

Gelet op de artikelen 2, 5, 11, vijfde lid, 12, tweede lid, 32, eerste lid, 36, tweede lid, en 48 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen;

Besluiten:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

b. Besluit: Bekostigingsbesluit cultuuruitingen;

c. museum: een in overwegende mate door de Staat of een ander overheids-lichaam structureel gefinancierd

museum;

d. voorwerp: een voorwerp van cultuurhistorische betekenis met de daarbij behorende verpakking, lijst, raam, kader, sokkel en dergelijke;

e. tentoonstelling: een tijdelijke tentoonstelling, georganiseerd door een museum die naar het oordeel van de minister van uitzonderlijk belang is door:

1° een belangrijke visie te bieden op periodes, kwesties, personen of produkten van cultuurhistorische be-

tekenis;

2° een overtuigende waardering op te willen wekken voor de onder 1° genoemde zaken of personen; of

3° een omvangrijke compilatie te bieden van belangrijke voorwerpen die men normaliter niet in Nederland te zien krijgt of die in Nederland zelf moeilijk te bezichtigen zijn;

f. indemniteitsverklaring: beschikking waarbij een aanspraak op financiële middelen als bedoeld in artikel 2 wordt verleend.

§ 2. Indemniteitsverklaring

Artikel 2

1. De minister kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën, aan een museum ten behoeve van een tentoonstelling een aanspraak op financiële middelen verlenen voor het geval dat de exploitatie van de tentoonstelling een tekort vertoont en voorzover dat tekort wordt veroorzaakt door verlies van of schade aan door derden ten behoeve van de tentoonstelling in bruikleen gegeven voorwerpen.

2. De aanspraak kan worden verleend onder de in bijlage I opgenomen voorwaarden.

3. Het totaal van de in enig begrotingsjaar ontstane aanspraken op financiële middelen op grond van indemniteitsverklaringen zal niet meer bedragen dan vijfhonderd miljoen gulden per begrotingsjaar, terwijl bovendien het totale risico voor de Staat op enig moment het bedrag van vijfhonderd miljoen gulden niet te boven zal gaan.

Artikel 3

1. Een indemniteitsverklaring kan slechts worden verleend indien een museum naar het oordeel van de minister, in overeenstemming met de Minister van Financiën, heeft aangetoond, dat:

a. de kosten van de verzekering van de tentoonstelling zodanig hoog zijn dat deze zonder indemniteitsverklaring geen doorgang zal kunnen vinden;

b. een indemniteitsverklaring een aanmerkelijke besparing op de verzekeringskosten ten gevolge heeft.

2. Een indemniteitsverklaring kan voorts slechts worden verleend indien er naar het oordeel van de minister een acceptabele verhouding aanwezig is tussen enerzijds het belang van de tentoonstelling en de besparing, bedoeld in het eerste lid, onder b, en anderzijds het door de Staat te aanvaarden risico.

§ 3. Aanvraag

Artikel 4

De aanvraag voor een indemniteitsverklaring gaat, onverminderd artikel 11 van het Besluit, vergezeld van:

a. een tentoonstellings- en beveiligingsplan alsmede een overzicht van de klimaatbeheersingsvoorzieningen;

b. drie verzekeringsoffertes.

Artikel 5

Op de aanvragen wordt beslist in de volgorde waarin zij door de minister zijn ontvangen.

§ 4. Nadere subsidievoorschriften

Artikel 6

1. De rapportage omtrent de naleving van de subsidiebepalingen, bedoeld in artikel 36 van het Besluit, geschiedt overeenkomstig de voorschriften die daaromtrent in de indemniteitsverklaring zijn opgenomen.

2. De rapportage, bedoeld in het eerste lid, blijft achterwege indien blijkens de aanvraag voor de subsidievaststelling de exploitatie van de tentoonstelling geen tekort vertoont dat veroorzaakt wordt door verlies van of schade aan door derden ten behoeve van de tentoonstelling in bruikleen gegeven voorwerpen.

Artikel 7

De ontvanger van de indemniteitsverklaring stelt na afloop van de tentoonstelling een financieel overzicht van die tentoonstelling vast en dient dat overzicht tezamen met de aanvraag voor subsidie vaststelling, bedoeld in artikel 33 van het Besluit, bij de minister in.

Artikel 8

Een tentoonstellings- en beveiligingsplan alsmede een overzicht van de klimaatbeheersingsvoorzieningen worden ingericht overeenkomstig het in bijlage II opgenomen formulier.

§ 5. Slotbepalingen

Artikel 9

De Regeling indemniteit bruiklenen wordt ingetrokken.

Artikel 10

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 11

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling indemniteit bruiklenen.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. Nuis.
De Minister van Financiën,
G. Zalm.

Bijlage I

In deze bijlage zijn de voorwaarden opgenomen met betrekking tot de aanspraak op financiële middelen als bedoeld in artikel 2, tweede lid. Deze voorwaarden vinden geen toepassing indien ten behoeve van een tentoonstelling, waarvoor een indemniteitsverklaring is afgegeven, een aanvullende verzekering is afgesloten.

1. De uit de indemniteitsverklaring voortvloeiende aanspraak op financiële middelen, hierna te noemen de aanspraak, omvat schadeloosstelling voor alle verlies van of materiële schade aan een voorwerp onverschillig door welke oorzaak ontstaan, met inbegrip van oorlogsrisico en stakersrisico zoals omschreven in de aangehechte ’Clausule oorlogsrisico en stakersrisico’ M 3 en met inbegrip van de door materiële schade ontstane waardevermindering, doch met uitzondering van verlies of schade veroorzaakt door:

a. mot of enig ander ongedierte;

b. enige geleidelijk werkende invloed die bederf of waardevermindering doet ontstaan;

c. enige door of op last van de bruikleengever verrichte bewerking van een voorwerp of enig gedeelte daarvan, zoals werkzaamheden bestaande in herstellen, restaureren, inlijsten of schoonmaken anders dan het zonder aanwending van vocht verwijderen van stof;

d. eigen merkelijke schuld van de bruikleengever.

e. atoomkernreacties; onder atoomkernreactie is te verstaan iedere kernreactie waarbij energie vrijkomt, zoals kernfusie, kernsplijting, kunstmatige en natuurlijke radioactiviteit. De uitsluiting ter zake van atoomkernreacties geldt niet met betrekking tot radioactieve nucliden, die zich buiten een kerninstallatie bevinden en gebruikt worden of bestemd zijn om gebruikt te worden voor industriële, commerciële, landbouwkundige, medische, wetenschappelijke of onderwijskundige doeleinden, met dien verstande dat een vergunning voor vervaardiging, gebruik, opslag en het zich ontdoen van radioactieve stoffen door de Nederlandse Staat moet zijn afgegeven. Voor zover krachtens de wet een derde voor de geleden schade aansprakelijk is, blijft de uitsluiting van kracht.

Onder ’wet’ als bedoeld in de voorgaande volzin is te verstaan de Wet aansprakelijkheid kernongevallen

(Stb. 1991, 374). Onder ’kerninstallatie’ wordt verstaan een kerninstallatie in de zin van bedoelde wet.

2. De periode waarin de aanspraak van kracht is gaat in op het tijdstip dat een voorwerp op zijn normale verblijfplaats wordt op- of afgenomen om de reis naar de plaats van bestemming in Nederland aan te vangen en duurt voort tot het tijdstip dat een voorwerp weer op zijn normale verblijfplaats is aangekomen, een en ander met inbegrip van alle verblijf en opslag, tentoonstelling of anderszins, van huis tot huis en van spijker tot spijker.

Indien een voorwerp niet rechtstreeks wordt verzonden vanaf zijn normale verblijfplaats, dan wel indien het niet rechtstreeks daarnaar wordt teruggezonden, is de aanspraak van kracht gedurende de periode en gedurende de reis zoals is vastgelegd tussen de bij de bruikleenovereenkomst betrokken partijen.

3. Als basis voor de schadeloosstelling dient de waarde van een voorwerp zoals deze is overeengekomen tussen de bij de bruikleenovereenkomst betrokken partijen en zoals deze in de lijst van bruiklenen nader is omschreven.

4. Bij de aanvang van de periode waarin de aanspraak van kracht is dient te zijn aangetoond dat de wijze van vervoer, verpakking, begeleiding, beveiliging en tentoonstelling van de voorwerpen ten genoegen van de minister is geregeld.

5. Bij de aanvang van de periode waarin de aanspraak van kracht is, alsmede bij iedere verpakking en bij ieder transport naar en vanaf de tentoonstel-lingslocatie, dient een vanwege de

partijen bij de bruikleenovereenkomst gewaarmerkt rapport te worden opgemaakt dat de feitelijke toestand omschrijft waarin een voorwerp zich bevindt.

6. Indien een schade is voorgevallen dient het museum, c.q. de bruikleengever, hiervan zo spoedig mogelijk kennis te geven aan de minister, waarna deze in overleg met het museum een deskundige opdracht zal geven tot vaststelling van de aard en de omvang van de schade.

7. In geval van beschadiging van een voorwerp bestaat de schadeloosstelling uit de kosten van herstel, in voorkomend geval verhoogd met de waardevermindering, zijnde het verschil tussen de onder 3. bedoelde waarde en de waarde na herstel van de beschadiging, echter tot ten hoogste de onder 3. bedoelde waarde.

8. In geval van totaal verlies door materiële schade gaan door betaling van de schadeloosstelling alle rechten ter zake van een voorwerp op de minister over. Wenst de bruikleengever het voorwerp te behouden dan zal het hem, tegen betaling van een tussen de minister en de bruikleengever overeen te komen bedrag, worden teruggegeven.

9. Indien een voorwerp vermist was en nadien wordt teruggevonden, zal het voorwerp op verzoek van de bruikleengever hem wederom ter hand worden gesteld na restitutie van de betaalde schadeloosstelling en na verrekening van de eventuele kosten van herstel en de waardevermindering. Bedoeld verzoek dient te worden gedaan binnen drie maanden nadat de bruikleengever van de wedervinding in kennis is gesteld.

10. In geval van verlies van of schade aan een voorwerp dat met een of meer andere voorwerpen als stel een geheel vormt en dat van te voren als zodanig is aangemerkt, zal niet alleen de schade betreffende het getroffen voorwerp worden vergoed, maar ook de waardevermindering van het gehele stel.

11. De aanspraak vervalt indien en voor zo ver de bruikleengever uit anderen hoofde aanspraak op schadevergoeding kan maken.

12. Door betaling van de schadeloosstelling wordt de minister gesubrogeerd in alle rechten die de bruikleengever ter zake van de schade op derden mocht hebben.

13. Indien een voorwerp na afloop van de tussen partijen bij de bruikleenovereenkomst overeengekomen periode niet door de bruikleengever wordt teruggenomen, vervalt de aanspraak, in afwijking van het onder 2. gestelde, één maand na afloop van bedoelde periode.

14. De schadeloosstelling zal worden uitbetaald in de valuta waarin de waarde in de lijst van bruiklenen is uitgedrukt.

15. Indien tussen de minister en de bruikleengever geen overeenstemming wordt bereikt over de waarde van een voorwerp na herstel van een beschadiging, wordt deze vastgesteld door twee deskundigen. Elk van de partijen wijst daartoe een deskundige aan. De beide deskundigen benoemen, alvorens met hun werkzaamheden aan te vangen, gezamenlijk een derde deskundige die bij gebreke van overeenstemming, binnen de grenzen van beide taxaties, de waarde vaststelt. Wanneer zij overeenstemming bereiken is de uitspraak van eerstgenoemde deskundigen bindend. Bereiken zij geen overeenstemming, dan is de uitspraak van de derde deskundige bindend.

16. Alle uit de aanspraak voortvloeiende geschillen zijn in eerste aanleg onderworpen aan de uitspraak van de bevoegde rechter te Amsterdam of Rotterdam, ter keuze van de bruikleengever.

17. De aanspraak wordt beheerst door Nederlands recht. De algemene voorwaarden ’Nederlandse Beurs-Goederenpolis 1991’ en de ’Clausule oorlogsrisico en stakersrisico’ M 3, zoals die luiden of zullen luiden, zijn voor zo ver daarvan in deze verklaring niet is afgeweken van overeenkomstige toepassing.

18. Een afschrift van de indemniteitsverklaring met bijlagen, alsmede van de ’Subsidieregeling indemniteit bruiklenen’, van de algemene voorwaarden ’Nederlandse Beurs-Goederenpolis 1991 en van de ’Clausule oorlogsrisico en stakersrisico’ M 3, zal aan iedere bruikleengever ter hand worden gesteld.

Bijlage II

Standaardvragenlijst inzake beveiliging, opslag, transport, klimaatbeheersing, conditierapporten etc. tijdens de tentoonstellingsperiode.

Datum aanvraag:

Museum:

Adres:

Telefoonnummer:

Directeur:

Tentoonstellingscoördinator:

Naam van de tentoonstelling:

Tentoonstellingsperiode:

1. Algemeen

Indien het museum beschikt over een algemeen plan ter zake van veiligheid, beveiliging, ontruiming etc. kan worden overeengekomen dat inzage in het plan of de verschaffing van uittreksels daarvan, geheel of gedeeltelijk in de plaats treedt van de beantwoording van onderstaande vragen.

1.1. Ligging en bouwkundige bescherming van het museum

a. Beschrijf in het kort de ligging en de belendingen van het gebouw.

b. Vormen de belendingen een risicoverhogende factor (b.v. fabriek)?

c. Zijn er andere risicoverhogende (externe) factoren, zoals aanrijding, vliegtuigen, overstroming, aardbeving?

d. Hoe is de bereikbaarheid van het gebouw voor brandweervoertuigen?

e. Geef een korte beschrijving van de constructie van het gebouw en de daarbij gebruikte materialen.

f. Is er een bliksemafleiderinstallatie aangebracht?

g. Op welke wijze zijn de gevelopeningen, deuren, ramen en bovenlichten versterkt?

(Besteed daarbij aandacht aan veiligheidsbeglazing, stalen rolluiken, metalen schuifdeuren, in het metselwerk verankerde tralies, dekking met stalen platen aan de buitenkant etc.)

h. Heeft het vaste sluitwerk hoge inbraakwerende eigenschappen? Geef specificaties.

i. Zijn de nooduitgangen veilig vergrendeld als het pand gesloten is? Verlenen deze alleen doorgang in noodsituaties?

1.2. Inbraakalarmsystemen

a. Is, ter ondersteuning van de bouwkundige beveiliging, een goedgekeurd inbraakdetectiesysteem aanwezig? (Geef uitvoerige details. Betrek daarbij magneet-contact-detectoren, trildetectoren, ruimtelijk werkende detectoren, zoals ultra-sonoor, microgolf of passief-infrarood detectoren, etc.).

b. Wordt het inbraakalarmsysteem voortdurend bewaakt, b.v. door de centrale meldkamer van een erkend beveiligingsbedrijf?

c. Hoe dikwijls wordt het detectie- en meldsysteem onderhouden en gecontroleerd op de goede werking?

d. Is het systeem aangesloten op een noodstroomvoorziening?

e. Over welk fall-back systeem beschikt u voor het geval een ’stille’ (b.v. telefonische) doorverbinding wordt gesaboteerd of in het ongerede raakt?

1.3. Brandbeveiligingssystemen

a. Is het museum uitgerust met goed functionerende rook- of hittedetectoren? Zijn deze ook aanwezig in depots of tijdelijke opslagruimten?

b. Wordt een afgegeven alarm automatisch doorgegeven aan de brandweer of aan de centrale meldkamer van een erkend beveiligingsbedrijf?

c. Zijn deze systemen aangesloten op een noodstroomvoorziening?

d. Hoe dikwijls worden detectie- en meldsystemen onderhouden en gecontroleerd?

e. Hoe vindt de melding plaats indien er (in bepaalde ruimten) geen automatisch detectie- en meldsysteem aanwezig is.

f. Beschikt het museum over een sprinklerinstallatie?

(Vermeld welke ruimten van het museum worden bestreken en de wijze waarop de installatie wordt geactiveerd).

g. Zijn kleine blusmiddelen (slanghaspels, handblusapparaten e.d.) in voldoende mate en op de juiste locaties aanwezig?

h. Is watervoorziening voor de bestrijding van brand te allen tijde gewaarborgd?

i. Over welke andere brandbestrijdingsmiddelen (zoals blusgasinstallaties) beschikt het museum?

j. Worden de daarvoor in aanmerking komende blusmiddelen, volgens de voorschriften van de leverancier of fabrikant, regelmatig op hun bedrijfszekerheid getest?

k. Beschikt het museum over enige vorm van compartimentering of brandscheidingen teneinde branduitbreiding te beperken?

l. Zijn er in het museum voorzieningen aangebracht die rookverspreiding kunnen tegengaan, b.v. nabij trappenhuizen?

1.4. Personeel

a. Krijgen alle museummedewerkers een trainingsprogramma met richtlijnen in geval van brand, diefstal of andere calamiteiten?

b. Wordt dit programma regelmatig, b.v. eens per half jaar geoefend?

c. Is al het personeel bekend met de procedure voor het melden van een noodsituatie?

d. Hanteert u een stringent sleutelbeheer? Welk beleid voert u bij het uitgeven van sleutels en hoe controleert u het uitgiftesysteem?

2. De tentoonstelling

(Voeg indien aanwezig een ten behoeve van de tentoonstelling opgemaakt inspectierapport bij uw aanvraag)

2.1 Klimatologische omstandigheden

a. Geef aan op welke wijze de temperatuur en de vochtigheidsgraad in de tentoonstellings- en opslagruimten wordt gecontroleerd.

b. Welke zijn de hierbij gehanteerde normen?

c. Omschrijf de door u gebruikte klimaatbeheersingsapparatuur.

d. Werkt deze apparatuur 24 uur per dag?

e. Vermeld nadere gegevens betreffende (eventuele) filters op luchtkanalen.

f. Welke speciale maatregelen zullen worden genomen ten aanzien van voorwerpen die extra gevoelig zijn voor fluctuaties of extremen in luchtvochtigheid of temperatuur (b.v. panelen en andere houten voorwerpen).

2.2 Verlichting

a. Hoe worden de tentoonstellingsruimten verlicht?

Geef specificaties omtrent gebruik van daglicht en/of kunstlicht/spotjes in de tentoonstellingsruimten.

b. Vermeld nadere gegevens betreffende Lux en UV en de terzake aanwezige meetapparatuur.

c. Vermeld de frequentie van de controle van de hoeveelheden Lux en UV.

d. Maakt u gebruik van lichtwerende materialen (b.v. gordijnen of voor- of achterzetramen)?

2.3 Extra (personele) beveiliging van de tentoonstellingsruimten

a. Wat zijn de openingstijden van het museum en/of de tentoonstelling?

b. Vermeld het aantal bewakingsfunctionarissen in de tentoonstellings- en opslagruimten gedurende de tentoonstelling en hoe dezen worden ingezet.

c. Hoe is de personele bewaking geregeld gedurende de periode dat de tentoonstelling niet open is voor het publiek.

(In het algemeen zal een 24-uurs bewaking worden geëist voor tentoonstellingen waarvoor indemniteit is verleend).

d. Is het bewakend personeel voorzien van apparatuur die het mogelijk maakt te allen tijde onmiddellijk noodsituaties te kunnen melden?

e. Maximaliseert u het toe te laten aantal bezoekers op enig moment?

f. Zullen in de tentoonstellingsruimten naar verwachting activiteiten plaats vinden die niet direct met de tentoonstelling verband houden, zoals recepties?

g. Vermeld eventuele overige extra maatregelen m.b.t. de personele beveiliging.

2.4 Extra (fysieke) beveiliging van de tentoonstellingsruimten

a. Wat is de exacte tentoonstellingslocatie (b.v. 2e verdieping)?

b. Worden schilderijen met veiligheidsschroeven aan de muur bevestigd?

c. Worden (bepaalde) schilderijen achter glas of plexiglas gemonteerd?

d. Worden extra maatregelen getroffen t.a.v. kleine en/of zeer kostbare schilderijen of andere objecten?

e. Indien objecten worden tentoongesteld in vitrines, welke eisen worden dan aan deze vitrines gesteld (veiligheidsglas, inbraakwerende sloten, bevestigd aan de muur of aan de vloer, voorzien van een alarmsysteem e.d.)?

f. Zal gebruik worden gemaakt van b.v. hekken of drempels om een voldoende afstand van het publiek tot de kunstwerken te bevorderen?

g. Worden (extra) hang- of trildetectoren aangebracht? Geef nadere details.

h. Vermeld gegevens betreffende uw methode voor electronische observatie.

i. Is er een zodanig evacuatieplan dat in geval van brand (nog) niet bedreigde objecten tijdig in veiligheid kunnen worden gebracht?

j. Vermeld eventuele overige te treffen beveiligingsvoorzieningen.

2.5 Verpakking en vervoer

a. Wie verzorgt het inpakken en uitpakken van de voorwerpen?

b. Wie is verantwoordelijk voor het opmaken van conditierapporten van de voorwerpen?

c. Wordt voldaan aan de eis dat er conditierapporten worden opgemaakt:

- onmiddellijk voorafgaand aan verpakking en transport vanaf de door de bruikleengever(s) aangewezen locatie(s);

- onmiddellijk na aankomst op de tentoonstellingslocatie(s);

- onmiddellijk voorafgaand aan verpakking en transport vanaf de tentoonstellingslocatie(s);

- onmiddellijk na aankomst op de door de bruikleengever(s) aangegeven locatie(s)?1

d. Beschikt u over een afzonderlijke ruimte voor het verpakken van voorwerpen? Is deze ruimte geklimatiseerd?

e. Vermeld de namen van vervoerders en eventuele begeleiders (koeriers).

f. Vermeld gegevens betreffende de wijze(n) van transport (vliegtuig of vrachtauto).

(Vanwege de vele risico’s die aan het vervoer van kostbare voorwerpen per schip en trein zijn verbonden, zijn deze wijzen van vervoer onder de huidige regeling voor rijkssubsidie niet toegestaan).

g. Welke maatregelen worden getroffen tijdens eventueel overladen en tijdelijke opslag van de voorwerpen?

h. Zijn de te gebruiken vervoermiddelen geklimatiseerd?

i. Geef aan welke speciale maatregelen worden getroffen met betrekking tot zeer kwetsbare/breekbare voorwerpen.

j. Vermeld de maximale waarde van de voorwerpen te vervoeren per afzonderlijk vervoermiddel.

Ondergetekende verklaart deze vragenlijst naar waarheid te hebben ingevuld. Onjuiste vermelding van gegevens kan leiden tot intrekking van de indemniteitsverklaring.

....................,.....................

(handtekening)

1 N.B. Indien gebruik wordt gemaakt van (tijdelijke) opslagfaciliteiten, dienen conditierapporten te worden opgemaakt overeenkomstig bovenstaande aanwijzingen.

Toelichting

Algemeen

Het organiseren van grote, tijdelijke tentoonstellingen is voor musea, zowel in Nederland als daarbuiten, één van de belangrijkste mogelijkheden die zij hebben om hun presentatiefunctie vorm te geven en aldus cultuurparticipatie te stimuleren. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om deze wijze van cultuurparticipatie (mede) mogelijk te maken. Wij verwijzen hiervoor naar de beleidsnota ’Kiezen voor kwaliteit’ over de toegankelijkheid en het behoud van het museale erfgoed (december 1990). In deze nota (blz. 17) wordt de ’Regeling indemniteit bruiklenen’ van 15 september 1988 (Stcrt. 1989, nr. 4) als een faciliterend instrument genoemd.

Het organiseren van grote, tijdelijke tentoonstellingen, waarbij ook andere voorwerpen dan die uit de eigen museale collectie betrokken zijn, is echter ook een moeilijke opgave. Waar mogelijk dient te worden voorkomen dat de Nederlandse musea buiten het internationale circuit geraken, enerzijds door budgettaire beperkingen, anderzijds door de hoge kosten van dergelijke projecten. Een belangrijk element van deze kosten vormen de verzekeringspremies; door de - vaak spectaculaire - waardestijging van kunstvoorwerpen gedurende het laatste decennium zijn de kosten van verzekering zeer hoog geworden. Op grond van een tussentijdse evaluatie1 is de conclusie gerechtvaardigd dat de ’Regeling indemniteit bruiklenen’ effectief is gebleken en een belangrijke plaats heeft ingenomen binnen de museale wereld.

Het doel van de regeling is door het beperken van de verzekeringskosten per begrotingsjaar een bijdrage te leveren aan de realisatie van enkele tentoonstellingen van uitzonderlijk belang.

De onderhavige regeling komt in de plaats van de Regeling indemniteit bruiklenen, die per 1 januari 1989 in werking is getreden en die bij besluit van 5 maart 1993 (Stcrt. 1993, nr. 71) is gewijzigd teneinde de omvang van de werkingssfeer ook na de verzelfstandiging van de rijksmuseale instellingen te handhaven.

Bestuurlijke ontwikkelingen hebben een verdere, meer ingrijpende, aanpassing van de regeling noodzakelijk gemaakt zonder dat hiermee overigens de oorspronkelijke doelstelling wordt verlaten.

Met name kan in dit verband als bestuurlijk-juridische ontwikkeling worden genoemd de Wet op het specifiek cultuurbeleid, die thans de wettelijke basis voor de subsidiëring op dit terrein vormt. De uitwerking van deze wet vindt plaats in het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen en ministeriële regelingen. Van deze laatste is de onderhavige Subsidieregeling indemniteit bruiklenen er één.

De Wet op het specifiek cultuurbeleid verschaft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de bevoegdheid subsidies en specifieke uitkeringen ten behoeve van cultuuruitingen te verstrekken. Het begrip cultuuruiting heeft in die wet een zeer ruime betekenis gekregen; alle activiteiten op het terrein van de cultuur waarover de zorg van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zich uitstrekt, vallen daaronder. Dat wil zeggen dat het verstrekken van subsidie voor zowel activiteiten op het terrein van het cultuurbehoud als activiteiten op het terrein van de (scheppende) kunsten, als ook activiteiten op het gebied van media, letteren en bibliotheken op grond van die wet plaats vindt (tenzij een specifieke wet - denk bijvoorbeeld aan de Monumentenwet 1988 - een aparte grondslag voor het verstrekken van subsidie bevat).

Voor de dagelijkse subsidiepraktijk is het op de Wet op het specifiek cultuurbeleid gebaseerde Bekostigingsbesluit cultuuruitingen van groot belang. Dat besluit bevat de regels die in beginsel voor de subsidiëring van alle hiervoor bedoelde cultuuruitingen gelden. Het zijn de subsidieregels die in acht genomen moeten worden door zowel subsidieaanvragers als door de subsidiërende minister. Zo geeft het Besluit onder meer regels met betrekking tot het aanvragen van jaarlijkse instellingsubsidies, van meerjarige instellingsubsidies en van projectsubsidies, regels met betrekking tot het verlenen, verantwoorden en vaststellen van subsidies, alsmede de voorschriften die degenen die subsidie ontvangen, dienen na te leven.

In enkele gevallen schrijft het Besluit voor dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen - al dan niet per categorie subsidieontvangers - nadere regels moet stellen. Daarnaast geeft het Besluit aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in bepaalde gevallen de bevoegdheid om (nadere) regels te stellen. Zo dient de minister op grond van artikel 26 te bepalen in hoeverre subsidiegelden die niet besteed zijn, gereserveerd mogen worden, en kan de minister op grond van artikel 48 nadere regels stellen ten aanzien van de inrichting van een aantal door een subsidieaanvrager of subsidieontvanger in te dienen bescheiden.

Het onderhavige besluit bevat dergelijke (nadere) regels ten aanzien van het verstrekken van indemniteitsverklaringen. Het gaat daarbij om een vorm van subsidieverstrekking die ook wel aangeduid wordt met de term garantiesubsidie.

De op grond van deze regeling te verlenen subsidie (indemniteit) is gekoppeld aan een (bepaald) project namelijk een tijdelijke tentoonstelling. Daarom is de onderhavige Subsidieregeling indemniteit bruiklenen gebaseerd op de voorschriften uit het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen die betrekking hebben op projectsubsidies. Anders gezegd, met betrekking tot het verstrekken van een indemniteitsverklaring is niet alleen de onderhavige subsidieregeling van belang maar zullen ook bedoelde voorschriften uit het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen moeten worden nageleefd. Het gaat dan met name om de voorschriften uit het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen met betrekking tot de aanvraag van een projectsubsidie (de artikelen 11 en 12), de in hoofdstuk IV (de artikelen 19 tot en met 32) opgenomen aan subsidieverlening verbonden voorschriften voorzover die voorschriften toepasbaar zijn op projectsubsidieverlening (bijvoorbeeld het voorschrift van artikel 24 om na afloop van het project een verslag vast te stellen) en de voorschriften met betrekking tot de aanvraag tot subsidievaststelling (de artikelen 33 tot en met 39).

Het subsidiesysteem houdt dus in dat de subsidierelatie tussen de minister en de ontvanger van een indemniteitsverklaring wordt afgesloten met een subsidievaststelling door de minister na afloop van de desbetreffende tentoonstelling. In de praktijk zal dat veelal uitmonden in een subsidievaststelling waarbij geconstateerd wordt dat geen subsidie behoeft te worden uitbetaald. Immers, verwacht mag worden dat de meeste tentoonstellingen ten behoeve waarvan een indemniteitsverklaring is of wordt afgegeven geen exploitatietekort zullen vertonen ten gevolge van schade aan of verlies van door derden ten behoeve van de tentoonstelling in bruikleen gegeven voorwerpen. Een uitdrukkelijke subsidievaststelling is ook in die gevallen noodzakelijk en niet zonder belang. De ontvanger van de indemniteitsverklaring wordt daardoor gedwongen om op een bepaald moment te bepalen of naar zijn mening de indemniteitsverklaring daadwerkelijk tot een uitbetaling moet komen. Voor de subsidiënt is de vaststelling van belang omdat daarmee de subsidierelatie met de ontvanger van een indemniteitsverklaring voltooid wordt. Na de vaststelling bestaan er in beginsel geen aanspraken meer op (verdere) subsidiebetalingen.

De werkingssfeer van deze subsidieregeling wordt beperkt door de verlening van een indemniteitsverklaring alleen mogelijk te maken voor tentoonstellingen van uitzonderlijk belang voor Nederland.

De instellingen waarvoor deze regeling bedoeld is, worden aangeduid als de in overwegende mate door een overheidslichaam structureel gefinancierde musea. Daarbij is gedacht aan de voormalige rijksmuseale diensten en de overige door het rijk structureel gefinancierde musea alsmede aan de volgende instellingen:

het Stedelijk Museum te Amsterdam;

Museum Boymans van Beuningen te Rotterdam;

het Haags Gemeentemuseum;

het Stedelijk Van Abbemuseum te Eindhoven;

het Bonnefantenmuseum te Maastricht;

het Centraal Museum te Utrecht;

het Groninger Museum;

het Fries Museum.

Er is niet voor gekozen in de regeling en de toelichting de doelgroep limitatief op te sommen. Het kan immers voorkomen dat een niet in een dergelijke opsomming voorkomende museale instelling in de toekomst structureel van overheidswege gefinancierd wordt en een tentoonstelling organiseert die aan de gestelde eisen voldoet.

De Raad voor het cultuurbeheer heeft over het ontwerp voor deze Indemniteitsregeling een positief advies uitgebracht. De door de Raad gemaakte kanttekeningen zijn verwerkt.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 onderdeel c Belangrijke elementen om van een museum in de zin van deze regeling te kunnen spreken zijn in ieder geval de structurele financiering van overheidswege, de aanwezigheid van een vaste collectie en openbare toegankelijkheid. In dit verband wordt nog gewezen op de in de (internationale) museumwereld veelal gehanteerde omschrijving van een museum (zonder die omschrijving zonder meer over te nemen): een permanente instelling in dienst van de gemeenschap en haar ontwikkeling, toegankelijk voor het publiek, niet gericht op het maken van winst, die de materiële getuigenissen van de mens en zijn omgeving verwerft, behoudt, wetenschappelijk onderzoekt, presenteert en hierover informeert voor doeleinden van studie, educatie en genoegen.

onderdeel e In onderdeel e wordt aangegeven wat onder het begrip tentoonstelling wordt verstaan. Daaruit blijkt dat niet ten behoeve van elke tentoonstelling een indemniteitsverklaring kan worden afgegeven. De regeling is bedoeld voor tijdelijke tentoonstellingen, georganiseerd door een structureel van overheidswege gefinancierd museum, welke tentoonstellingen van uitzonderlijk belang dienen te zijn. De criteria op basis waarvan dit uitzonderlijk belang door de minister wordt vastgesteld, zijn opgenomen onder 1°, 2° en 3° van dit onderdeel e.

Het feit dat in een tentoonstelling kostbare voorwerpen zijn opgenomen, betekent derhalve op zich niet dat er sprake is van een tentoonstelling als bedoeld in de onderhavige regeling.

De minister zal een inhoudelijke beoordeling verrichten van het belang van de tentoonstelling. De vraag die daarbij mede beantwoord dient te worden, is wat er verloren zou gaan voor het Nederlandse culturele leven als een, in concept voorliggende, tentoonstelling geen doorgang zou vinden. Of, positief gesteld: wat is de te verwachten toegevoegde waarde van de voorgenomen tentoonstelling voor het Nederlandse culturele leven?

Veel tentoonstellingen in de grotere Nederlandse musea kunnen zonder meer belangrijk worden genoemd. Het bijzondere belang dat deze regeling als criterium stelt, heeft betrekking op een niveau dat aanzienlijk hoger ligt dan dit ’reguliere’ belang. Door het in een bredere nationale en zelfs internationale context te plaatsen geeft de minister dit belang extra reliëf. In de afweging worden vergelijkbare tentoonstellingen in binnen- en buitenland betrokken. Wil de tentoonstelling voor toepassing van deze Subsidieregeling indemniteit bruiklenen in aanmerking komen, dan dient deze in nationaal opzicht ’een uitschieter’ te zijn. Ook dient zij een vergelijking met belangrijke tentoonstellingen in het buitenland te kunnen doorstaan.

De te verwachten bezoekersaantallen zijn bij de beoordeling niet van doorslaggevende betekenis, al zal het feit dat de tentoonstelling de aandacht moet kunnen trekken, uiteraard wel meewegen. Voorts zullen bij de beoordeling van het belang van de tentoonstelling ook de volgende randvoorwaarden nog een rol kunnen spelen:

a. of de tentoonstelling in een bij haar belang passende ruimte plaats vindt en of aan haar vormgeving ruime aandacht wordt geschonken.

b. of de tentoonstelling vergezeld gaat van een gedegen (wetenschappelijke) publikatie, die direct verband houdt met het getoonde.

Artikel 2 Het subsidiekarakter van de regeling indemniteit bruiklenen brengt met zich mee, dat gesubsidieerd wordt in een tekort. Op grond van deze regeling komt het exploitatietekort voor subsidiëring in aanmerking indien en voorzover dat tekort veroorzaakt is door een vordering (schadeclaim) op de museale instelling van derden als gevolg van schade aan of verlies van door die derden ten behoeve van een tentoonstelling in bruikleen gegeven voorwerpen.

Ingevolge artikel 13, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen wordt bij de beslissing op de aanvraag waarbij er indemniteit wordt verleend zelf bepaald voor welk bedrag ten hoogste indemniteit zal worden verleend.

Indien zulks bij de verlening van een indemniteitsverklaring is bepaald, kan bij de bepaling van het tekort, dat voor subsidiëring op grond van deze regeling in aanmerking komt, rekening worden gehouden met een eigen bijdrage van de museale instelling.

Uit budgettaire overwegingen geldt voor de onderhavige garantiesubsidieregeling een subsidieplafond van f 500 miljoen op enig moment én per begrotingsjaar. Dit plafond levert in de subsidiepraktijk geen problemen op. Het is gebleken dat het het meest doelmatig is om naast de garantiesubsidie een aanvullende verzekering op de particuliere verzekeringsmarkt af te sluiten. Van belang hierbij is, dat het verlenen van indemniteit de kosten van een dergelijke verzekering meer dan evenredig reduceert, zodat het doel van de regeling wordt bereikt.

Artikel 3 In het algemeen stelt het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen reeds de eis, dat de behoefte aan subsidie moet worden aangetoond. De onderhavige regeling stelt in artikel 2 nadere eisen. De noodzaak van het verlenen van de indemniteitsverklaring moet op basis van financiële gegevens vooraf worden aangetoond.

De minister beoordeelt, in overleg met de Minister van Financiën, allereerst of de verzekeringskosten onevenredig drukken op de tentoonstellingsbegroting. De vragen die in een tweede toets in ieder geval aan de orde komen zijn:

- komt, vanwege de hoge verzekeringskosten, het doorgaan van de tentoonstelling in gevaar?

- heeft een eventuele indemniteitsverklaring een aanmerkelijke besparing op de verzekeringkosten tot gevolg?

- bij welk indemniteitsbedrag is sprake van een optimale korting op de premie van de aanvullende verzekering?

- is er sprake van een aanvaardbare verhouding tussen de besparing op de verzekeringskosten en het door de Staat te aanvaarden risico?

- is, in geval de tentoonstelling tevens in andere landen dan Nederland wordt gehouden, een buitenlandse indemniteitsregeling van toepassing, die een deel van het risico (bijv. het inkomend transport) bestrijkt?

- is er sprake van sponsoring?

In verband met de hiervoor genoemde beoordeling is het van belang, dat de financiële gegevens zo volledig mogelijk reeds bij de aanvraag ter beschikking worden gesteld.

Ingevolge artikel 11 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen moet de aanvraag tenminste dertien weken voor de aanvang van (het transport ten behoeve van) de tentoonstelling worden ingediend.

Bij de verlening van indemniteitsverklaringen geldt de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), artikel 4:14, genoemde beslistermijn van acht weken met de mogelijkheid om de aanvrager te melden, dat de termijn van acht weken niet gehaald kan worden en een redelijke termijn te noemen, waarbinnen de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.

In verband met de lange voorbereidingstijd van grote tentoonstellingen is het voor de museale instelling van belang om in een vroeg stadium zekerheid te verkrijgen omtrent de indemniteitsverklaring. Gelet op het in artikel 2, derde lid, genoemde subsidieplafond en de behandeling van de aanvragen op volgorde van binnenkomst (artikel 5) is het dus evenzeer van belang en mogelijk om in een vroeg stadium, bijvoorbeeld één jaar te voren, de aanvraag in te dienen. Voornoemde bepaling van de Awb zorgt er vervolgens voor, dat in beginsel binnen 8 weken op de aanvraag wordt beslist.

In de relatief lange periode tussen het verlenen van de indemniteitsver-klaring en de feitelijke aanvang van de tentoonstelling kunnen zich evenwel nog omstandigheden voordoen, bijvoorbeeld vermindering van de aantallen bruiklenen, die van invloed zijn op de reeds genomen beslissing. Ingevolge de van toepassing zijnde subsidiebepalingen (artikel 22 Bekostigingsbesluit cultuuruitingen) dienen deze omstandigheden door de aanvrager onverwijld te worden gemeld en kan dit leiden tot een

wijziging of zelfs intrekking van de indemniteitsverklaring.

Artikel 4 De aanvraag van een indemniteitsverklaring is vergelijkbaar met de aanvraag van een subsidie voor een project. Ingevolge artikel 11 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen dient zij alle gegevens te bevatten aan de hand waarvan tot een toetsing van de tentoonstelling aan de criteria van de regeling gekomen kan worden. In de voorliggende ministeriële regeling wordt een aantal bijzondere subsidievoorwaarden opgenomen. Daarnaast geldt het bepaalde in het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen terzake van projectsubsidies. Op grond van het bepaalde in artikel 8, vierde lid van de Wet op het specifiek cultuurbeleid kan de minister bij het verlenen van de indemniteitsverklaring nog nadere voorwaarden stellen. Deze zullen bijvoorbeeld betrekking kunnen hebben op het door de aanvragende museale instelling zelf te dragen eigen risico, op de beveiliging of op de klimaatbeheersingsvoorzieningen.

Ook kunnen er nadere voorwaarden worden gesteld in het geval dat er geen aanvullende verzekering voor de tentoonstelling mogelijk is.

onderdeel b Voor een goede beoordeling van de indemniteitsaanvraag is het van belang, dat offertes van drie verschillende verzekeringsmakelaars of verzekeraars bij de aanvraag worden overgelegd. De offertes moeten inzicht geven in de met een indemniteit te bereiken korting op de premie. Daarom dient te worden aangegeven welke kortingspercentages kunnen worden bereikt bij drie à vier mogelijke indemniteitsbedragen. Het uiteindelijke bedrag, waarvan de hoogte mede wordt bepaald door de totale verzekerde waarde van de tentoonstelling, zal in de indemniteitsverklaring worden opgenomen. De offertes dienen tevens de bruto premie, dus zonder indemniteit, aan te geven.

Indien er sprake is van een tentoonstelling die tevens in andere - niet voor indemniteit in aanmerking komende (buitenlandse) - musea wordt georganiseerd, kan het zo zijn, dat de betrokken makelaar de verzekering voor de gehele rondreis verzorgt. In dat geval dienen de offertes de verzekeringskosten en de gevolgen van een eventuele indemniteit ter zake van de tentoonstelling die in het aanvragende museum wordt georganiseerd, separaat van de totale verzekeringskosten, zichtbaar te maken.

Artikel 6 Het eerste lid geeft aan dat in de indemniteitsverklaring zelf zal worden aangegeven hoe de rapportage door de accountant omtrent de naleving van de voorschriften uit zowel het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen als uit de onderhavige regeling dient plaats te vinden.

Het tweede lid geeft aan dat een dergelijke rapportage niet nodig wordt geoordeeld indien de exploitatie van de tentoonstelling geen tekort vertoont dat veroorzaakt wordt door verlies van of schade aan door derden ten behoeve van de tentoonstelling in bruikleen gegeven voorwerpen. In dat geval zullen immers geen subsidiegelden op grond van de verleende indemniteitsverklaring worden uitgekeerd.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis.

De Minister van Financiën,

G. Zalm.

1 Rapport interdepartementale werkgroep Financiën, WVC, RBK, 7 oktober 1992, niet gepubliceerd.

Naar boven