Besluit van 19 september 2016 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 onder meer in verband met een andere bekostigingswijze van het wetenschappelijk onderzoek

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 22 juli 2016, nr. WJZ/1041740 (6957), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken;

Gelet op de artikelen 2.6, eerste lid, en 2.10a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 7 september 2016 nr.W05.16.0216/l);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 14 september 2016, nr. WJZ/1067842(6958), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I WIJZIGING VAN HET UITVOERINGSBESLUIT WHW 2008

A

Artikel 1.1 komt als volgt te luiden:

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

academisch ziekenhuis:

academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel j van de bijlage van de wet;

basisregister onderwijs:

basisregister onderwijs als bedoeld in artikel 24b van de Wet op het onderwijstoezicht;

bekostigingsniveau:

bekostigingsniveau als bedoeld in bijlage 1 bij dit besluit;

CROHO-onderdeel:

onderdeel van het register als bedoeld in artikel 3.1;

graad:

een blijkens het basisregister onderwijs verleende graad Bachelor of graad Master als bedoeld in artikel 7.10a, eerste of tweede lid, van de wet, die is verleend aan een persoon;

hogeschool:

hogeschool als bedoeld in de onderdelen c, e en g van de bijlage van de wet;

instelling:

instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in de onderdelen a tot en met i van de bijlage van de wet;

instellingsbestuur:

instellingsbestuur als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel j, van de wet;

onderwijsdeel hbo:

onderdeel van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderdeel b, of vierde lid, onderdeel b;

onderwijsdeel wo:

onderdeel van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderdeel a;

onderzoekdeel wo:

onderdeel van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderdeel c;

ongedeelde opleiding:

opleiding als bedoeld in artikel 18.15 van de wet;

ontwerperscertificaat:

getuigschrift uitgereikt aan een technologisch ontwerper na het met goed gevolg afronden van onderwijs als bedoeld in bijlage 7 bij dit besluit;

opleiding:

opleiding als bedoeld in artikel 7.3 van de wet;

opleiding van eerste inschrijving:
  • opleiding waarvoor een student het collegegeld, bedoeld in de artikelen 7.43, eerste lid, van de wet, is verschuldigd en waarvoor geen vermindering of vrijstelling van het betalen van collegegeld op grond van de wet is verkregen, tenzij er sprake is van een vermindering als bedoeld in artikel 7.48, derde en vierde lid, of,

  • opleiding waarvoor een persoon die het collegegeld, bedoeld in artikelen 7.43, tweede lid of 7.44 van de wet is verschuldigd, zich als eerste heeft ingeschreven;

Onze minister:

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het onderwijs en onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Economische Zaken;

peildatum:

1 oktober in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld;

peilperiode:

periode van 2 oktober in het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld, tot en met 1 oktober in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld;

peilperiode onderzoek:

peilperiode vermeerderd met twee onmiddellijk hieraan voorafgaande peilperiodes;

promotie:

promotie als bedoeld in artikel 7.18 van de wet;

register:

het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, derde lid, van de wet;

student:

persoon die

  • 1°. behoort tot een van de groepen van studerenden, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 of de Surinaamse nationaliteit bezit; en

  • 2°. blijkens het basisregister onderwijs is ingeschreven voor een bacheloropleiding, terwijl hem nog niet de graad Bachelor is verleend; of

  • 3°. blijkens het basisregister onderwijs is ingeschreven voor een masteropleiding, terwijl hem nog niet de graad Master is verleend;

universiteit:
  • 1°. universiteit als bedoeld in de onderdelen a en b van de bijlage van de wet,

  • 2°. de Open Universiteit, bedoeld in onderdeel h van de bijlage van de wet, en

  • 3°. levensbeschouwelijke universiteit als bedoeld in onderdeel i van de bijlage van de wet;

wet:

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

wettelijke studielast:

aantal studiepunten dat een opleiding omvat, bedoeld in de artikelen 7.4a, eerste tot en met zevende lid, en 7.4b, eerste en tweede lid, van de wet.

B

Artikel 4.4, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De gegevens bedoeld in artikel 4.3, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, gaan vergezeld van een verklaring van een accountant.

C

In artikel 4.10, derde lid, wordt «een gezamenlijke opleiding of gezamenlijke afstudeerrichting» vervangen door: een gezamenlijke opleiding, een gezamenlijke afstudeerrichting of een gezamenlijk Ad-programma.

D

In artikel 4.20, eerste lid, wordt «Een door Onze minister te bepalen deel» vervangen door «Een bij ministeriële regeling vast te stellen deel» en wordt «peilperiode» vervangen door: peilperiode onderzoek.

E

Artikel 4.21 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en het tweede lid komen als volgt te luiden:

  • 1. Een bij ministeriële regeling vast te stellen deel van het onderzoeksdeel wo wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de som van de aantallen proefschriften die hebben geleid tot een promotie en de aantallen ontwerperscertificaten die in het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar door een universiteit zijn verleend.

  • 2. De op grond van het eerste lid in verband met de proefschriften en de ontwerperscertificaten per promotie en per ontwerperscertificaat toe te kennen bedragen worden bij ministeriële regeling vastgesteld.

2. Het derde lid vervalt.

3. Onder vernummering van het vierde lid tot het derde lid, vervalt in nieuwe derde lid het woord «Doctor».

ARTIKEL II INWERKINGTREDING

  • 1. Artikel I, onderdelen A, B, D, E, treden in werking met ingang van 1 januari 2017.

  • 2. Artikel I, onderdeel C, treedt tegelijk in werking met artikel I, onderdeel D van het bij koninklijk besluit van 3 december 2015 bij de Tweede Kamer ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met een verbeterde regeling voor het gezamenlijk verzorgen van hoger onderwijs door Nederlandse en buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs alsmede vanwege enkele andere wijzigingen ter bevordering van de internationalisering van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; Kamerstukken 34 355), nadat dat voorstel van wet tot wet is verheven en in werking is getreden.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 19 september 2016

Willem-Alexander

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Uitgegeven de vierde oktober 2016

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Op grond van artikel 2.6, eerste lid, en artikel 2.10a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uitvoeringsvoorschriften met betrekking tot de berekening van de rijksbijdrage onderscheidenlijk de controle van de jaarrekening, de besteding van de rijksbijdragen en de door de instellingen opgegeven bekostigingsgegevens worden vastgesteld. Dit wijzigingsbesluit houdt verband met een aantal wijzigingen van die uitvoeringsvoorschriften.

Het gaat daarbij in het bijzonder om:

  • de wijze van bekostigen van onderzoek bij universiteiten;

  • de wijze van bekostigen van hoger onderwijsinstellingen in verband met het verzorgen van een gezamenlijk programma als bedoeld in het wetsvoorstel Bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Kamerstukken II, 34 355) en

  • een verbeterde regeling voor het indienen van assurance rapporten.

2. Bekostiging onderzoek universiteiten

Aanleiding

In de «Wetenschapsvisie 2025, keuzes voor de toekomst» wordt, in lijn met een aanbeveling uit het IBO Wetenschappelijk onderzoek, een voorstel gedaan om de berekeningswijze van de bekostiging voor graden en promoties in het onderzoekdeel van universiteiten aan te passen. De beleidsanalyses die in deze documenten worden gemaakt en de wensen vanuit de sector zelf vormen de aanleiding voor wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 op deze aspecten

Het probleem

Het aantal promoties en verleende graden per instelling kan van jaar tot jaar aanzienlijk fluctueren. Dit heeft een negatieve invloed op de stabiliteit en voorspelbaarheid van financiële middelen van universiteiten. Dat bemoeilijkt voor universiteiten de planning van de onderzoeksfinanciering. Daarbij is de afgelopen jaren het aantal promoties flink toegenomen waardoor een steeds groter deel van de onderzoeksmiddelen in de eerste geldstroom verdeeld wordt op basis van het aantal promoties.

De gekozen aanpak

Om het overheersende aandeel van de promotieparameter te beteugelen en op die manier een te sturende werking als gevolg van de wijze van bekostigen te beperken (perverse prikkel), wordt in het IBO Wetenschappelijk onderzoek geadviseerd om het aandeel dat verdeeld wordt op basis van het aantal promoties te maximeren op 20%. In het IBO Wetenschappelijk Onderzoek wordt tevens geadviseerd om bij de berekening van de parameters in het verdelingsmodel gebruik te maken van meerjarige gemiddelden.

De regering heeft het IBO advies overgenomen. Omdat de wijze van bekostigen van het onderzoek wordt geregeld in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, moet dat besluit worden aangepast. Om meer stabiliteit en voorspelbaarheid van financiële middelen voor onderzoek bij de universiteiten mogelijk te maken wordt in dit besluit de groeiende invloed van de promotiecomponent in de bekostiging beperkt. Het deel van de onderzoeksmiddelen dat verdeeld wordt over de promoties en ontwerperscertificaten wordt ingevolge de Wetenschapsvisie gemaximeerd op 20%. Dat is naar analogie van de maximering van de bekostiging van graden. Tevens zal in het bekostigingsmodel voortaan gewerkt worden met een driejarig gemiddelde voor de verdeelparameters promoties/ontwerperscertificaten en graden. Het bedrag aan bekostiging voor een proefschrift verhoudt zich op dit moment tot het bedrag aan bekostiging voor een ontwerperscertificaat als 6:5. Deze verhouding geldt sinds 2008.

Zoals aangekondigd in de Wetenschapsvisie zal vier tot vijf procent van de onderzoeksbekostiging binnen de universiteiten via de «voorziening onderzoek» worden ingezet. Er vindt geen herverdeling tussen universiteiten plaats. Deze ruimte van vier tot vijf procent van de onderzoeksbekostiging ontstaat doordat de promotieparameter wordt gemaximeerd op twintig procent. De middelen zijn bedoeld ter ondersteuning van profilering op onderzoek dat bijdraagt aan de Nationale Wetenschapsagenda en blijven bij de instellingen. Hierdoor worden universiteiten gestimuleerd om, aanvullend op hun stappen in het kader van de prestatieafspraken ingevolge het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs, de prioriteiten in de Nationale Wetenschapsagenda te verbinden met stappen in hun onderzoeksprofilering. De verdeling van deze middelen wordt geregeld in de Regeling financiën hoger onderwijs op grond van artikel 4.23, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008.

Wijziging van de bekostigingsparameters vindt plaats door aanpassing van de artikelen 4.20 en 4.21 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008.

3. Bekostiging hoger onderwijsinstellingen in verband met het verzorgen van gezamenlijk onderwijs

Aanleiding

In het wetsvoorstel Bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is een verbeterde regeling opgenomen voor het geval dat twee of meer instellingen voor hoger onderwijs gezamenlijk onderwijs aanbieden. Het kan daarbij gaan om twee of meer Nederlandse instellingen of een of meer Nederlandse instellingen in samenwerking met een of meer in het buitenland gevestigde instellingen. Het kan daarbij gaan om gezamenlijke opleidingen, gezamenlijke afstudeerrichtingen en gezamenlijke Ad-programma’s.

In het wetsvoorstel is een bijzonder collegegeldregime vastgesteld in geval van samenwerking met een buitenlandse hoger onderwijsinstelling: het bestuur van de betrokken Nederlandse instelling wordt bevoegd om voor alle studenten die deelnemen aan een gezamenlijk programma met een buitenlandse instelling het collegegeld lager vast te stellen dan het bedrag van het wettelijk collegegeld. Het bedrag kan dus ook op 0 euro worden gesteld. Dit geldt zowel voor Nederlandse als voor buitenlandse studenten.

Als de instelling besluit aan de student die deelneemt aan een gezamenlijk programma geen of een lager collegegeld te vragen, dan is er sprake van vrijstelling of vermindering van het verschuldigde wettelijke of instellingscollegegeld. Dat dient gevolgen te hebben voor de bekostiging van dergelijke programma’s.

Het probleem

Ingeval van vrijstelling of vermindering van het collegegeld dient de inschrijving van de student niet mee te tellen voor de berekening van de rijksbijdrage. Dat is bestendig OCW-beleid. Daarmee wordt beoogd fraude te voorkomen. De instelling ontvangt wel diplomabekostiging, wanneer de instelling een (gezamenlijk) getuigschrift uitreikt. Als Nederlandse instellingen de joint degree verzorgen, wordt de diplomabekostiging verdeeld over het aantal deelnemende Nederlandse instellingen en als de joint degree wordt verzorgd door een Nederlandse instelling met één of meer buitenlandse instellingen, krijgt de desbetreffende Nederlandse instelling de gehele diplomabekostiging. Dit is ook het geval bij de verlening van een double of multiple degree met een of meer buitenlandse instellingen. De wet regelt tevens dat als twee of meer in Nederland gevestigde instellingen gezamenlijk onderwijs aanbieden, daaraan één graad is verbonden. Dit betekent dat slechts een graad meetelt voor de bekostiging. Dit stelsel gaat als gevolg van dit wetsvoorstel ook voor het gezamenlijke Ad-programma gelden.

De instelling dient in geval van een gezamenlijk programma dus geen inschrijvingsbekostiging te ontvangen. Dat geldt ook voor het nieuwe artikel 7.47a, dat geïntroduceerd is met de wet Versterking bestuurskracht. Daarbij is een nieuwe vorm van collegegeldvrijstelling vastgesteld. Het betreft het zogenaamde collegegeldvrij besturen. Conform de overige vrijstellingsregimes geldt ook voor deze collegegeldvrijstelling dat de inschrijving van de vrijgestelde student niet dient mee te tellen voor de berekening van de bekostiging.

De gekozen aanpak

Om de bekostiging in geval van collegegeldvrijstelling of -vermindering correct te regelen is wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 nodig. Het begrip «opleiding van eerste inschrijving» in artikel 1.1 en artikel 4.10 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 zijn in verband met het voorgaande aangepast.

4. Indiening assurance rapporten

Aanleiding

De Inspectie van het Onderwijs heeft het ministerie gewezen op een omissie in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. In artikel 4.3 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 staat dat een instellingsbestuur uiterlijk 30 november de noodzakelijke gegevens (onder andere gegevens voor bekostiging van inschrijvingen en graden) voor toepassing van afdeling 2 (bepalingen over de rijksbijdrage voor het verzorgen van onderwijs) en artikel 4.20 (te bekostigen graden) aanlevert. Het instellingsbestuur heeft vervolgens tot 15 april de tijd om deze aangeleverde gegevens te corrigeren. In artikel 4.4, staat vervolgens dat de gecorrigeerde gegevens vergezeld gaan van een verklaring van de accountant. Hieruit kan worden geconcludeerd dat wanneer een instelling, in een uitzonderlijk geval, de gegevens tussen 30 november en 15 april niet wijzigt, het niet wettelijk verplicht is de gegevens vergezeld te laten gaan van een verklaring van een accountant.

Het probleem

De gegevens waar het om gaat, vormen de basis voor bekostiging. Zonder verklaring van een accountant bestaat het risico dat er op basis van foutieve gegevens (in het meest extreme geval fraude) bekostigd wordt. Dat is onwenselijk.

De gekozen aanpak

Door een bescheiden aanpassing van artikel 4.4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 kan worden gewaarborgd dat de aanlevering van bekostigingsgegevens altijd wordt voorzien van een assurance rapport.

5. Uitvoering, administratieve lasten en persoonsgegevens

Uitvoering

Een ontwerp van dit besluit is voor een uitvoeringstoets, inclusief een toets op de administratieve lasten, voorgelegd aan DUO. Het ontwerpbesluitbesluit is in overeenstemming gebracht met de technische suggesties die door DUO via de uitvoeringstoets gedaan zijn. Er zijn volgens DUO geen bezwaren die tijdige uitvoering onmogelijk maken.

Administratieve lasten

Bij de voorbereiding van dit besluit is nagegaan of er sprake is van administratieve lasten. Deze gevolgen zijn in kaart gebracht met behulp van het standaardkostenmodel voor de administratieve lasten.

Er zijn geen structurele of eenmalige administratieve lasten als gevolg van dit besluit voorzien. De wijziging met betrekking tot de indiening van het assurance rapport leidt niet tot een verhoging van administratieve lasten, omdat instellingen nu al voldoen aan de – abusievelijk niet geëxpliciteerde – verplichting een assurance rapport in te dienen.

Persoonsgegevens

Er is een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd ten aanzien van het ontwerpbesluit. Dat assessment heeft de volgende informatie opgeleverd. Het betreft in dit geval het gebruik van een bestaand datasysteem bij DUO. In het desbetreffende informatiesysteem worden gegevens geregistreerd over inschrijvingen en diploma’s. Met deze gegevens kan DUO bepalen of de instelling aanspraak maakt op bekostiging als gevolg van een inschrijving van een student. Alle bekostigde instellingen in het hoger onderwijs zijn gebruiker van dit informatiesysteem. Studenten zijn ermee bekend dat bij inschrijving in het bekostigd hoger onderwijs hun inschrijving en diploma bij DUO worden geregistreerd. De wettelijke basis voor het gebruiken van deze gegevens is terug te vinden in artikel 7.52 van de WHW. Er worden als gevolg van dit besluit geen bijzondere (gevoelige) persoonsgegeven verwerkt. Samengevat: de verwerking van persoonsgegevens is noodzakelijk, proportioneel en gebaseerd op een toereikende wettelijke basis.

6. Financiële gevolgen

Dit besluit kent geen directe financiële gevolgen voor de rijksbegroting. Het voorstel wordt budgettair neutraal vormgegeven. Wel zijn er mogelijk herverdeeleffecten binnen het bekostigingsmodel als gevolg van het feit dat instellingen voor studenten die deelnemen aan een gezamenlijke opleiding en die (gedeeltelijk) worden vrijgesteld van het betalen van collegegeld, geen bekostiging ontvangen. De diplomabekostiging blijft in geval van gezamenlijke programma’s gelijk. Ook de gewijzigde onderzoeksbekostiging kan tot herverdeeleffecten leiden. Daarop is in het algemeen deel van de toelichting ingegaan.

7. Afstemming, overleg en internetconsultatie

Een ontwerp van dit besluit is voorgelegd aan VH en VSNU. Naar aanleiding daarvan is geen bestuurlijke reactie ontvangen. Wel heeft ambtelijke afstemming plaatsgevonden.

Deze wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 is in het kader van internetconsultatie gepubliceerd.

Van de kant van de Rijksuniversiteit Leiden wordt gevraagd naar de budgetneutraliteit voor de instellingen bij de aanpassingen van het onderzoekdeel van de bekostiging.

De regering reageert hierop als volgt.

Uit het IBO wetenschappelijk onderzoek is naar voren gekomen dat een beperking van de promotieparameter in het bekostigingsmodel en de invoering van meerjarig gemiddelden gewenst zijn. Er zijn geen herverdeeleffecten als gevolg van aanpassingen bij de promotieparameter. De herverdeeleffecten als gevolg van invoering van het meerjarig gemiddelde bij de graden zijn (afgezet tegen het totaalbudget van de instellingen) zeer bescheiden. Naar verwachting gaat 50 procent van de instellingen erop vooruit en gaat 50 procent van de instellingen op achteruit. Daar staat tegenover dat een instelling die meer had moeten krijgen, dit verspreid over drie jaar ontvangt.

Daarnaast is er van de kant van de Rijksuniversiteit Leiden een opmerking gemaakt over het gezamenlijke onderwijs. Het volgende is aangevoerd. De voorgenomen wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit WHW gericht op het opdoen van internationale ervaring voor studenten in het hoger onderwijs en het belang van internationalisering voor het verwerven van kennis, vaardigheden en beroepscompetenties, dragen mogelijk bij aan de bevordering hiervan. Echter financieel gezien is er in het wetsvoorstel geen prikkel ingebouwd om gezamenlijke opleidingen te gaan opstarten met een buitenlandse instelling. Weliswaar wordt het mogelijk gemaakt voor een student om tegen een lager bedrag dan het wettelijk collegegeld deel te nemen aan een gezamenlijk opleidingsprogramma met een buitenlandse instelling, maar het gevolg is wel voor de universiteit, dat er a) minder collegegeld wordt ontvangen en b) de universiteit de inschrijfbekostiging misloopt.

De regering reageert hierop als volgt.

Het ontwerpbesluit is een uitwerking van het wetsvoorstel Bevordering internationalisering hoger onderwijs. Dat voorstel wordt breed gedragen door de hoger onderwijsinstellingen zelf: zij willen graag de mogelijkheid hebben om te kunnen werken met «gesloten beurzen» en zij willen in dat verband zelf de hoogte van het collegegeld kunnen bepalen. Het wetsvoorstel faciliteert dat. Het is begrijpelijk dat de instelling voor de student aan wie een lager of geen collegegeld wordt gevraagd, geen inschrijvingsbekostiging ontvangt. De achterliggende gedachte daarbij is dat aldus de mogelijkheid van fraude wordt tegengegaan. De instelling ontvangt overigens wel diplomabekostiging als de student een graad krijgt. Hieruit kunnen de kosten voor de samenwerking met de buitenlandse instelling worden gedekt.

Namens de VAWO (vakbond voor de wetenschap) is het volgende ingebracht.

Volgens de VAWO, vakbond voor de wetenschap, wordt met het conceptbesluit de bestaande perverse prikkel voor promoties in stand gehouden en wordt deze prikkel wellicht zelfs vergroot door de samenstelling van het aantal promoties en verleende ontwerperscertificaten.

De ingreep leidt volgens de VAWO wellicht tot een stabielere financiering, maar waarschijnlijk ook tot een lagere financiering eerste geldstroom en dus tot een bezuiniging. Om het huidige niveau van financiering te handhaven is het wenselijk dat het huidige bedrag dat verkregen wordt aan promotiepremies vast te zetten per universiteit en in de toekomst uit te keren als onderdeel van de vaste voet ter aanvulling van het onderzoekdeel van de eerste geldstroom.

Voorts is het volgens de VAWO in het ontwerpbesluit niet duidelijk hoe de 4 tot 5% andere middelen voor de onderzoekbekostiging «op een andere manier» zal worden ingezet. Op dit punt is meer zekerheid gewenst. Universiteiten zouden volgens de VAWO echter eerder op taakstelling (gewenste formatie/docent-student ratio) bekostigd moeten worden dan op (perverterende) outputindicatoren.

De regering reageert hierop als volgt.

Het verschil tussen de oude en de nieuwe systematiek zorgt ervoor dat een deel van de eerste geldstroom op een andere manier wordt toegewezen aan de instellingen. Conform artikel 4.23 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 wordt dit deel toegevoegd aan de voorziening onderzoek (vaste voet). Dit is tekstueel verduidelijkt in de nota van toelichting.

Door een dalende prijs per promotie wordt de invloed van de promotiecomponent in het onderzoekdeel van de bekostiging beperkt en doordat er middelen aan de vaste voet worden toegevoegd wordt de bekostiging in feite stabieler voor de instellingen. Over de middelen die toegevoegd worden aan de vaste voet worden nog nadere afspraken gemaakt met de instellingen. De middelen blijven echter volledig beschikbaar voor de instellingen.

De bekostigingssystematiek is niet van invloed op de vaststelling van de omvang van het totale onderzoeksbudget binnen de eerste geldstroom. Er is dus geen sprake van een bezuiniging.

Tenslotte is een reactie ontvangen van het Promovendi Netwerk Nederland (PNN).

PNN plaatst kanttekeningen bij de onduidelijkheid die het onderhavige voorstel laat bestaan of de algehele financiering en kwaliteit van promoties. Het is voor het PNN niet duidelijk wat de consequenties van dit voorstel zouden kunnen zijn op het aantal promovendi – en daarmee de «aanstellingsbereidheid» van universiteiten alsmede de kwaliteit van de promotie. PNN zou het toejuichen de effecten van het wijzigingsvoorstel, mede vanuit het reeds beschikbare onderzoek, nader te expliciteren en waar mogelijk te laten onderzoeken alvorens deze wijziging in werking treedt. Het PNN heeft een aantal onbeantwoorde vragen en zorgen die zij graag wil uiten.

  • Wat zijn mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van Nederlandse promotietrajecten?

  • Hoe strookt de ambitie van het kabinet om meer promovendi aan universiteiten aan te stellen met dit wijzigingsvoorstel?

  • Ook blijft het onduidelijk hoe dit voorstel ingrijpt op de verschillende type promovendi, te weten medewerker-promovendi, contractpromovendi, duale promovendi en buitenpromovendi. In het IBO stuk staat de volgende zin die PNN grote zorgen baart: «Daarbij is het een suggestie om buitenpromovendi in de telling geheel buiten beschouwing te laten.» Dit kan grote nadelige gevolgen hebben voor de grote groep buitenpromovendi.

  • Op welke wijze past het voornemen een promotieakkoord te sluiten in deze plannen?

  • Zorgt een maximering van de eerste geldstroom voor een verschuiving van onderzoeksfinanciering naar de tweede en derde geldstroom?

  • Zo ja, hoe wenselijk is het dat in het licht van de onafhankelijkheid van (het onderzoek van aan) universiteiten als een groter deel van de onderzoeksfinanciering in concurrentie moet worden geworven bij NWO of moet worden gefinancierd door de private sector?

  • Wat is het huidige percentage van de promotiepremie ten opzichte van de eerste geldstroom? Hoe is de verdeling promotiepremie / ontwerpcertificaten?

  • Is de 20% marktaandeelafhankelijk? Wordt de prijs per promotie (diploma) gecorrigeerd naar marktaandeel (n.a.v. aantal promoties per universiteit)? Indien dit zo is, kan een ratrace tussen universiteiten het gevolg zijn.

  • Daarnaast blijft onduidelijk hoe het vrijgespeelde geld wordt gebruikt. Dat blijft conform dit wijzigingsvoorstel bestaan in de lumpsum van het ministerie naar de universiteiten, maar wordt gekoppeld aan de Wetenschapsagenda. Hoe en op welke grond is PNN onduidelijk, alsmede de daarmee gemoeide neveneffecten als het inzetten op «populaire wetenschap». Kan dit inzichtelijk worden gemaakt?

PNN stelt voor de inkomsten in de eerste geldstroom uit promotiepremies te oormerken en aan te wenden voor het aanstellen van (nieuwe) medewerkpromovendi, en de begeleiding en scholing van promovendi via de universitaire Graduate Schools.

De regering reageert hierop als volgt.

Omdat het aantal promoties nog steeds een belangrijke indicator is van de output van een universiteit, wil de regering hier nog steeds een vergoeding via de bekostiging voor verstrekken. De regering is van mening dat het belangrijk is dat promovendi aangesteld worden, maar dat dit niet een te sturende werking in de bekostigingssystematiek zou moeten hebben. Eind 2013 bedroeg het aandeel van de promoties en ontwerperscertificaten in de onderzoekbekostiging 21%, eind 2015 is dit gestegen naar 24%. Hierbij is de verhouding van de bedragen voor een promotie ten opzichte van een ontwerperscertificaat 6:5. Deze toename ging ten koste van de voorziening onderzoek in percentages binnen de eerste geldstroom. Door de prijs voor een promotie via deze wijziging flexibel te maken, krijgt iedere instelling nog steeds een bedrag per promotie maar naarmate er meer promoties zijn, wordt dit bedrag lager. Hiermee wordt het risico van een «ratrace» naar promovendi dus juist verkleind. De kwaliteit van de promoties komt niet onder druk te staan als gevolg van deze aanpassing. En ook heeft de maximering van de promotieparameter geen invloed op de hoogte van de eerste geldstroom. Deze blijft gelijk. Er vindt geen verplaatsing plaats naar andere geldstromen.

De bekostiging maakt zowel in de oude, als in de nieuwe situatie geen onderscheid tussen de verschillende soorten promovendi. De suggestie die in het IBO gemaakt wordt over de buitenpromovendi is niet overgenomen in dit voorstel. Daarbij zal een te sluiten promotieakkoord geen gevolgen hebben voor de omvang van de onderzoekbekostiging in de eerste geldstroom.

Het verschil tussen de oude en de nieuwe systematiek zorgt ervoor dat een deel van de eerste geldstroom op een andere manier wordt toegewezen aan de instellingen. Conform artikel 4.23 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 wordt dit deel toegevoegd aan de voorziening onderzoek (vaste voet). Dit wordt nader verduidelijkt in de toelichting bij dit besluit. Over de middelen die toegevoegd worden aan de vaste voet worden nog nadere afspraken gemaakt in overleg met de instellingen. De middelen blijven echter volledig beschikbaar voor de instellingen.

9. Voorhangprocedure

Het ontwerpbesluit heeft voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer. De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van de Tweede Kamer heeft een aantal schriftelijke vragen gesteld. Bij brief van 1 juli 2016 zijn de vragen beantwoord (Kamerstukken II 2015/16, 31 288, nr. 546).

De leden van de VVD-fractie hebben een vraag gesteld over de herverdeling van middelen tussen universiteiten.

Naar aanleiding daarvan heeft de Minister aangegeven dat de middelen, die als gevolg van de aftopping van de promotiebekostiging van 25% naar 20% per universiteit gaan, mogen worden behouden. Deze middelen zijn bedoeld ter ondersteuning van profilering op onderzoek dat bijdraagt aan de Nationale Wetenschapsagenda. De middelen die binnen de eerste geldstroom ontstaan als gevolg van het maximeren van de promotiebekostiging zijn geen vrije middelen, omdat deze middelen nu al worden ingezet voor onderzoek binnen de universiteiten.

De leden van de SGP-fractie hebben vragen gesteld over de bestedingsvrijheid en hun zorgen geuit over wetenschappelijke signaalgebieden. Zij wijzen in het bijzonder op het signaalgebied Nederlands recht.

De Minister heeft naar aanleiding daarvan aangegeven dat de vrijkomende middelen binnen de eerste geldstroom blijven. De middelen zijn bedoeld ter ondersteuning van profilering op onderzoek dat bijdraagt aan de Nationale Wetenschapsagenda. Deze agenda is mede opgesteld door de universiteiten en de KNAW, die beiden onderdeel uitmaken van de Kenniscoalitie.

De genoemde signaalgebieden maken onderdeel uit van de routes binnen de Nationale Wetenschapsagenda. Binnen die routes komen vragen op het gebied van het recht aan de orde, zoals:

  • «Hoe kunnen recht en andere vormen van regulering voldoende rechtszekerheid bieden en tegelijkertijd inspelen op hedendaagse maatschappelijke kansen en uitdagingen?»

  • «Wat betekenen Europeanisering en globalisering voor de democratie en de rechtsstaat?»

  • «Hoe kunnen de effectiviteit en legitimiteit van wetgeving worden versterkt in het licht van

mondiale uitdagingen op het terrein van milieu, veiligheid, innovatie, energie en klimaat?»

Het kabinet is dus niet bezorgd dat het recht onvoldoende van belang zou zijn voor de Wetenschapsagenda. Hetzelfde geldt ook voor de andere signaalgebieden die de KNAW noemt.

Juist door de strategische keuzes over de inzet van lumpsummiddelen bij de universiteiten te laten, kunnen zij zorgen voor een aanwending van middelen die zo goed mogelijk aansluit bij hun profilering en de Nationale Wetenschapsagenda. De bestedingsvrijheid is naar het oordeel van de regering voldoende geborgd.

Artikelen

Artikel I, onderdeel A (artikel 1.1)

De begrippen van artikel 1.1. zijn conform Aanwijzing 100, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving in alfabetische volgorde geplaatst. Het artikel is daarnaast redactioneel verbeterd in die zin dat een aantal lidwoorden is geschrapt.

Daarnaast is het begrip «opleiding van eerste inschrijving» gewijzigd.

In dat onderdeel wordt verwezen naar artikel 7.48, eerste of tweede lid, van de WHW dat de vrijstelling en vermindering van collegegeld regelt. Als een instelling besluit van studenten geen of een lager wettelijk collegegeld te vragen, is het de bedoeling dat de desbetreffende studenten niet mee tellen voor de bekostiging. Niet alleen moet worden gedacht aan de vrijstelling of vermindering van artikel 7.48, eerste of tweede lid, maar ook aan de vrijstelling, bedoeld in artikel 7.3f van het wetsvoorstel Bevordering internationalisering hoger onderwijs en de vrijstelling van artikel 7.47a (collegegeldvrij besturen) die bij de Wet versterking bestuurskracht is geïntroduceerd. De verwijzing naar artikel 7.48 is daarom vervangen door het neutralere «op grond van de wet». Een uitzondering is gemaakt voor artikel 7.48, derde en vierde lid. De daarin geregelde vermindering van het collegegeld dient geen gevolgen voor de bekostiging te hebben. Door deze wijze van formuleren wordt de begripsbepaling minder gevoelig voor wijzigingen van de WHW op dit punt. Andere collegegeldvrijstellingsregimes zullen in de toekomst «automatisch», dus zonder wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 onder deze omschrijving vallen. De beleidsmatige wenselijkheid hiervan is aan de orde gekomen onder 3 van het algemeen deel van de toelichting.

Daarnaast zijn twee nieuwe begrippen aan artikel 1.1. toegevoegd. Het gaat om het begrip «peilperiode onderzoek» en het begrip «ontwerperscertificaat». De peilperiode onderzoek beslaat drie jaar, waardoor bij de berekening van de rijksbijdrage voor wetenschappelijk onderzoek kan worden uitgegaan van driejarig gemiddelden.

De definitie van het ontwerperscertificaat stond ten onrechte niet in de begripsbepalingen, maar in artikel 4.21, derde lid. Dat is hersteld. De definitie zelf is niet gewijzigd.

Tenslotte is het begrip wettelijke studielast aangepast. Dat begrip verwees naar artikel 5.4 van het besluit. Artikel 5.4 is met ingang van 1 januari 2014 vervallen.

Artikel I, onderdeel B (artikel 4.4, eerste lid)

In art. 2.10a van de wet is geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven omtrent de controle van de door de instelling opgegeven bekostigingsgegevens. Voorgesteld wordt in artikel 4.4. van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 ook te verwijzen naar de gegevens, bedoeld in artikel 4.3, eerste en tweede lid. Hierop is ingegaan in het algemeen deel van de toelichting. Het betreft het herstel van een kennelijke vergissing.

Artikel I, onderdeel C (artikel 4.10, derde lid)

Deze wijziging houdt verband met het Wetsvoorstel bevordering internationalisering, op grond waarvan ook gezamenlijke Ad-programma’s kunnen worden aangeboden. Ook die (gezamenlijke) graden tellen mee voor de berekening van de rijksbijdrage.

Artikel I, onderdelen D en E (artikelen 4.20 en 4.21)

In de artikelen 4.20 tot en met 4.23 is de berekeningswijze van het onderzoekdeel wo geregeld. In artikel 4.21, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 is bepaald dat een universiteit een door de minister te bepalen bedrag voor ieder proefschrift of ontwerperscertificaat uit het onderzoekdeel wo ontvangt. Deze twee leden worden gewijzigd naar analogie van artikel 4.20, eerste lid, waarin geregeld is dat een bij ministeriele regeling vast te stellen deel van het onderzoekdeel wo over de universiteiten wordt verdeeld naar rato van de som van de aantallen promoties of ontwerperscertificaten die in de peilperiode door een universiteit zijn verleend. De peilperiode wordt met twee voorafgaande peilperiodes zodanig aangepast dat de aantallen kunnen worden gemiddeld. De structuur van artikel 4.21 is identiek geworden aan die van artikel 4.20. De ministeriële regeling betreft de Regeling financiën hoger onderwijs.

De definitie van ontwerperscertificaat is verplaatst naar de begripsbepalingen.

Tevens is vastgelegd dat de bekostigingsbedragen per verleend proefschrift en per verleend ontwerperscertificaat bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Die bedragen zullen in de Regeling financiën hoger onderwijs worden. Het resultaat van de aldus geregelde berekeningswijze wordt jaarlijks vastgelegd in de individuele rijksbijdragebrieven.

De verwijzing in het vierde lid naar de graad «Doctor» is overbodig en staat bovendien in de weg aan de introductie van de graad PhD die wordt voorgesteld in het wetsvoorstel Bevordering internationalisering hoger onderwijs. Het begrip is geschrapt.

Artikel II (inwerkingtreding)

Met uitzondering van de wijziging die rechtstreeks voortvloeit uit het wetsvoorstel Bevordering internationalisering hoger onderwijs, treden alle wijzigingen met ingang van het bekostigingsjaar 2017 in werking.

Deze toelichting wordt gegeven in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven