Besluit van 23 januari 2017 tot wijziging van het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs in verband met de introductie van een experiment op het terrein van flexibel studeren in het hoger onderwijs

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 7 november 2016, nr.WJZ/1091999(7511), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken;

Gelet op artikel 1.7a, eerste en tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, artikel 53, tweede lid, van de Wet op de ondernemingsraden en artikel 3.14, derde lid, onderdeel a, van de Wet studiefinanciering 2000;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 30 november 2016, nr. W05.16.0362/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 17 januari 2017, nr. WJZ/1129024(7511), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I WIJZIGING VAN HET BESLUIT EXPERIMENTEN FLEXIBEL HOGER ONDERWIJS

Het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 worden, onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel bb door een puntkomma, na onderdeel bb twee onderdelen toegevoegd, luidende:

cc. experiment flexstuderen:

experiment als bedoeld in artikel 17b;

dd. studiejaar:

tijdvak dat begint op 1 september en eindigt op 31 augustus van het daaropvolgende jaar.

B

In artikel 2 wordt «die deelneemt aan het experiment leeruitkomsten, het experiment accreditatie onvolledige opleidingen of het experiment educatieve module» vervangen door: die deelneemt aan een experiment in de zin van dit besluit.

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Onverminderd artikel 5a.12 van de wet, zorgt het bestuur van een instelling voor hoger onderwijs die deelneemt aan een experiment in de zin van dit besluit ervoor dat in geval van beëindiging van het desbetreffende experiment de onderwijscontinuïteit voor de betrokken studenten is gewaarborgd.

2. Na het derde lid worden twee nieuwe leden toegevoegd, luidende:

  • 4. Het bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs die deelneemt aan het experiment flexstuderen stelt de medezeggenschapsraad, of in geval van een universiteit, de universiteitsraad, in de gelegenheid te adviseren over de inrichting van het desbetreffende experiment.

  • 5. Indien het bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs die deelneemt aan het experiment flexstuderen, op grond van de artikelen 9.30, eerste lid, of 10.16a, eerste lid, van de wet heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VIIB van toepassing is, stelt het bestuur het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in de artikelen 9.30, derde lid, tweede volzin, of 10.16a, derde lid, tweede volzin, in de gelegenheid te adviseren over de inrichting van het experiment.

D

Aan artikel 4, eerste lid, wordt na de tweede volzin de volgende volzin toegevoegd:

Onze Minister evalueert uiterlijk in 2022 het experiment flexstuderen.

E

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de inleiding wordt «het experiment leeruitkomsten, het experiment accreditatie onvolledige opleidingen of het experiment educatieve module» vervangen door: een experiment in de zin van dit besluit.

2. In onderdeel b wordt «het experiment leeruitkomsten, het experiment accreditatie onvolledige opleidingen of het experiment educatieve module» vervangen door: het experiment.

F

Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11. Experiment leeruitkomsten; deelname

Deelname aan het experiment leeruitkomsten staat open voor instellingen voor hoger onderwijs die een aanvraag hebben ingediend op grond van de Subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen.

G

Onder vernummering van het zevende tot het zesde lid vervalt artikel 13, zesde lid.

H

Na hoofdstuk 2 wordt een nieuw hoofdstuk 2a ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 2a. Experiment flexstuderen

Artikel 17a. Experiment flexstuderen; bijzondere begripsbepaling

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder deelnemende instelling: een universiteit als bedoeld in de onderdelen a en b van de bijlage behorende bij de wet, of een hogeschool als bedoeld in onderdeel g van die bijlage, die deelneemt aan het experiment flexstuderen.

Artikel 17b. Experiment flexstuderen; inhoud
  • 1. Een deelnemende instelling kan een student die is ingeschreven voor een voltijdse bachelor- of masteropleiding of een Ad-programma de mogelijkheid bieden die opleiding, het Ad-programma, of een deel daarvan, flexibel te volgen, waarbij

    • a. de hoogte van het collegegeld wordt bepaald door de omvang van het onderwijs dat de student van plan is te volgen, en

    • b. de student uitsluitend het onderwijs volgt waarvoor hij collegegeld betaalt.

  • 2. Aan het experiment flexstuderen kunnen uitsluitend studenten deelnemen die het volledig wettelijk collegegeld verschuldigd zijn als bedoeld in artikel 7.45a van de wet en die, voor zover het studenten aan een bacheloropleiding betreft, bij de desbetreffende opleiding hun propedeutisch examen als bedoeld in artikel 7.8, derde lid, van de wet hebben behaald of bij de desbetreffende opleiding geen afwijzing hebben ontvangen als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de wet.

  • 3. Het collegegeldtarief voor het volgen van onderwijs, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor onderwijs met een studielast van één studiepunt, het bedrag van het wettelijk collegegeld, geldend voor het desbetreffende studiejaar, gedeeld door 60 en vermeerderd met 15 procent van dat breukdeel.

Artikel 17c. Experiment flexstuderen; omvang
  • 1. Een deelnemende instelling laat in een studiejaar niet meer studenten toe tot het experiment flexstuderen dan 10 procent van het totaal aantal studenten dat in het daaraan voorafgaande studiejaar per 1 oktober was ingeschreven bij alle voltijdse opleidingen van die instelling.

  • 2. Per studiejaar laat een deelnemende instelling maximaal 1.000 nieuwe studenten toe tot het experiment flexstuderen.

  • 3. Vanaf het studiejaar 2021–2022 kunnen studenten niet meer voor de eerste keer deelnemen aan het experiment flexstuderen.

Artikel 17d. Experiment flexstuderen; duur

Het experiment flexstuderen duurt van 1 september 2017 tot 1 september 2023, tenzij Onze Minister een besluit neemt als bedoeld in artikel 17h, tweede lid.

Artikel 17e. Experiment flexstuderen; doel

Met het experiment flexstuderen wordt beoogd te onderzoeken of het aanbieden van hoger onderwijs als bedoeld in artikel 17b leidt tot een toegankelijker aanbod van voltijds hoger onderwijs, dat beter aansluit bij de behoeften van studenten en daardoor leidt tot meer tevredenheid van en ontplooiingsmogelijkheden voor studenten en tot minder uitval.

Artikel 17f. Experiment flexstuderen; afwijkingen van de wet
  • 1. In verband met het experiment flexstuderen wordt afgeweken van de artikelen 7.34, eerste lid, onderdelen a en b, 7.43 en 7.48 van de wet.

  • 2. Het bestuur van een deelnemende instelling kan in verband met het experiment flexstuderen ten aanzien van een deelnemende student afwijken van de artikelen 7.47 en 7.51 tot en met 7.51i van de wet.

Artikel 17g. Experiment flexstuderen; evaluatiecriteria

Onze Minister evalueert het experiment flexstuderen op basis van de volgende criteria: de mate waarin het aanbieden van hoger onderwijs als bedoeld in artikel 17b positief bijdraagt aan

  • a. een toegankelijker aanbod van hoger onderwijs, dat

  • b. beter aansluit bij de behoeften van studenten en daardoor leidt tot

  • c. meer tevredenheid van studenten,

  • d. meer ontplooiingsmogelijkheden voor studenten en

  • e. tot minder uitval.

Artikel 17h. Experiment flexstuderen; tussentijds onderzoek
  • 1. Onze Minister doet in het studiejaar 2018–2019 tussentijds een onderzoek naar het experiment flexstuderen. Daarbij wordt in het bijzonder onderzocht:

    • a. of de belangstelling voor deelname aan het experiment flexstuderen bij studenten toereikend is met het oog op een betekenisvolle evaluatie; en

    • b. of voortzetting van het experiment flexstuderen verantwoord is uit een oogpunt van financiële beheersbaarheid en organisatorische uitvoerbaarheid.

  • 2. Indien de uitkomsten van de tussentijdse beoordeling, bedoeld in het eerste lid, negatief zijn, kan Onze Minister, na overleg met de deelnemende instellingen, het experiment met ingang van het studiejaar 2019–2020 beëindigen.

Artikel 17i. Experiment flexstuderen; deelname door instellingen

Aan het experiment flexstuderen kan uitsluitend worden deelgenomen door universiteiten als bedoeld in de onderdelen a en b van de bijlage behorende bij de wet, en door hogescholen als bedoeld in onderdeel g van die bijlage.

Artikel 17j. Experiment flexstuderen; aanvraag om toestemming voor deelname
  • 1. Voor deelname aan het experiment flexstuderen is toestemming van Onze Minister vereist.

  • 2. Een universiteit of een hogeschool die toestemming wenst te verkrijgen voor deelname aan het experiment flexstuderen, dient daartoe voor 1 maart 2017 bij Onze Minister elektronisch een aanvraag in via het e-mailadres experimentflexstuderen@minocw.nl.

  • 3. In de aanvraag maakt de aanvrager inzichtelijk hoe het experiment bij de instelling zal worden vormgegeven.

Artikel 17k. Experiment flexstuderen; toestemming voor deelname
  • 1. Onze Minister neemt binnen zes weken gelijktijdig een besluit over de voor 1 maart 2017 ingediende aanvragen tot deelname aan het experiment flexstuderen.

  • 2. Onverminderd het derde tot en met vijfde lid verleent Onze Minister uitsluitend toestemming voor deelname aan het experiment flexstuderen, indien de aanvraag het doel, bedoeld in artikel 17e, in voldoende mate ondersteunt.

  • 3. Toestemming wordt geweigerd, indien uit de aanvraag niet blijkt dat het bevoegde medezeggenschapsorgaan, bedoeld in artikel 3, vierde en vijfde lid, heeft ingestemd met het voornemen tot deelname aan het experiment flexstuderen.

  • 4. Toestemming kan worden geweigerd, indien honorering van de aanvraag in verband met de wenselijke omvang van het experiment flexstuderen de uitvoerbaarheid daarvan ernstig zou bemoeilijken.

  • 5. Bij het besluit tot verlening van toestemming en in voorkomend geval bij het selecteren van deelnemende instellingen betrekt Onze Minister de variëteit van de ingediende plannen en de mate waarin de plannen zijn uitgewerkt.

Artikel 17l. Experiment flexstuderen; voorwaarde voor uitvoering

Bij onvoldoende belangstelling voor deelname aan het experiment flexstuderen of indien er onvoldoende voor het doel, bedoeld in artikel 17e, geschikte plannen zijn ingediend, kan Onze Minister besluiten het experiment flexstuderen niet uit te voeren.

Artikel 17m. Experiment flexstuderen; rechten en verplichtingen van de student
  • 1. Deelname aan het experiment flexstuderen geeft de student uitsluitend het recht:

    deel te nemen aan het onderwijs waarvoor hij overeenkomstig artikel 17b betaalt, tentamens af te leggen van de onderwijseenheden waarvoor hij overeenkomstig artikel 17b betaalt en in voorkomend geval examens af te leggen. Artikel 7.48 van de wet is niet van toepassing.

  • 2. De student die deelneemt aan het experiment flexstuderen, kan gedurende het studiejaar volgens door de instelling vastgestelde regels van procedurele aard alsnog kiezen voor het volgen van voltijds onderwijs tegen volledig wettelijk collegegeld. In dat geval betaalt de student het resterende deel van het wettelijk collegegeld naar rato van de omvang van het resterende deel van het desbetreffende studiejaar. In een studiejaar betaalt de deelnemende student in totaal niet meer dan het bedrag van het wettelijk collegegeld, geldend voor het desbetreffende studiejaar vermeerderd met 15 procent van dat bedrag.

  • 3. Een student die deelneemt aan het experiment flexstuderen verstrekt desgevraagd nadere informatie aan de deelnemende instelling waar hij is ingeschreven in verband met de deelname aan het experiment flexstuderen door de instelling en de monitoring, evaluatie en effectmeting van het experiment flexstuderen door Onze Minister.

Artikel 17n. Experiment flexstuderen; bevoegdheden van het instellingsbestuur
  • 1. Met inachtneming van dit besluit richt het bestuur van een deelnemende instelling het experiment flexstuderen naar eigen inzicht in.

  • 2. Het bestuur van een deelnemende instelling kan in verband met de uitvoering van het experiment flexstuderen afwijken van de verplichting jegens een deelnemende student tot het bieden van financiële ondersteuning, bedoeld in de artikelen 7.51 tot en met 7.51i van de wet, indien die ondersteuning in verband met de deelname van de student aan het experiment flexstuderen niet nodig is.

  • 3. Het bestuur van een deelnemende instelling kan in verband met de uitvoering van het experiment flexstuderen de wijze van betalen van het collegegeld, bedoeld in artikel 17b, derde lid, regelen.

Artikel 17o. Experiment flexstuderen; verplichtingen van het instellingsbestuur
  • 1. Het bestuur van een deelnemende instelling voert het experiment flexstuderen overeenkomstig de aanvraag uit.

  • 2. Het bestuur van een deelnemende instelling neemt zodanige maatregelen dat studenten die deelnemen aan het experiment flexstuderen uitsluitend onderwijs kunnen volgen en uitsluitend tentamens en examens kunnen afleggen in de vakken van de opleiding waarvoor zij betalen.

  • 3. Het bestuur van een deelnemende instelling maakt de inrichting van het experiment flexstuderen binnen de instelling tijdig bekend. De informatie, bedoeld in de eerste volzin, betreft in ieder geval de volgende onderwerpen:

    • a. een vermelding van de voltijdse bachelor- of masteropleidingen of de Ad-programma’s waarop het experiment flexstuderen betrekking heeft;

    • b. de wijze van aanmelding door studenten voor het experiment flexstuderen;

    • c. de maximaal tot het experiment flexstuderen toe te laten studenten en de in verband daarmee vastgestelde selectiecriteria en -procedure;

    • d. een regeling voor het herkansen van tentamens en de geldigheidsduur van tentamenresultaten;

    • e. het maximum aantal, al dan niet aaneengesloten, studiejaren, dat een student kan deelnemen aan het experiment flexstuderen;

    • f. de wijze waarop het instellingsbestuur de overstap door studenten van deelname aan het experiment flexstuderen naar het volgen van regulier voltijds hoger onderwijs, bedoeld in artikel 17m, tweede lid, en omgekeerd in procedurele en financiële zin heeft geregeld;

    • g. de wijze waarop het bestuur gebruik maakt van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 17n, tweede en derde lid;

    • h. het handhavingsbeleid van het bestuur in verband met de verplichting, bedoeld in het tweede lid; en

    • i. de inhoud van de informatieverplichting voor studenten, bedoeld in artikel 17m, derde lid.

  • 4. De aspecten, bedoeld in het derde lid, onderdelen a en d, worden vastgesteld in de onderwijs- en examenregeling.

  • 5. Het bestuur van een deelnemende instelling rapporteert jaarlijks in het verslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet, aan Onze Minister over de uitvoering van het experiment flexstuderen in het voorafgaande kalenderjaar.

  • 6. Het bestuur van een deelnemende instelling verstrekt desgevraagd nadere informatie aan Onze Minister in verband met de deelname aan en monitoring, evaluatie en effectmeting van het experiment flexstuderen.

  • 7. Onze Minister kan een deelnemende instelling in verband met het experiment flexstuderen andere, op de individuele instelling of op een categorie instellingen voor hoger onderwijs afgestemde verplichtingen opleggen.

I

In artikel 33 wordt «1 juli 2022» vervangen door: 1 januari 2025.

ARTIKEL II WIJZIGING VAN HET UITVOERINGSBESLUIT WHW 2008

A

Artikel 6.5 komt te luiden:

Artikel 6.5 Ondernemingsraden

  • 1. De Wet op de ondernemingsraden is, met uitzondering van hoofdstuk VII B, van toepassing op de openbare academische ziekenhuizen, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, de Koninklijke Bibliotheek en de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.

  • 2. Dit artikel berust op artikel 53, tweede lid, van de Wet op de ondernemingsraden.

B

Na hoofdstuk 6 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 wordt een nieuw hoofdstuk 6A ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 6A. Experimenten.

Artikel 6.6. Experiment flexstuderen.

Van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2023 wordt onder «opleiding van eerste inschrijving» begrepen:

  • opleiding waarvoor een student het collegegeld, bedoeld in de artikelen 7.43, eerste lid, van de wet, is verschuldigd en waarvoor geen vermindering of vrijstelling van het betalen van collegegeld op grond van de wet is verkregen, tenzij er sprake is van een vermindering als bedoeld in artikel 7.48, derde en vierde lid;

  • opleiding waarvoor een persoon die het collegegeld, bedoeld in artikelen 7.43, tweede lid of 7.44 van de wet is verschuldigd, zich als eerste heeft ingeschreven, of

  • opleiding of Ad-programma waarvoor een student collegegeld als bedoeld in artikel 17b van het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs heeft betaald.

ARTIKEL III WIJZIGING VAN HET BESLUIT STUDIEFINANCIERING 2000

In artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit studiefinanciering 2000 wordt na «is beëindigd» ingevoegd: op grond van artikel 266 of 267 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

ARTIKEL IV INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 23 januari 2017

Willem-Alexander

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Uitgegeven de negende februari 2017

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Achtergronden

Op 14 december 2015 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tijdens het Algemeen Overleg over de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek «De Waarde(n) van weten» toegezegd gevolg te geven aan de motie van de leden Mohandis en Duisenberg om een «experiment eigen regie bij studiepuntbekostiging» op te zetten, waarmee wordt onderzocht in hoeverre flexibiliteit en maatwerk bij een studie kunnen ontstaan als studenten alleen hoeven te betalen voor de vakken die zij daadwerkelijk van plan zijn te gaan volgen.1

Deze motie volgde op een plan van de LSVb («Het nieuwe leren is Flexstuderen»), waarin de LSVb, na overleg met de Universiteit en Hogeschool van Amsterdam, een voorzet heeft gedaan om het mogelijk te maken dat studenten die hun studie willen of moeten combineren met andere taken, kunnen betalen naar rato van de omvang van het onderwijs dat ze van plan zijn te volgen. Op dit moment moet een (voltijds) student, ook in een periode van minder studieactiviteit, voor het volledige jaar collegegeld betalen, ongeacht de hoeveelheid vakken die hij volgt en afrondt. Dat kan nadelig zijn voor studenten met een handicap, (chronische) ziekte of zorgtaken, en voor studenten die extra ambitie buiten hun studie hebben, bestuursfuncties vervullen of participeren in medezeggenschapsorganen.

Door studenten alleen te laten betalen voor het onderwijs dat zij van plan zijn te volgen, zal de keuzevrijheid en de zelfontplooiing van de student meer centraal komen te staan. Door de regie meer bij studenten te leggen, krijgen zij de ruimte hun studie in te richten op een manier die past bij hun eigen omstandigheden. Dat stimuleert studenten om voor langere termijn te plannen en het beste uit zich zelf te halen. Het plan past binnen de context van een constant veranderende samenleving en arbeidsmarkt. Het voorstel zou een impuls kunnen zijn om het hoger onderwijs te zien als startpunt van een leven lang leren.

Het experiment dat wordt voorgesteld in de bovengenoemde motie biedt een aanvulling op de thans bestaande mogelijkheden voor voltijdstudenten om (tijdelijk) hun studie te combineren met andere taken. Alternatieven die studenten nu hebben zijn het profileringsfonds, deeltijdonderwijs (in sommige gevallen) of (tijdelijk) stoppen met studeren. Het profileringsfonds biedt instellingen mogelijkheden om financiële voorzieningen te treffen voor slechts een deel van deze studentengroep en kent de nodige wettelijke beperkingen. Gebruik van het profileringsfonds geeft daarmee onvoldoende uitwerking aan wat de regering voor ogen heeft met flexstuderen. De student zou ook kunnen kiezen om in deeltijd te gaan studeren, maar niet iedere opleiding is in deeltijd beschikbaar. Daarbij biedt ook het deeltijd onderwijs niet de mogelijkheid (tijdelijk) slechts een deel van het jaar te studeren waarbij het collegegeld naar rato kan worden betaald. Een student die (tijdelijk) minder tijd heeft voor de studie zou ervoor kunnen kiezen zich uit te schrijven. Nadelig is dan dat hij helemaal geen onderwijs meer volgt en los dreigt te raken van de studieomgeving. De vrees bestaat dat de drempel om de studie weer op te pakken dan relatief hoog zal zijn. De flexstudent daarentegen blijft ingeschreven bij de instelling en behoudt daardoor het recht op toegang tot de bij de instelling behorende inrichtingen en verzamelingen. Ook kan hij gebruik blijven maken van de studentenvoorzieningen en heeft hij recht op studiebegeleiding. Daardoor blijft hij binding met de opleiding behouden.

2. Inhoud van dit besluit

In dit besluit wordt het nieuwe experiment op het terrein van flexibilisering van het voltijdse hoger onderwijs vormgegeven. Artikel 1.7a, eerste en tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) vormt de juridische basis voor het experiment «flexstuderen».

Artikel 1.7a van de WHW verlangt dat een experiment waarbij wordt afgeweken van die wet op het niveau van een algemene maatregel van bestuur wordt geregeld. Daarin dienen in ieder geval de volgende aspecten te worden geregeld:

  • a. het doel van het experiment,

  • b. op welke wijze van welke artikelen van de wet wordt afgeweken,

  • c. de duur van het experiment, en

  • d. op welke wijze en aan de hand van welke criteria de met het experiment beoogde effecten worden geëvalueerd.

Omdat het experiment flexstuderen de flexibilisering van het hoger onderwijs als onderwerp heeft, hoort het thuis bij de drie andere experimenten die zijn gestart naar aanleiding van het advies van de commissie Rinnooy Kan, en die zijn opgenomen in het Besluit experimenten flexibilisering hoger onderwijs. Gedoeld wordt op het experiment leeruitkomsten, dat het verzorgen van hoger onderwijs in de vorm van leeruitkomsten betreft, het experiment accreditatie onvolledige opleidingen, dat het mogelijk maakt ook een deel van een opleiding te laten accrediteren en het experiment educatieve module, dat meer flexibiliteit aanbrengt in de route naar het leraarschap. Vanwege de inhoudelijke verwantschap is er voor gekozen aan het Besluit experimenten flexibilisering hoger onderwijs een nieuw hoofdstuk toe te voegen. Daarbij is de structuur van het te wijzigen besluit zoveel mogelijk overgenomen. In het nieuwe hoofdstuk 2a worden 15 nieuwe artikelen geïntroduceerd, waarin het experiment flexstuderen wordt vormgegeven.

In geval van het experiment flexstuderen wordt afgeweken van artikel 7.34. eerste lid, onderdelen a en b, van de WHW waarin is geregeld waarop een student als gevolg van zijn inschrijving recht heeft. De inschrijving als student geeft op grond van artikel 7.34, eerste lid, onderdelen a en b, de volgende rechten:

  • a. aan het initieel onderwijs van de instelling deel te nemen, behoudens de bevoegdheid van het instellingsbestuur van een universiteit, hogeschool of levensbeschouwelijke universiteit in geval van toepassing van de artikelen 6.7a, 7.9, eerste lid, 7.30a, derde lid, 7.30b, eerste lid, 7.42a, 7.53, derde lid, 7.56 of 7.57h anders te beslissen,

  • b. de tentamens af te leggen van de onderwijseenheden behorend tot de opleiding, alsmede de examens af te leggen van die opleiding.

Genoemde rechten worden in dit experiment beperkt tot die onderdelen van de opleiding die de student daadwerkelijk wenst te volgen en waarvoor hij heeft betaald. Dit is in zekere zin de kern van het experiment. Ook wordt afgeweken van de artikelen die regelen dat een student die aanspraak maakt op wettelijk collegegeld, voor het volgen van een voltijdse opleiding het volledige wettelijke collegegeld is verschuldigd. In het kader van dit experiment wordt de omvang van die verplichting immers bepaald door de omvang van het onderwijs waarvoor de student betaalt.

Het experiment flexstuderen is geen experiment op het terrein van de inrichting van opleidingen. Het gaat om «reguliere» voltijdse opleidingen die qua inhoud niet veranderen. Er is om die reden geen bijzondere rol weggelegd voor de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) of de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) in verband met de kwaliteitsborging van de opleidingen. Het experimentele is gelegen in de keuzevrijheid voor studenten wat betreft het studietempo, doordat zij alleen collegegeld hoeven te betalen voor het onderwijs dat zij van plan zijn te volgen.

Het besluit behelst een aantal waarborgen voor een verantwoorde uitvoering van het experiment. Daarbij valt te denken aan goede informatie aan studenten, een zorgplicht voor studenten in geval van beëindiging van flexstuderen of van het experiment en de mogelijkheid van beëindiging van het experiment bij een instelling als de voorschriften van het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs niet naar behoren worden nageleefd.

Daarnaast is toestemming nodig van de minister om als instelling aan het experiment te kunnen deelnemen. Aldus wordt bevorderd dat het om plannen gaat die tot zinvolle informatie kunnen leiden. De minister toetst daarop.

Naast een regeling voor het experiment flexstuderen is een bescheiden aanpassing van de regeling voor het experiment leeruitkomsten doorgevoerd. Deze wijziging wordt toegelicht onder 8.

Het besluit heeft geen betrekking op Caribisch Nederland.

3. Doelstelling van het experiment

Het doel van het experiment flexstuderen is te onderzoeken of:

  • het aan studenten bieden van meer flexibiliteit en maatwerk in het voltijdse hoger onderwijs, door hen de mogelijkheid te geven het wettelijke collegegeld te betalen naar rato van de omvang van het te volgen onderwijs;

leidt tot:

  • een toegankelijker aanbod van het voltijdse hoger onderwijs, zodat studenten hun studie beter kunnen combineren met bijzondere persoonlijke omstandigheden of met andere activiteiten die zij (tijdelijk) naast hun voltijdsstudie willen of moeten ondernemen,

  • en daardoor tot meer tevredenheid van en ontplooiingsmogelijkheden voor studenten en tot minder uitval.

Aldus zou een impuls worden geboden om het hoger onderwijs te zien als startpunt van een leven lang leren.

Tevens zal gedurende de looptijd van het experiment in beeld worden gebracht welke gevolgen een eventuele structurele wettelijke inbedding van het flexstuderen zou hebben voor de bekostigingssystematiek.

4. Beoogde effecten

Een beoogd effect is dat meer flexibiliteit het hoger onderwijs toegankelijker maakt voor studenten die (tijdelijk) naast hun studie andere taken oppakken of tijdens hun studie met bijzondere persoonlijke omstandigheden worden geconfronteerd. Door te flexstuderen kunnen studenten de meerkosten beperken die zijn verbonden aan het spreiden van een opleiding over een langere periode. Zo worden zij niet meer zo absoluut voor de keuze gesteld of zij de andere taken moeten laten vallen om zich volledig op hun studie te richten dan wel moeten stoppen met studeren, omdat zij de andere taken niet kunnen laten vallen (in geval van bijzondere persoonlijke omstandigheden) of niet willen laten vallen. Het experiment zou zo kunnen bijdragen aan een onderwijsaanbod dat beter aansluit bij de specifieke behoeften van de student, zodat iedere student het beste uit zichzelf kan halen. Flexstudenten kunnen leren hun studie te combineren met andere activiteiten en hun studie in te passen in hun leven, ongeacht belemmerende factoren. De verwachting is dat studenten deze studiehouding – die ook goed past bij «een leven lang leren» – door flexstuderen tijdens hun initiële opleiding kunnen aanleren.

Omdat studenten beter in staat worden gesteld hun nevenactiviteiten te combineren met hun studie, profiteren ze van de ontwikkelingsmogelijkheden die dat hen biedt. De medestudenten profiteren wanneer studenten de ervaring en kennis die zij naast hun studie opdoen kunnen gebruiken in de collegezaal. Dit kan de verbinding tussen het hoger onderwijs en de samenleving ten goede komen.

In het experiment wordt daarnaast onderzocht of studenten behorende tot de doelgroep minder uitvallen dan nu het geval is. Het experiment kan er immers toe leiden dat studenten minder snel geneigd zullen zijn (tijdelijk) te stoppen met studeren en vaker een diploma halen.

Ook wordt beoogd met het experiment uit te zoeken of flexstuderen doelmatig is. Zo zal uit het experiment moeten blijken of het financieel houdbaar is te investeren in deze vorm van flexibilisering en of het praktisch en organisatorisch voor de instelling haalbaar is, mede in relatie tot de uitvoeringslasten (bij onder andere DUO, Studielink en instellingen) en de administratieve lasten. Het voorgaande is van belang in geval van omzetting in een bestendige regeling in de toekomst.

5. Hoofdlijnen van het experiment flexstuderen

Het experiment flexstuderen voorziet er in dat het voor een (beperkte) groep voltijdstudenten aan deelnemende instellingen mogelijk wordt om collegegeld te betalen op basis van het aantal vakken dat zij van plan is te volgen. Het wettelijk collegegeld wordt voor deze «flexstudent» per studiepunt berekend. De flexstudent behoudt zijn eventuele aanspraak op studiefinanciering. Zo ontstaat er meer ruimte voor de student om een voltijdstudie te combineren met (tijdelijke) andere activiteiten, zoals bestuurswerk, topsport, werk, een eigen onderneming of zorgtaken. Ook handicap en (chronische) ziekte kunnen een reden zijn om (tijdelijk) op een lager tempo te studeren. De aan het experiment deelnemende instellingen zijn vrij om het experiment nader in te vullen binnen de kaders van dit besluit.

• Selectiecriteria deelnemende instellingen

Het is de bedoeling dat het experiment een beperkte schaal heeft omwille van de uitvoerbaarheid en beheersbaarheid en om te voorkomen dat voor het experiment de rijksbekostingssystematiek ingrijpend moet worden gewijzigd. Gedacht wordt aan drie hogescholen en drie universiteiten. Hiervan kan tot op zekere hoogte afgeweken worden in verband met het aantal aanmeldingen.

Indien zich meer instellingen aanmelden dan wenselijk gezien de uitvoerbaarheid, vindt selectie plaats. De minister neemt gelijktijdig een besluit over de ingediende aanvragen, dit zal binnen zes weken na de uiterlijke datum waarop aanvragen kunnen worden ingediend (1 maart) plaatsvinden. Indiening vindt plaats door de aanvraag per e-mail te versturen naar het e-mailadres experimentflexstuderen@minocw.nl. De minister zal bij de selectie rekening houden met variëteit (qua deelnemende instellingen, qua ingediende plannen en qua doelgroepen waarop de plannen zich richten). Ook zal de mate waarin het plan door de geïnteresseerde instelling is uitgewerkt en de mate waarin de door de instelling geformuleerde voorwaarden aansluiten bij de doelstelling van het experiment meegewogen worden.

In ieder geval dienen deelnemende hogescholen en universiteiten instemming van de medezeggenschap te hebben voor deelname. Aangezien op instellingsniveau over deelname aan het experiment wordt besloten, ligt voor de hand dat de centrale medezeggenschapsorganen (universiteitsraad, studentenraad voor de universiteiten, respectievelijk de medezeggenschapsraad dan wel studentenraad voor de hogescholen) betrokken worden bij het voornemen tot deelname.

Daarnaast heeft het medezeggenschapsorgaan adviesrecht over de inrichting van het experiment. Het ligt voor de hand dat de inrichting van het experiment ook op instellingsniveau wordt besproken. Indien en voor zover de inrichting van het experiment echter meer op opleidingsniveau of faculteitsniveau plaatsvindt, lijkt het logisch dat in dat geval de medezeggenschap op dat niveau betrokken zal worden. De deelnemende instelling kan deze afweging maken.

• Welke opleidingen?

Het experiment staat open voor zowel voltijdse bekostigde bachelor- als masteropleidingen (inclusief Ad-programma’s), zowel in het hoger beroepsonderwijs als het wetenschappelijk onderwijs. Het is aan de deelnemende instellingen zelf om te bepalen welke opleidingen of Ad-programma’s kunnen meedoen aan het experiment en welke niet. Gedacht kan worden aan het uitsluiten van opleidingen aan een University College, aangezien dat onderwijsconcept in de weg lijkt te staan aan flexstuderen. Het gaat daarbij immers om kleinschalig, intensief en soms ook residentieel onderwijs waarvoor in het algemeen de volledige inzet van studenten een voorwaarde is.

• Voor welke studenten?

Flexstuderen is alleen mogelijk voor studenten die het volledige wettelijk collegegeld verschuldigd zijn (artikel 7.45a WHW). Studenten die instellingscollegegeld betalen (artikel 7.46 WHW) zijn uitgesloten van dit experiment, omdat er voor hen voldoende alternatieven zijn voor meer flexibel studeren (privaat, contract- of deeltijdonderwijs) en om het onderscheid met andere experimenten op het gebied van flexibeler hoger onderwijs, die juist meer op deze groep studenten zijn gericht, te waarborgen.

Voor studenten in een bacheloropleiding of een Ad-programma geldt bovendien als voorwaarde voor deelname aan flexstuderen, dat zij niet op grond van artikel 7.8b van de WHW een negatief bindend studieadvies mogen hebben gekregen. Indien een instelling geen bindend studieadvies afgeeft, dan is voorwaarde dat de student zijn bachelor propedeuse examen (of eerste studiejaar) heeft behaald. Met deze studievoortgangseis wordt bewerkstelligd dat de studenten die deelnemen aan het experiment al enig studiesucces hebben behaald en binding hebben met de instelling. Studenten in een masteropleiding hebben al studiesucces aangetoond. Voor deze groep gelden geen aanvullende eisen, afgezien van de vereiste aanspraak op wettelijk collegegeld. Deelnemende instellingen hebben de vrijheid om binnen hun experiment ook andere voorwaarden te stellen.

Wanneer een flexstudent gedurende zijn of haar deelname aan het experiment niet langer voldoet aan de eisen voor deelname, waaronder de eisen genoemd in artikel 7.45a WHW om in aanmerking te komen voor het wettelijk collegegeld, de eis dat hij is ingeschreven als voltijdstudent en de eis dat hij een opleiding volgt waarbinnen flexstuderen door de deelnemende instelling is toegestaan, kan de student niet langer flexstuderen. Het beëindigen van flexstuderen heeft geen gevolgen voor behaalde resultaten. Mits de student zijn inschrijving voortzet onder de voorwaarden die voortvloeien uit zijn gewijzigde situatie, kan de student zijn studie en de vakken waarmee hij als flexstudent bezig was voortzetten. Hij is dan weer regulier student en heeft de rechten die uit zijn inschrijving voortvloeien zoals omschreven in artikel 7.34 WHW. De student betaalt dan weer het reguliere collegegeldtarief (afhankelijk van diens situatie volledig wettelijk of instellingscollegegeld of gedeeltelijk wettelijk collegegeld) en niet langer het flextarief.

De deelnemende instelling stelt voor elk jaar vast hoeveel nieuwe flexstudenten zij dat jaar toelaat. Dit aantal mag per instelling echter niet meer zijn dan 10% van het totaal aantal voltijdstudenten aan de instelling in het voorafgaande jaar, per 1 oktober, met een maximum van 1.000. Het staat de deelnemende instelling vrij om minder dan 1.000 studenten per jaar toe te laten tot het experiment. Door deze maximering blijft het een overzichtelijk en beheersbaar experiment.

De instellingsregels kunnen ruimte bieden voor flexstuderen gedurende meerdere jaren. Stel dat aan een instelling in het eerste jaar van het experiment 1.000 flexstudenten deelnemen, dan mogen in het tweede studiejaar daar bovenop maximaal 1.000 nieuwe flexstudenten worden toegelaten.

Samengevat: de deelnemende instelling kan, met inachtneming van het voorgaande, zelf een keuze maken met betrekking tot het aantal studenten dat zij toelaat tot het experiment. Ook is zij vrij om vast te stellen op welke wijze studenten zich kunnen aanmelden voor flexstuderen, hoe de selectie wordt geregeld (op volgorde van inschrijving of anders), aan welke criteria studenten moeten voldoen om te kunnen flexstuderen en welke overige voorwaarden voor flexstuderen de instelling hanteert.

• Verschuldigd collegegeld

Het verschuldigde collegegeld wordt berekend per studiepunt, oftewel, het wettelijk collegegeld gedeeld door 60. Vanwege de extra lasten voor de instelling, die aan deze wijze van collegegeldheffing verbonden zullen zijn, wordt een opslag van 15% over het aldus berekende bedrag toegepast. Dit percentage, dat zijn oorsprong vindt in het oorspronkelijke plan van de LSVb, wordt redelijk gevonden door de studentenorganisaties en realistisch bevonden door de instellingen die reeds betrokken zijn. Het collegegeld voor flexstuderen per studiepunt is dus het wettelijk collegegeld gedeeld door 60 vermeerderd met 15%. De student betaalt voor één studiejaar nooit meer dan het wettelijk collegegeld plus 15%.

• Verdere spelregels voor flexstuderen

De student die wil flexstuderen schrijft zich bij een deelnemende instelling op de reguliere wijze in als voltijdstudent voor een studiejaar. Bij de instelling meldt hij zich volgens de door de instelling vastgestelde procedure aan voor flexstuderen. De instelling maakt tijdig aan de studenten bekend op welke wijze de student zich dient aan te melden voor flexstuderen en – in voorkomend geval – op welke wijze en gronden hij hiervoor door de instelling wordt geselecteerd. Het is aan de deelnemende instelling om te bepalen gedurende hoeveel jaar een student mag flexstuderen en of een flexstudent die stopt met flexstuderen en verder gaat in voltijd of deeltijd het recht heeft om zonder nieuwe aanmelding op een later tijdstip in zijn studie weer verder te gaan als flexstudent. De instelling kan vaststellen of aanmelding voor flexstuderen alleen met ingang van een nieuw studiejaar mogelijk is, of dat er tussentijdse momenten zijn waarop studenten kunnen starten met flexstuderen. De instelling kan een minimum aantal studiepunten vaststellen dat de flexstudent per studiejaar (of periode) moet afnemen. Ook kunnen er andere voorwaarden gesteld worden, zoals met betrekking tot de volgorde waarin en de tijdvakken waarbinnen de gelegenheid wordt geboden tot het volgen van vakken en afleggen van tentamens. Van belang is dat de inrichting van het experiment die de instelling kiest moet passen bij het doel van het experiment. Dit aspect zal in het kader van het verlenen van toestemming voor deelname aan het experiment, bedoeld in artikel 17k, tweede lid, worden getoetst. De flexstudent zou zo vrij als redelijkerwijs mogelijk moeten zijn in het bepalen van zijn studietempo. Daarom is het bijvoorbeeld onwenselijk dat een instelling van een flexstudent eist dat hij voor een heel jaar vastlegt welke vakken hij zal gaan volgen.

Binnen het experiment geldt dat de flexstudent uitsluitend het recht heeft om onderwijs te volgen en tentamens te doen voor de vakken waarvoor hij zich als flexstudent heeft aangemeld. Uiteraard kan de flexstudent ook afstuderen. In het algemeen studeert de student af (hij legt zijn examen af, zoals dat in de WHW wordt genoemd) zodra hij de tentamens van alle tot zijn opleiding behorende onderwijseenheden met goed gevolg heeft afgelegd. Soms omvat het examen eveneens een afzonderlijk inhoudelijk onderzoek van de examencommissie, dat dus niet is aan te merken als tentamen verbonden aan een onderwijseenheid. De flexstudent moet ook dan in zijn hoedanigheid van flexstudent kunnen afstuderen. Aan een dergelijk onderzoek van de examencommissie zullen geen studiepunten zijn gekoppeld. In dat geval behoeft de flexstudent niet afzonderlijk flexcollegegeld te betalen voor het afleggen van dat examen. De student moet wel zijn ingeschreven tijdens het afleggen van het examen. Als het examen (bijvoorbeeld de verdediging van een scriptie) meer de vorm heeft van een tentamen en is gekoppeld aan een onderwijseenheid dan volgt daaruit vanzelf hoeveel het flexcollegegeld zal bedragen.

De instelling zorgt voor adequate handhaving van de wijze waarop zij het flexonderwijs heeft geregeld. Zij kan hiertoe gebruik maken van mogelijk reeds bestaande regelgeving binnen de instelling of extra administratieve maatregelen treffen. Bij de evaluatie van het experiment zal ook worden getoetst op het risico van misbruik.

De flexstudent mag altijd minder vakken volgen dan waarvoor hij zich heeft aangemeld, maar de instelling mag bepalen dat in dat geval geen collegegeld wordt terugbetaald. De student betaalt immers voor het onderwijs dat hij van plan is te volgen en waarvoor hij zich volgens de geldende procedures heeft aangemeld, en niet voor het onderwijs dat hij daadwerkelijk heeft gevolgd.

Omdat de student goed en ruimschoots voor de aanvang van het studiejaar waarin aan het flexstuderen kan worden deelgenomen geïnformeerd dient te zijn over de inhoud van het experiment, dient de instelling correcte informatie te ontwikkelen en die tijdig openbaar te maken. Bij afwijkende procedures omtrent aanmelden voor vakken en tentamens en het afleggen van hertentamens moet de regelgeving in de onderwijs- en examenregeling aangepast of aangevuld worden ten behoeve van flexstuderen.

Tenslotte dient te zijn gewaarborgd dat de geldigheidsduur van tentamenresultaten niet onredelijk interfereert met de keuze om te flexstuderen. De deelnemende instellingen moeten daarvoor een regeling vaststellen (artikel 17o, derde lid, onderdeel d, van onderhavig besluit). Na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Da2 van het Wetsvoorstel bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek3 is beperking van de geldigheidsduur van tentamenresultaten alleen nog mogelijk als er sprake is van «aantoonbaar verouderde kennis». Inwerkingtreding van genoemd wetsvoorstel wordt beoogd per 1 september 2017. Het is van belang dat instellingen duidelijk communiceren naar flexstudenten over de geldigheidsduur van tentamenresultaten.

Gewaarborgd moet worden dat de overgang van voltijdstuderen naar flexstuderen en vice versa soepel verloopt voor de student. De instelling moet berekenen wat het resterende deel van het collegegeld is dat de student nog moet betalen.

• Looptijd

De looptijd van het experiment flexstuderen is zes jaar; van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2023. Een looptijd van zes jaar biedt voldoende tijd om resultaten te kunnen meten en inzicht te kunnen krijgen in het studiegedrag van de flexstudent, om een afweging te kunnen maken over structurele wetgeving en – indien daartoe wordt besloten – voor een soepele overgang naar een structurele situatie. De wet biedt in bijzondere gevallen de mogelijkheid voor een experimenteertermijn van maximaal acht jaar, maar de regering meent dat zes jaar in dit kader voldoende ruimte biedt. Er vindt na vier jaar een evaluatie plaats omdat er dan naar verwachting voldoende informatie voorhanden zal zijn en vervolgkeuzes zo niet onnodig lang worden uitgesteld. Met het oog op het vergaren van voldoende informatie om de mogelijke effecten goed te kunnen onderzoeken, is ervoor gekozen tussentijdse instroom door instellingen in dit experiment niet mogelijk te maken. Gezien de beperkte duur en omvang van het experiment is het voor de evaluatie wenselijk dat de instellingen die deelnemen, dit doen gedurende de volle looptijd van het experiment. Bij elke deelnemende instelling dienen er dus flexstudenten te starten per 1 september 2017 en elk studiejaar van het experiment moeten er weer nieuwe flexstudenten kunnen beginnen.

In beginsel kunnen studenten in de studiejaren 2017–2018, 2018–2019, 2019–2020 en 2020–2021 voor de eerste keer beginnen met flexstuderen. In het studiejaar 2018–2019 zal worden onderzocht of er zwaarwegende redenen op het gebied van de animo van studenten, de financiële consequenties, de organisatorische uitvoerbaarheid en/of de beheersbaarheid zijn, op basis waarvan de minister zich genoodzaakt ziet het experiment met ingang van het studiejaar 2019–2020 te beëindigen.

Studenten die zijn toegelaten tot flexstuderen kunnen blijven flexstuderen voor de door de instelling vastgestelde duur, maar nooit langer dan voor de duur van het experiment. Dit betekent dat studenten niet per definitie het recht hebben hun hele studie als flexstudent af te maken. Omdat het experiment niets wijzigt aan de inhoud van de studie en de vakken tijdens en na het experiment gewoon aangeboden worden heeft dit, naast de financiële consequenties, geen negatieve gevolgen voor de student. Wel zal de maximale duur van deelname aan het experiment van te voren goed door de instelling moeten worden gecommuniceerd richting de student.

6. Europese regelgeving (staatssteun)

Naar de mening van de regering is er geen sprake van staatssteun. Openbaar onderwijs dat binnen het nationale onderwijsstelsel wordt gefinancierd door de overheid en onder toezicht van de overheid staat, kan worden beschouwd als niet-economische activiteit4. Het experiment flexstuderen voldoet aan voorgaande omschrijving: het experiment is alleen toegankelijk voor studenten die regulier voltijdonderwijs volgen waarvoor het volledige wettelijke collegegeld verschuldigd is en dat door de overheid wordt gefinancierd. Het experiment creëert geen omstandigheden die afdoen aan het niet-economische karakter van het onderwijs. Zo is het door flexstudenten te betalen wettelijk collegegeld ook na de maximale jaarlijkse vermeerdering met ten hoogste vijftien procent nog steeds geenszins kostendekkend ten opzichte van het geleverde onderwijs, en kan het collegegeld ook voor flexstudenten daarmee niet worden beschouwd als een vergoeding voor dat onderwijs. Ook in geval van flexstuderen wordt het onderwijs dus hoofdzakelijk gefinancierd door de overheid.

Op grond van het bovenstaande ziet de regering geen aanleiding om het (tijdelijke) experiment flexstuderen aan te merken als staatssteun en derhalve aan te melden bij de Europese Commissie.

7. Monitoring en evaluatie

Geëvalueerd zal worden of «flexstuderen» de toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid van het hoger onderwijs ten goede komt. Daarbij wordt geëvalueerd of het experiment in een behoefte voorziet van studenten, of het uitvoerbaar is voor de instelling en wat de financiële gevolgen zijn. Ook zal bij de evaluatie worden bezien of uit dit experiment in het voltijdonderwijs lessen kunnen worden getrokken voor het deeltijdonderwijs en voor de bekostiging. De evaluatie zal worden uitgevoerd door een onderzoeksbureau.

In het studiejaar 2018–2019 zal gekeken worden naar de animo van studenten om te flexstuderen, de financiële consequenties, de organisatorische uitvoerbaarheid en de beheersbaarheid. Als daartoe aanleiding bestaat, kan worden besloten om het experiment met ingang van het studiejaar 2019–2020 te beëindigen. Een eindevaluatie volgt na vier jaar, wanneer ook de effecten die zich op de langere termijn voordoen geëvalueerd kunnen worden.

Als uit de evaluatie blijkt dat het experiment succesvol is, zal worden bezien of, en zo ja hoe, flexstuderen structureel kan worden ingebed in de wet gelet op de meerwaarde voor alle betrokken partijen. Uiteraard wordt dit bezien in samenhang met andere ontwikkelingen in het kader van een flexibeler hoger onderwijs, zoals het experiment vraagfinanciering, de pilots flexibilisering en de ontwikkelingen in het kader van open en online hoger onderwijs.

Er zal op verzoek van de initiatiefnemers van dit experiment een begeleidingscommissie worden ingesteld, waarin onder andere deelnemende instellingen en studentenorganisaties zitting hebben. De begeleidingscommissie houdt zicht op de evaluatie en draagt eraan bij dat de juiste informatie wordt opgehaald. Daarnaast heeft de begeleidingscommissie de taak vragen te beantwoorden en de voortgang van de evaluatie te bewaken. De aan het experiment deelnemende instellingen en studenten die zich bij de instellingen aanmelden om te flexstuderen zijn verplicht mee te werken aan de evaluatie en hiervoor de benodigde informatie te verzamelen en aan te leveren (ook ten aanzien van de nulmeting). Instellingen dienen gedurende het experiment jaarlijks verslag van de uitvoering van het experiment te doen in het jaarverslag. De minister kan voor de inhoud van het jaarlijkse verslag en de voor de evaluatie relevante gegevens nadere regels geven op grond van artikel 1.7a, derde lid, van de WHW.

De volgende effecten worden in ieder geval geëvalueerd:

  • De mate waarin het experiment bijdraagt aan een toegankelijker aanbod van het hoger onderwijs en grotere tevredenheid van de student, onder andere vast te stellen aan de hand van:

    • belangstelling en daadwerkelijke deelname (per opleiding en fase van opleiding);

    • de tevredenheid van de student;

    • effecten op motivatie en beleving van gevolgde vakken;

    • de motieven van studenten voor deelname;

    • keuzes ten aanzien van bredere ontplooiing en eventuele toename van de bereidheid van studenten om nevenactiviteiten, zoals bestuurs- of medezeggenschapswerk, op te pakken;

    • in hoeverre er in individuele gevallen alternatieven geboden hadden kunnen worden (bijvoorbeeld profileringsfonds of deeltijdonderwijs);

    • het al dan niet bestaan van de behoefte om de gehele studie te flexstuderen (of slechts een korte periode);

    • effect op deelname en uitval (o.a. zijn er studenten die als zij niet hadden kunnen flexstuderen waren gestopt met studeren of met hun nevenactiviteiten?);

    • effect op de studeerbaarheid, studievoortgang (o.a. de mate waarin flexstudenten de vakken die zij volgen halen) en totale studieduur (voor zo ver meetbaar binnen de duur van het experiment);

    • effect op het al dan niet behalen van een diploma door de flexstudent (voor zo ver meetbaar binnen de duur van het experiment);

    • de aantrekkingskracht op studenten van instellingen die niet aan het experiment deelnemen.

  • De mate waarin de vormgeving van het experiment doelmatig en financieel levensvatbaar is, alsmede praktisch en organisatorisch uitvoerbaar, o.a. vast te stellen aan de hand van:

    • gemiddelde collegegeldopbrengsten per student per jaar;

    • effect op de kosten en opbrengsten van de opleiding c.q. instelling;

    • effect op de bekostigingssystematiek bij structurele inbedding;

    • effecten op de studiefinanciering (inclusief collegegeldkrediet) en het effect op de hoogte van de studieschuld van deelnemende studenten;

    • uitvoeringsconsequenties bij onder anderen DUO, Studielink en instellingen (tijdens experiment en bij structurele inbedding);

    • effecten in relatie tot de inrichting van het onderwijs: planning, curriculum, studiebegeleiding;

    • effecten (inclusief werkdruk) op organisatie, docenten en studieadviseurs;

    • effecten op inschrijvingsproces en informatievoorziening;

    • mogelijk misbruik, zoals het volgen van onderwijs waarvoor niet is betaald; mogelijk misbruik ten aanzien van het ontvangen van studiefinanciering of ten aanzien van het verkrijgen van bekostiging (inclusief de mate waarin misbruik kan worden voorkomen of tegengegaan);

    • de tevredenheid van de student-deelnemers met betrekking tot kosten, proces en resultaat.

8. Aanpassing experiment leeruitkomsten

De minister heeft in een brief van 22 januari 2016 aan de Tweede Kamer over de voortgang van de pilots flexibilisering en experimenten vraagfinanciering aangegeven dat in overleg met de NVAO en de IvhO zal worden bezien of het mogelijk is de (12) instellingen waarvan de subsidieaanvragen op grond van de Subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen in januari 2016 niet met een voldoende zijn beoordeeld en daardoor in verband met de restricties van artikel 11 van het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs niet kunnen deelnemen aan het experiment leeruitkomsten, een herkansingsmogelijkheid tot deelname aan het experiment (zonder subsidie) te bieden (Kamerstukken II 31 288, nr. 523). De wens tot het bieden van een herkansingsmogelijkheid komt voort uit de wens ook deze instellingen, die hun onderwijsaanbod graag willen flexibiliseren en aantrekkelijker willen maken voor volwassenen, de ruimte te bieden om die flexibilisering vorm te geven binnen de kaders van het experiment leeruitkomsten. Naar aanleiding van de ervaringen van de NVAO en IvhO bij de beoordeling van de aanvragen voor deelname aan het experiment , dat voor 1 mei 2016 zijn ingediend, is gebleken dat de NVAO en IvhO het haalbaar achten om de betreffende instellingen bij kwalitatief goede aanvragen alsnog toe te laten tot het experiment leeruitkomsten.

Noch om kwaliteitsredenen noch om redenen van beheersbaarheid van het experiment leeruitkomsten bestaat er dus nog een goede reden de geldende restricties ten aanzien van deelname te handhaven. Beperking tot de (36) instellingen die blijkens hun subsidieaanvraag belangstelling hebben getoond voor deelname, is toereikend. Dat is in dit besluit alsnog geregeld. De gronden voor verlening en weigering van artikel 13 (het vierde, onderscheidenlijk vijfde lid) waarborgen dat uitsluitend kwalitatief goede aanvragen worden gehonoreerd.

Door de voorgestelde wijziging van artikel 11 staat het aantal potentiële deelnemers vast (36). In verband daarmee kan artikel 13, zesde lid, vervallen.

De betreffende instellingen kunnen voor 1 mei 2017 een aanvraag voor deelname aan het experiment leeruitkomsten indienen.

9. Administratieve lasten

De administratieve lasten (de lasten die voortvloeien uit informatieverplichtingen vanwege wet- en regelgeving) zijn in het kader van dit besluit beperkt tot de volgende aspecten:

  • instellingen die deel willen nemen aan het experiment moeten een aanvraag indienen bij de minister.

  • Daarnaast is er sprake van informatieverplichtingen ten behoeve van de tussentijdse monitor en de eindevaluatie van het experiment. Onderdeel daarvan is ook dat studenten in dit kader verplicht zijn informatie aan de instellingen waaraan zij studeren te leveren.

  • Daarbij dienen deelnemende instellingen een jaarlijkse rapportage te maken over de deelname aan het experiment flexstuderen, die onderdeel uit dient te maken van het jaarverslag.

De gemiddelde administratieve lasten per jaar zijn berekend op in totaal 8.550 euro voor alle deelnemende instellingen gezamenlijk (bij zes deelnemende instellingen).

De administratieve lasten per jaar voor alle deelnemende studenten bedragen 18.750 euro (uitgaande van gemiddeld 5.000 deelnemende studenten op enig moment).

De totale administratieve lasten (voor studenten en instellingen samen) gedurende de totale looptijd van het experiment bedragen 163.800 euro.

10. Uitvoering en handhaafbaarheid

Met het oog op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het experiment zijn DUO, de IvhO en Studielink betrokken. DUO is gevraagd het ontwerpbesluit te beoordelen op uitvoeringsaspecten. DUO concludeert dat het wijzigingsbesluit geen impact heeft op de processen en systemen van DUO. Het besluit is daarmee door DUO uitvoerbaar bevonden.

De uitvoeringstoets is ook uitgezet bij de IvhO en de Auditdienst Rijk (ADR). De IvhO heeft een aantal opmerkingen ten aanzien van de nalevingsaspecten gedeeld. De IvhO stelt dat het niet duidelijk is of deelname aan de begeleidingscommissie die toezicht houdt op de evaluatie verplichtend of vrijblijvend is voor de aan het experiment deelnemende instellingen. Er is nauw overleg met de betrokken instellingen en de studentenorganisaties die zelf de meerwaarde van een begeleidingscommissie zien. Een verplichtend karakter is daarom niet nodig. Verder vraagt de IvhO zich af of er een risico is dat een instelling het flexstuderen oplegt aan studenten, om een beroep op het profileringsfonds te voorkomen. Dit risico lijkt niet reëel omdat het profileringsfonds ongewijzigd van kracht blijft, en omdat de medezeggenschap adviesrecht heeft op de invulling van het experiment flexstuderen. Verder bestaat er individuele rechtsbescherming voor de studenten. Ten aanzien van uitvoerbaarheidsaspecten merkt de IvhO op dat in het besluit verduidelijkt dient te worden dat de flexstudent recht heeft op de tentamens en examens behorend bij de onderwijseenheden waarvoor hij als flexstudent heeft betaald. Dit is verduidelijkt in de tekst van het besluit en de toelichting.

De ADR merkt op dat een becijfering van de gevolgen van de rijksbegroting als gevolg van de vertraging voor studenten wenselijk is. Een precieze doorrekening is echter niet mogelijk, juist omdat het experiment onderzoekt in hoeverre het aanbieden van de mogelijkheid tot flexstuderen leidt tot extra vertraging.

Studielink heeft aangegeven dat instellingen in het instellingsspecifieke gedeelte van Studielink zelf eventueel gewenste wijzigingen kunnen doorvoeren met het oog op de door de instelling te organiseren procedure voor aanmelding voor het experiment flexstuderen.

11. Privacy Impact Assessment

Er is een Privacy Impact Assessment Rijksdienst (PIA) uitgevoerd ten aanzien van dit experiment. Dit assessment heeft opgeleverd dat verwerking van persoonsgegevens in het kader van het experiment uitsluitend door en onder verantwoordelijkheid van de aan het experiment deelnemende instellingen plaatsvindt. Het betreft de studentenadministratie en financiële administratie ten behoeve van de berekening en incasso van het collegegeld. Voorts wordt van studenten informatie gevraagd door middel van enquêtes, waarbij ernaar wordt gestreefd dat deze binnen de bestaande kwaliteits- of evaluatiesystemen plaats kunnen vinden en worden verwerkt. De instellingen leveren alleen de reguliere studentengegevens waarvan de bescherming wettelijk is geborgd en voorts uitsluitend geanonimiseerde gegevens ten behoeve van evaluatie. Op rijksniveau behoeven voor de uitvoering van dit experiment daarom geen maatregelen te worden getroffen die gericht zijn op de bescherming van persoonsgegevens.

12. Gevolgen voor de Rijksbegroting

Het experiment leidt in het kader van de bekostiging niet tot extra kosten. De flexstudent wordt wat betreft de bekostiging beschouwd als een regulier ingeschreven voltijdstudent. Omdat de totale termijn van de bekostiging is beperkt tot de wettelijke (nominale) opleidingsduur, is het effect hiervan op de gehele bekostigingsperiode minimaal. De evaluatie zal incidentele kosten met zich meebrengen. Deze kosten zullen worden gedekt binnen artikel 6 en 7 van de begroting van OCW. Uit de uitvoeringstoets is gebleken dat er geen uitvoeringskosten zijn.

Het experiment kan gevolgen hebben voor het collegegeldkrediet, omdat de flexstudent de opslag op het collegegeld met collegegeldkrediet mag financieren. Ook kan mogelijk door flexstudenten meer gebruik worden gemaakt van de studievoorschotfaciliteiten, omdat zij te maken kunnen krijgen met een langere studieduur. Als door de mogelijkheid die het experiment biedt, méér studenten besluiten naast hun studie andere taken op te pakken, en daardoor vertraging oplopen, kan het zijn dat een groter aantal studenten aanspraak maakt op een extra jaar studiefinanciering. De financiële consequenties laten zich moeilijk schatten, omdat een deel van de doelgroep zal bestaan uit studenten die onder de huidige wet- en regelgeving ook extra taken oppakken naast hun studie en dus te maken hebben met een langere studieduur.

13. Adviezen, overleg en internetconsultatie

Bij de ontwikkeling van dit experimenteerbesluit is meerdere malen overleg geweest met de indieners van de motie, de LSVb, de Universiteit van Amsterdam, de Hogeschool van Amsterdam en met Tilburg University. Dit heeft ertoe geleid dat in de voorbereidende fase aandacht is geweest voor wat de initiatiefnemers met dit experiment voor ogen hebben. De meest bepalende elementen van dit experiment zijn dan ook overeenkomstig de wensen van genoemde partijen tot stand gekomen.

Dit besluit heeft in de periode 12 juli 2016 tot en met 24 augustus 2016 opengestaan voor openbare internetconsultatie. Omstreeks dezelfde periode is het besluit ter consultatie rondgezonden naar de VH, VSNU, LSVb, ISO en NRTO.

Naar aanleiding van de (openbare) internetconsultatie zijn elf bijdragen met reacties binnengekomen. Op de consultatiepagina zal een verslag worden gepubliceerd, met daarin de uitvoerige reactie op de ingekomen bijdragen en een toelichting op de manier waarop bijdragen al dan niet zijn verwerkt in het besluit of de nota van toelichting. Een aantal reacties op de consultatie heeft geleid tot aanscherping van het besluit of deze toelichting. Zo is geëxpliciteerd dat het experiment ook open staat voor studenten aan de deelnemende instellingen met een functiebeperking als gevolg van hun handicap of chronische ziekte. Ook wordt naar aanleiding van een reactie op de consultatie verduidelijkt dat flexstuderen ook mogelijk is binnen Ad-programma’s. Het is wel mogelijk dat aan het experiment deelnemende instellingen besluiten om Ad-programma’s uit te sluiten van flexstuderen. De deelnemende instellingen zijn immers vrij om zelf nadere invulling te geven aan het flexstuderen binnen de eigen instelling.

In een tweetal reacties wordt ervoor gepleit het voorstel te verbreden naar het deeltijdonderwijs. Het onderhavige experiment richt zich expliciet op het onderzoeken van wat flexibilisering en maatwerk oplevert in het voltijdsonderwijs. Om te onderzoeken hoe een flexibeler deeltijdonderwijsaanbod tot stand kan komen, worden er op dit moment in het deeltijd (en duale) onderwijs al twee andere experimenten uitgevoerd (het experiment vraagfinanciering en de pilots flexibel hoger onderwijs voor volwassenen), die specifiek gericht zijn op de knelpunten in het onderwijs voor werkenden. Introductie van flexstuderen binnen het deeltijdonderwijs zou een inbreuk maken op deze experimenten. Zoals in deze toelichting reeds is vermeld, zal bij de evaluatie van het experiment flexstuderen wel worden bezien of lessen kunnen worden getrokken voor het deeltijdonderwijs. Ook zal het besluit over eventuele structurele verankering van het experiment in samenhang worden bezien met de andere ontwikkelingen in het kader van een flexibeler hoger onderwijs, zoals het experiment vraagfinanciering, de pilots flexibilisering en de ontwikkelingen in het kader van een open en online hoger onderwijs.

Een aantal reacties gaat in op vraagpunten die in deze toelichting afdoende zijn behandeld en ook in de voorbereidingsfase met alle betrokken partijen zijn afgestemd. Zo wordt gevraagd of het experiment ook opengesteld zou kunnen worden voor eerstejaarsstudenten. Dit is niet het geval, omdat de doelgroep uitdrukkelijk bestaat uit voltijdsstudenten in een diplomagerichte opleiding. Met het oog hierop wordt met de studievoortgangseis bewerkstelligd dat de studenten die deelnemen aan het experiment al enig studiesucces hebben behaald en binding hebben met de instelling. Ook wordt in de reacties genoemd dat het belangrijk is dat de gevolgen voor de bekostigingssystematiek bij een structurele inbedding van flexstuderen worden bezien. In de toelichting is het effect op de bekostigingssystematiek bij structurele inbedding al expliciet opgenomen als evaluatiecriterium.

Ook wordt aangegeven dat het voor de deelnemende instellingen moeilijk wordt om de studenteninstroom te voorspellen en op basis daarvan goed personeelsbeleid te voeren. Het effect van dit experiment op het personeelsbeleid is naar verwachting gering, gezien de beperkte omvang van het experiment. Bij de evaluatie van het experiment wordt het effect op de organisatie en docenten bezien.

Er wordt aandacht gevraagd voor mogelijk misbruik binnen het experiment, met als voorbeeld de vraag of het mogelijk is dat een student zich voor één studiepunt inschrijft en volledig recht houdt op studiefinanciering. Dit is in theorie mogelijk, maar de deelnemende instellingen kunnen in hun interne regeling over flexstuderen dergelijk misbruik tegengaan door het stellen van voorwaarden omtrent studievoortgang of het minimale aantal studiepunten dat per periode moet worden afgenomen. Bovendien geldt de begrenzing van het aantal jaren dat een student recht heeft op studiefinanciering, en de terugbetalingsregeling van prestatiebeurs wanneer hij niet binnen 10 jaar afstudeert. Hoe dan ook zal gedurende het experiment worden gemonitord en daarbij is aandacht voor mogelijk misbruik.

Verder wordt aandacht gevraagd voor goede communicatie naar studenten toe, over de werking en de voorwaarden van flexstuderen, over de gevolgen voor studiefinanciering en voor de uitkering uit het profileringsfonds. Ook wordt gewezen op de noodzaak van goede begeleiding van de flexstudent, zodat het flexstuderen echt bijdraagt aan de ontplooiing van de student. Juiste voorlichting en goede studiebegeleiding zijn al algemene verplichtingen die op de instellingen rusten en vanzelfsprekend dienen deelnemende instellingen goede zorg hieraan te besteden.

Ten slotte is de NRTO kritisch ten aanzien van de toegevoegde waarde van het experiment. Zij heeft daarbij naar voren gebracht dat het experiment niet de weg naar bekostigd modulair onderwijs mag openen.

De regering stelt vast dat het mogelijk maken van bekostigd modulair onderwijs niet wordt beoogd met dit experiment. Het mogelijk maken van bekostigd modulair onderwijs zou bovendien ingrijpende wijzigingen van de WHW vergen. Dat is op dit moment en binnen dit experiment uitdrukkelijk niet aan de orde.

14. Voorhangprocedure

Het ontwerpbesluit heeft voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer. De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van de Tweede Kamer heeft het ontwerpbesluit voor kennisgeving aangenomen en ook vanuit de commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van de Eerste Kamer is geen inbreng op het ontwerpbesluit gegeven.

Artikelen

Artikel I, onderdeel B

Hoofdstuk I van het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs kent een aantal algemene bepalingen die in beginsel voor alle experimenten al dan niet op dezelfde manier gelden. Het experiment flexstuderen is in deze artikelen opgenomen. Voor alle experimenten geldt op dezelfde manier dat studenten goed geïnformeerd moeten worden over het desbetreffende experiment.

Artikel I, onderdeel C

Voor alle experimenten geldt dat de instelling verplicht is er voor te zorgen dat de onderwijscontinuïteit voor studenten is geborgd wanneer het experiment wordt beëindigd. In geval van beëindiging van de accreditatie van een onvolledige opleiding wordt die waarborg ook geboden door artikel 5a.12 van de wet. Daarnaast geldt voor alle experimenten dat het medezeggenschapsorgaan adviesrecht heeft over de inrichting van het experiment.

Artikel I, onderdeel D

Het tijdstip van de evaluatie is zodanig gekozen dat voldoende informatie kan worden gegenereerd en er binnen de looptijd van het experiment, voldoende tijd is voor de evaluatie en desgewenst voor het ontwerpen en indienen van een wetsvoorstel ten behoeve van structurele inbedding.

Artikel I, onderdeel E

Op grond van artikel 5 van het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs kan de minister het experiment leeruitkomsten, het experiment accreditatie onvolledige opleidingen of het experiment educatieve module bij een instelling voor hoger onderwijs geheel of gedeeltelijk beëindigen, indien:

  • a. de desbetreffende instelling voor hoger onderwijs de voorschriften van dit besluit niet naar behoren naleeft; of

  • b. door het experiment leeruitkomsten, het experiment accreditatie onvolledige opleidingen of het experiment educatieve module afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit of toegankelijkheid van het hoger onderwijs.

Deze bepaling moet ook voor het experiment flexstuderen gelden.

Artikel I, onderdelen F en G

Deze onderdelen betreffen de aanpassing van het experiment leeruitkomsten die in het algemeen deel van de toelichting in paragraaf 8 aan de orde is gekomen.

Artikel I, onderdeel H

Onderdeel H betreft de introductie van vijftien nieuwe artikelen waarin het experiment flexstuderen is vormgegeven. Deze artikelen worden hierna, indien nodig, toegelicht.

Artikel 17a

Deze bijzondere begripsbepaling geldt uitsluitend voor hoofdstuk 2a.

Artikel 17b

In artikel 17b is vastgelegd uit welke hoofdelementen het experiment flexstuderen is samengesteld. In het algemeen deel van de toelichting is op deze uitgangspunten uitvoerig ingegaan. Samengevat komt het op het volgende neer:

  • de deelnemende voltijdsstudent bepaalt zelf de omvang van het te volgen onderwijs;

  • de hoogte van het collegegeld van de student is op die omvang afgestemd;

  • de student komt in aanmerking voor het wettelijk collegegeld;

  • aan de deelnemende bachelor-student (en de student aan een Ad-programma) wordt de eis gesteld dat deze zijn of haar eerste studiejaar aan de desbetreffende opleiding succesvol heeft afgerond.

Artikelen 17c en 17d

De duur en de gewenste omvang van het experiment zijn in het algemeen deel van de toelichting aan de orde gekomen.

Artikel 17e

Een experiment is ingevolge artikel 1.7a, eerste lid, van de WHW alleen toelaatbaar als het oogmerk van het experiment verbetering van de kwaliteit, toegankelijkheid of doelmatigheid van het hoger onderwijs is. Dit experiment beoogt vooral de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te bevorderen. In het algemeen deel van de toelichting is hierop ingegaan.

Artikel 17f

De afwijking van artikel 7.34, eerste lid, onderdelen a en b, van de WHW houdt verband met de beperking van het recht op onderwijs. De student heeft uitsluitend het recht het onderwijs te volgen (en de tentamens en examens af te leggen van de onderwijseenheden behorend bij dat onderwijs) waarvoor hij of zij heeft betaald. Dat is geregeld in artikel 17m, eerste lid.

Artikel 7.43 van de WHW regelt de verplichting voor de student om collegegeld te betalen. Daarmee wordt gedoeld op het wettelijk collegegeld, het collegegeld OU of het instellingscollegegeld. In het kader van dit experiment geldt deze verplichting niet. Er geldt voor de flexstudent namelijk een bijzonder financieel arrangement met een afwijkende betaalplicht. Dat is geregeld in artikel 17b, derde lid.

De regeling voor vermindering, vrijstelling en terugbetaling van collegegeld die artikel 7.48 van de WHW biedt, geldt niet voor de flexstudent. Het bijzondere collegegeld dat hij betaalt, geeft hem dus geen recht op vrijstelling van collegegeldbetaling in geval van een tweede inschrijving. Verlate inschrijving of tussentijdse uitschrijving geeft geen recht op gedeeltelijke compensatie van het collegegeld in de zin van artikel 7.48 van de WHW. De regel dat vermindering van collegegeld, anders dan in de zin van artikel 7.48, ondoelmatig is, geldt evenmin in het kader van dit experiment.

Een deelnemende instelling is bevoegd eigen regelingen vast te stellen voor betalingstermijnen (artikel 17n, derde lid) en uitkeringen uit het profileringsfonds (artikel 17n, tweede lid). Als het instellingsbestuur van deze bevoegdheden gebruik maakt, wordt afgeweken van de artikelen 7.47 onderscheidenlijk 7.51 tot en met 7.51h van de WHW. Deze afwijkingsbevoegdheid wordt mogelijk gemaakt in het tweede lid van artikel 17f.

Artikel 17 g

De evaluatiecriteria zijn afgeleid van het doel van het experiment zoals verwoord in artikel 17e.

Artikel 17i

Deelname aan het experiment is uitsluitend relevant voor bekostigde universiteiten en hogescholen. Niet-bekostigde instellingen voor hoger onderwijs zijn immers al vrij om hun studenten flexibel te laten studeren.

Artikel 17j, 17k en artikel 17l

Om aan het experiment flexstuderen deel te nemen heeft een instelling toestemming van de minister nodig. Deze toestemmingsfiguur bevordert dat alleen goed uitgewerkte en voor het doel relevante plannen deel uitmaken van het experiment. Ook moet uit een oogpunt van beheersbaarheid worden voorkomen dat het experiment te omvangrijk wordt en moet vaststaan dat het medezeggenschapsorgaan heeft ingestemd met deelname. Tenslotte moet de minister een handvat hebben om het experiment bij gebrek aan relevantie geen doorgang te laten vinden.

Artikelen 17m

In dit artikel is de positie van de student die deelneemt aan het experiment nader geregeld.

Afgezien van het recht het onderwijs te volgen waarvoor is betaald en de daarbij behorende tentamens of het daarop aansluitende examen af te leggen (eerste lid), behoudt de student het recht tijdens het studiejaar weer op «reguliere», niet experimentele wijze te studeren (tweede lid, eerste en tweede volzin). Zijn of haar reguliere collegegeldverplichting herleeft dan weer.

De instelling dient bij de berekening van de hoogte van het resterende collegegeld proportioneel te werk te gaan. Dat is tot uitdrukking gebracht in het tweede lid, derde volzin.

In paragraaf 7 van het algemeen deel van de toelichting is uitvoerig ingegaan op de te evalueren effecten. Daarvoor is ook informatie van de kant van studenten noodzakelijk.

In het derde lid is geregeld dat een student verplicht is de gewenste informatie ten behoeve van de monitoring, evaluatie en effectmeting van het experiment aan te dragen. Daarbij kan worden gedacht aan informatie over aspecten als tevredenheid, motivatie en nevenactiviteiten.

Artikel 17n en 17o

In deze artikelen zijn de bevoegdheden en verplichtingen van het deelnemende instellingsbestuur geregeld. Belangrijk uitgangspunt van dit experiment is, dat de instelling het experiment naar eigen inzicht inricht.

In het belang van de studenten die willen deelnemen aan het experiment dient het instellingsbestuur de inrichting van het experiment tijdig bekend te maken. In artikel 17o, derde lid, is geregeld welke onderwerpen bij die informatieverstrekking in ieder geval aan de orde dienen te komen. Het instellingsbestuur heeft niet alleen (informatie)verplichtingen jegens de student maar ook jegens de minister in het kader van de monitoring en evaluatie. Die verplichtingen zijn in artikel 17o, vijfde, zesde en zevende lid, geregeld.

Artikel I, onderdeel I

Het te wijzigen besluit zou met ingang van 1 juli 2022 komen te vervallen. Het onderhavige experiment loopt echter langer door. Om die reden is de geldigheidsduur van het besluit verlengd tot 1 januari 2025. Deze verlenging heeft geen gevolgen voor de duur van de overige drie experimenten, omdat die reeds in het besluit is geregeld. Het experiment leeruitkomsten duurt van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2022 (artikel 7, tweede lid). Het experiment accreditatie onvolledige opleidingen duurt van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2022 (artikel 19, tweede lid). Het experiment educatieve module duurt van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2019 (artikel 27, zesde lid).

Artikel II, onderdeel A

Artikel 6.5 van het Uitvoeringsbesluit WHW (hierna: UWHW) wordt opnieuw vastgesteld ten behoeve van de volgende technische reparaties. Allereerst wordt in de aanhef van artikel 6.5 van het Uitvoeringsbesluit WHW, dat is gebaseerd op artikel 53, tweede lid, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR), verwezen naar hoofdstuk VII B van de WOR in plaats van naar het niet-bestaande hoofdstuk VIII B dat tot op heden was opgenomen. Tevens wordt de Open Universiteit, tot op heden opgenomen in onderdeel a, geschrapt omdat de Open Universiteit een bekostigde instelling voor hoger onderwijs is als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), waarop artikel 53, eerste lid, tweede volzin van de WOR betrekking heeft. In die hoedanigheid valt de Open Universiteit reeds onder de regeling van de medezeggenschap in artikel 11.13 van de WHW.

Tenslotte wordt ter verduidelijking «de onderzoeksinstellingen» vervangen door «de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, de Koninklijke Bibliotheek en de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek» omdat het begrip «onderzoeksinstellingen» in de WHW niet wordt gedefinieerd.

Een tweede lid wordt opgenomen ter verduidelijking van de wettelijke grondslag van artikel 6.5.

Artikel II, onderdeel B

Om te regelen dat flexstudenten meetellen voor de bekostiging, dient de definitie van het begrip «opleiding van eerste inschrijving» in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 voor de duur van het experiment te worden aangepast. De tekst onder ten derde is nieuw. Gedurende de looptijd van het experiment moeten onder het begrip «opleiding van eerste inschrijving» namelijk ook de opleidingen worden begrepen die deel uitmaken van het experiment flexstuderen. In combinatie met artikel 4.8 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 wordt aldus een toereikende grondslag voor de bekostiging gerealiseerd.

Artikel III

Vóór 1 januari 2015 was in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit studiefinanciering 2000 (hierna: BSF 2000) opgenomen dat een studerende in ieder geval recht had op een aanvullende beurs als sprake was van een situatie waarbij de ouder uit het ouderlijk gezag was ontzet of ontheven. Hiermee werd aangesloten bij de terminologie (en inhoudelijke betekenis) die destijds gebruikt werd in de artikelen 1:266 en 1:267 van het Burgerlijk Wetboek (hierna ook: BW). Per 1 januari 2015 zijn de ontzetting en ontheffing uit het ouderlijk gezag samengevoegd tot 1 maatregel: beëindiging van het gezag van de ouder. De terminologie van het BW is daarop aangepast. In lijn met die wijziging is in een algemene maatregel van bestuur (Besluit Jeugdwet (Stb. 2014, 441)) per 1 januari 2015 ook de terminologie in het BSF 2000 aangepast in die zin dat een studerende in ieder geval recht heeft op een aanvullende beurs indien het gezag van de ouder is beëindigd. Met die wijziging van het BSF 2000 is onbedoeld de reikwijdte van artikel 6, eerste lid, onderdeel b verruimd, nu de beëindiging van het ouderlijk gezag als bedoeld in het BW niet alleen de voormalige ontzetting en ontheffing omvat maar op grond van artikel 1:253n BW tevens ziet op de situatie waarin één of beide ouders verzoeken het gezamenlijk gezag te beëindigen en het gezag aan een van hen toe te wijzen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie waarin niet-gehuwde ouders op eigen verzoek afstand doen van het ouderlijk gezag. Uit jurisprudentie en uit de historie van artikel 6 van het BSF 2000 (in combinatie met de wet) blijkt dat het de bedoeling is alleen de beëindiging beschreven in de artikelen 1:266 en 1:267 BW aan te merken als situatie waarin de studerende recht heeft op een aanvullende beurs op grond van artikel 3.14, eerste lid van de WSF 2000. Met de eerdere aanpassing van het BSF 2000 was geen inhoudelijke wijziging beoogd, hetgeen ook blijkt uit de toelichting bij het Besluit Jeugdwet waarmee het BSF 2000 is gewijzigd. De onbedoelde verruiming die nu in het BSF 2000 te lezen is, moet daarom worden hersteld. De onderhavige wijziging voorziet hierin. In artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van het BSF 2000 wordt met de voorgestelde toevoeging verwezen naar de beëindiging van het ouderlijk gezag zoals bedoeld in de artikelen 266 en 267 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

In afwijking van de afspraken rond de invoeringstermijn van 2 maanden die is neergelegd in de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar 174), treedt dit artikel onmiddellijk in werking zodat voor studenten zo snel mogelijk duidelijk is in welke gevallen zij recht hebben op een aanvullende beurs.

Artikel IV

Het besluit treedt onmiddellijk in werking. Dit impliceert een afwijking van de vaste verandermomenten voor algemene maatregelen van bestuur op het terrein van het hoger onderwijs per 1 januari en 1 september. De belangstellende hoger onderwijsinstellingen en de studenten van die instellingen als specifiek betrokken doelgroep hebben aangegeven zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval uiterlijk op 1 september 2017 met het experiment van start te willen gaan. Ook de regering acht het in het belang van die betrokken partijen zeer wenselijk dat het experiment snel kan starten. Omdat aan die start een aanvraag- en toestemmingsprocedure vooraf gaan en de aanmelding voor het nieuwe studiejaar voor 1 mei dient plaats te vinden, is het des te meer noodzakelijk dat de inwerkingtreding van het experimentbesluit niet wordt uitgesteld tot het «vaste verandermoment» van 1 september.

Deze toelichting wordt gegeven in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Kamerstukken II 2015/16, 31 288 nr. 504

X Noot
2

Artikel I, onderdeel Da is ingevoegd bij nota van wijziging (artikel A, onderdeel C van Kamerstukken II 2015/16, 34 355 nr. 8)

X Noot
3

Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met een verbeterde regeling voor het gezamenlijk verzorgen van hoger onderwijs door Nederlandse en buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs alsmede vanwege enkele andere wijzigingen ter bevordering van de internationalisering van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek), Kamerstukken II 2015/16, 34 355 nr. 2.

X Noot
4

Mededeling van de Commissie betreffende het begrip «staatssteun» in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (2016/C 262/01), paragraaf 2.5

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven