Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2016, 145 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2016, 145 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 14 december 2015, nr. WJZ//860091(6770), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken;
Gelet op de artikelen 1.7a, eerste en tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, 118t van de Wet op het voortgezet onderwijs en 205a van de Wet voortgezet onderwijs BES;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 12 februari 2016, nr. W05.15.0436/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 6 april 2016, nr. WJZ/914254(6770), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voorzover het betreft het onderwijs en het onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Economische Zaken;
de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;
instelling als bedoeld in artikel 1.2, onderdelen a en b, van de wet;
bekostigde instelling voor hoger onderwijs, bedoeld in artikel 1.8 van de wet;
instellingsbestuur als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel j, van de wet;
rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel aa, van de wet;
onderwijs, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d, van de wet;
hoger onderwijs, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel c, van de wet;
hoger onderwijs, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d, van de wet;
bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, van de wet;
masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdeel b, of tweede lid, onderdeel b, van de wet;
deeltijds als bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, van de wet;
duaal als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid, van de wet;
Ad-programma als bedoeld in artikel 7.8a van de wet;
de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie bedoeld in artikel 1 van het op 3 september 2003 te Den Haag totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en Vlaamse hoger onderwijs (Trb. 2003, 167);
keurmerk dat tot uitdrukking brengt dat de kwaliteit van een bachelor- of een masteropleiding door het accreditatieorgaan positief is beoordeeld;
keurmerk dat tot uitdrukking brengt dat de kwaliteit van een voorgenomen bachelor- of masteropleiding door het accreditatieorgaan positief is beoordeeld;
studiepunt als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de wet;
studielast als bedoeld in artikel 7.4, van de wet;
inhoud en niveau van kennis, inzicht en vaardigheden die zijn vereist om een bepaald aantal studiepunten te behalen;
module wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 27;
door de examencommissie van een instelling voor hoger onderwijs afgegeven getuigschrift ten bewijze dat een educatieve module met goed gevolg is afgerond;
examencommissie als bedoeld in artikel 7.12 van de wet;
onderwijs- en examenregeling als bedoeld in artikel 7.13 van de wet;
experiment als bedoeld in artikel 7;
experiment als bedoeld in artikel 19;
experiment als bedoeld in artikel 27.
Het bestuur van een instelling voor hoger onderwijs die deelneemt aan het experiment leeruitkomsten, het experiment accreditatie onvolledige opleidingen of het experiment educatieve module is verplicht
a. tijdig zodanige informatie aan studenten en aanstaande studenten te verstrekken over de deelname aan en inrichting van het desbetreffende experiment dat het hen in staat stelt zich voorafgaand aan de inschrijving een goed oordeel te vormen over de gevolgen daarvan; en
b. tijdig in de onderwijs- en examenregeling bekend te maken op welke opleidingen of Ad-programma’s en op welke wijze dit besluit van toepassing is.
1. Het bestuur van een instelling voor hoger onderwijs die deelneemt aan het experiment leeruitkomsten of het experiment educatieve module zorgt ervoor dat in geval van beëindiging van het desbetreffende experiment de onderwijscontinuïteit voor de betrokken studenten is gewaarborgd.
2. Het bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs die deelneemt aan het experiment leeruitkomsten of het experiment educatieve module stelt de medezeggenschapsraad in de gelegenheid te adviseren over de inrichting van het desbetreffende experiment.
3. Indien het bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs die deelneemt aan het experiment leeruitkomsten op grond van artikel 10.16a, eerste lid, van de wet heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VIIB van toepassing is, stelt het bestuur de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad in de gelegenheid te adviseren over de inrichting van het experiment.
1. Onze Minister evalueert uiterlijk in 2023 het experiment leeruitkomsten en het experiment accreditatie onvolledige opleidingen. Onze Minister evalueert uiterlijk in 2021 het experiment educatieve module.
2. Bij de evaluatie wordt in ieder geval onderzocht of de wijze waarop de experimenten op grond van dit besluit zijn vormgegeven, doelmatig is, mede in relatie tot de administratieve lasten.
3. Onze Minister kan zich in het kader van de evaluatie laten bijstaan door een van Onze Minister onafhankelijke deskundige.
4. Onze Minister stelt de inspectie en het accreditatieorgaan in de gelegenheid hun zienswijze naar voren te brengen naar aanleiding van een ontwerp van een verslag als bedoeld in artikel 1.7a, vijfde lid, van de wet.
Onze Minister kan het experiment leeruitkomsten, het experiment accreditatie onvolledige opleidingen of het experiment educatieve module bij een instelling voor hoger onderwijs geheel of gedeeltelijk beëindigen, indien:
a. de desbetreffende instelling voor hoger onderwijs de voorschriften van dit besluit niet naar behoren naleeft; of
b. door het experiment leeruitkomsten, het experiment accreditatie onvolledige opleidingen of het experiment educatieve module afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit of toegankelijkheid van het hoger onderwijs.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder deelnemende instelling: instelling voor hoger onderwijs die deelneemt aan het experiment leeruitkomsten.
1. Instellingen voor hoger onderwijs kunnen deeltijdse en duale Ad-programma’s, deeltijdse en duale bacheloropleidingen of deeltijdse en duale masteropleidingen, aanbieden waarbij geen sprake hoeft te zijn van een samenhangend geheel van onderwijseenheden als bedoeld in artikel 7.3 van de wet, maar waarbij sprake kan zijn van een samenhangend geheel van eenheden van leeruitkomsten, op basis waarvan opleidingstrajecten kunnen worden ingericht en afgestemd op de uitgangspositie, werksituatie, kenmerken en behoeften van individuele studenten of groepen studenten.
2. Het experiment leeruitkomsten, bedoeld in het eerste lid, duurt van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2022.
Met het experiment leeruitkomsten wordt beoogd te onderzoeken of het verzorgen van hoger onderwijs als bedoeld in artikel 7 leidt tot:
a. een grotere deelname van studenten aan deeltijdse en duale opleidingen en deeltijdse en duale Ad-programma’s; en
b. het verlenen van meer graden als bedoeld in de artikelen 7.10a en 7.10b van de wet.
In verband met het experiment leeruitkomsten wordt afgeweken van de artikelen 7.3, tweede lid, en 7.4 van de wet.
Onze Minister evalueert het experiment leeruitkomsten op basis van de volgende criteria:
a. de mate waarin het verzorgen van hoger onderwijs als bedoeld in artikel 7 tot een grotere deelname door studenten aan deeltijdse en duale Ad-programma’s, deeltijdse en duale bacheloropleidingen of deeltijdse en duale masteropleidingen en tot het verlenen van meer graden als bedoeld in de artikelen 7.10a en 7.10b van de wet leidt;
b. de mate waarin flexibiliteit van de inrichting en uitvoering van het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7, leidt tot meer tevredenheid bij studenten en werkgevers; en
c. de mate waarin de tijdens het experiment gehanteerde kaders ter borging van de onderwijskwaliteit effectief blijken te zijn.
1. Deelname aan het experiment staat in ieder geval open voor instellingen voor hoger onderwijs waaraan Onze Minister op grond van artikel 3 van de Subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen subsidie heeft verleend.
2. Deelname aan het experiment staat voorts open voor een instelling voor hoger onderwijs die op de beoordelingsmaatstaven van bijlage B van de Subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen op de onderdelen een tot en met zeven van de aanvraag minimaal een zes heeft behaald, maar waaraan Onze Minister vanwege het subsidieplafond geen subsidie heeft verleend.
1. Voor deelname aan het experiment leeruitkomsten is toestemming van Onze Minister vereist.
2. Een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 11 die toestemming wenst te verkrijgen voor deelname aan het experiment leeruitkomsten, dient daartoe voor 1 mei 2016, voor 1 november 2016 of voor 1 mei 2017 bij Onze Minister een aanvraag in.
3. In de aanvraag maakt de aanvrager inzichtelijk hoe de desbetreffende opleiding of het desbetreffende Ad-programma, bedoeld in artikel 7, zal worden vormgegeven.
1. Onze Minister legt een aanvraag na ontvangst ter advisering voor aan het accreditatieorgaan.
2. Het accreditatieorgaan adviseert Onze Minister binnen zes weken over de mate waarin de kwaliteit van de desbetreffende opleiding of van het desbetreffende Ad-programma is gewaarborgd.
3. Onze Minister neemt na ontvangst van het advies van het accreditatieorgaan binnen een redelijke termijn gelijktijdig een besluit over de voor 1 mei 2016, voor 1 november 2016 of voor 1 mei 2017 ingediende aanvragen tot deelname aan het experiment leeruitkomsten.
4. Onze Minister verleent uitsluitend toestemming voor deelname aan het experiment leeruitkomsten, indien de aanvraag het doel, bedoeld in artikel 8, in voldoende mate ondersteunt.
5. Toestemming wordt in ieder geval geweigerd, indien uit het advies, bedoeld in het tweede lid, blijkt dat de kwaliteit van de desbetreffende opleiding of het desbetreffende Ad-programma onvoldoende is gewaarborgd.
6. Toestemming kan in geval van een aanvraag door een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 11, tweede lid, voorts worden geweigerd, indien honorering van die aanvraag in verband met de wenselijke omvang van het experiment leeruitkomsten de uitvoerbaarheid daarvan ernstig zou bemoeilijken.
7. Onze Minister bepaalt in het besluit op welke opleidingen of Ad-programma’s de toestemming betrekking heeft.
1. Het bestuur van een deelnemende instelling stelt voor een opleiding die, of een Ad-programma dat tot het experiment leeruitkomsten is toegelaten, de leeruitkomsten en de daaraan verbonden studiepunten vast.
2. Het bestuur van een deelnemende instelling stelt vast hoe de studiepunten, bedoeld in het eerste lid, zijn opgebouwd en op welke wijze zij met elkaar samenhangen.
3. De studielast van een eenheid van leeruitkomsten bedraagt niet meer dan 30 studiepunten.
4. Het bestuur van een deelnemende instelling maakt de vastgestelde leeruitkomsten, de daaraan verbonden studiepunten, alsmede de opbouw en samenhang daarvan tijdig bekend in de onderwijs- en examenregeling.
5. Het bestuur van een deelnemende instelling maakt in de onderwijs- en examenregeling voorts tijdig bekend:
a. hoe het behalen door studenten van leeruitkomsten door de examencommissie wordt beoordeeld;
b. wanneer het examen, bedoeld in artikel 7.10, tweede lid, van de wet, is afgelegd; en
c. wanneer het afsluitend examen, bedoeld in artikel 7.10a, onderscheidenlijk het examen bedoeld in artikel 7.10b van de wet, met goed gevolg is afgelegd.
De examencommissie stelt vast:
a. hoe het behalen door studenten van leeruitkomsten door de examencommissie wordt beoordeeld;
b. wanneer het examen, bedoeld in artikel 7.10, tweede lid, van de wet is afgelegd; en
c. wanneer het afsluitend examen, bedoeld in artikel 7.10a, onderscheidenlijk het examen, bedoeld in artikel 7.10b van de wet, met goed gevolg is afgelegd.
1. Het bestuur van een deelnemende instelling sluit met een student die zich wenst in te schrijven voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 7, een onderwijsovereenkomst, waarin in ieder geval de duur van de overeenkomst en het onderwijsprogramma voor de betrokken student worden vastgelegd.
2. Het bestuur van een deelnemende instelling maakt in de onderwijs- en examenregeling bekend op welke wijze de onderwijsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, wordt gesloten en welke wederzijdse rechten en verplichtingen daarin in ieder geval worden vastgelegd.
1. Van 2017 tot en met 2020 rapporteert het bestuur van een deelnemende instelling jaarlijks over de uitvoering van het experiment leeruitkomsten in het voorafgaande kalenderjaar.
2. Voor 1 mei 2021 rapporteert het bestuur van een deelnemende instelling over de uitvoering van het experiment leeruitkomsten in het tijdvak 2016 tot en met 2020.
3. Het bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs neemt de rapportages, bedoeld in het eerste en tweede lid, op in het verslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet. Het bestuur van een andere deelnemende instelling neemt de rapportages, bedoeld in het eerste en tweede lid, op in het verslag, bedoeld in artikel 1.12, derde lid, van de wet.
4. Het bestuur van een deelnemende instelling verstrekt desgevraagd nadere informatie aan Onze Minister in verband met de deelname aan en monitoring, evaluatie en effectmeting van het experiment leeruitkomsten.
5. Onze Minister kan een deelnemende instelling in verband met het experiment leeruitkomsten andere, op de individuele instelling of op een categorie instellingen voor hoger onderwijs afgestemde, verplichtingen opleggen.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder een deelnemende rechtspersoon voor hoger onderwijs: een rechtspersoon voor hoger onderwijs die deelneemt aan het experiment accreditatie onvolledige opleidingen.
1. Het accreditatieorgaan kan accreditatie of toets nieuwe opleiding verlenen voor deeltijdse of duale bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs verzorgd door rechtspersonen voor hoger onderwijs:
a. die deelnemen aan het experiment leeruitkomsten;
b. waarbij het onderwijsaanbod beperkt is tot de afsluitende fase van de opleiding; en
c. waarbij de studielast van het aangeboden onderwijs minder bedraagt dan 240 studiepunten.
2. Het experiment accreditatie onvolledige opleidingen duurt van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2022.
Met het experiment accreditatie onvolledige opleidingen wordt beoogd te onderzoeken of het verlenen van accreditatie of een toets nieuwe opleiding als bedoeld in artikel 19 leidt tot een groter aanbod niet bekostigde deeltijdse en duale bacheloropleidingen, een hogere deelname aan die opleidingen in het hoger beroepsonderwijs en tot het verlenen van meer graden als bedoeld in de artikelen 7.10a en 7.10b van de wet.
In verband met het experiment accreditatie onvolledige opleidingen wordt afgeweken van de artikelen 7.4b, eerste lid, en 7.8, tweede lid, van de wet.
1. Onze Minister evalueert het experiment accreditatie onvolledige opleidingen op basis van de volgende criteria:
a. de mate waarin het verlenen van accreditatie of toets nieuwe opleiding als bedoeld in artikel 19 tot een groter privaat aanbod en een hogere deelname aan deeltijdse en duale bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs en tot het verlenen van meer graden als bedoeld in de artikelen 7.10a en 7.10b van de wet leidt; en
b. de mate van effectiviteit van de kaders voor accreditatie of toets nieuwe opleiding die ten behoeve van het experiment accreditatie onvolledige opleidingen zijn gehanteerd.
2. Bij de evaluatie wordt in ieder geval onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de toelating van aspirant-studenten, van het verzorgde onderwijsaanbod en van het gerealiseerde eindniveau.
1. Rechtspersonen voor hoger onderwijs die deeltijdse of duale bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs verzorgen, waarbij het onderwijsaanbod beperkt is tot de afsluitende fase van de opleiding en waarbij de studielast van het aangeboden onderwijs minder bedraagt dan 240 studiepunten, kunnen deelnemen aan het experiment accreditatie onvolledige opleidingen door het indienen van een aanvraag als bedoeld in de artikelen 5a.9 en 5a.11 van de wet bij het accreditatieorgaan.
2. Een aanvraag wordt voor 1 januari 2018 worden ingediend.
3. In de aanvraag geeft de aanvrager aan hoe het voor de desbetreffend onvolledige opleiding benodigde toelatingsniveau van aspirant-studenten wordt gewaarborgd.
4. Het accreditatieorgaan neemt de aanvraag niet in behandeling, indien de aanvrager niet deelneemt aan het experiment leeruitkomsten.
1. Het accreditatieorgaan legt voor 1 juli 2016 in het accreditatiekader, bedoeld in artikel 5a.2a van de wet, vast op welke wijze en volgens welke criteria accreditatie of toets nieuwe opleiding wordt verleend aan de deeltijdse en duale bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 19.
2. Het accreditatieorgaan besteedt bij het vastleggen van de werkwijze en de beoordelingscriteria, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval aandacht aan de kwaliteit van de toetsing en beoordeling door de deelnemende rechtspersoon voor hoger onderwijs van het toelatingsniveau van aspirant-studenten op het niveau dat benodigd is voor deelname aan het onderwijs dat door de rechtspersoon voor hoger onderwijs wordt verzorgd in het kader van de desbetreffende opleiding.
3. Het accreditatieorgaan geeft uitvoering aan de toets, bedoeld in artikel 23, vierde lid.
4. Het accreditatieorgaan meldt aan Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 23 en de uitkomst van de daarmee verband houdende toets, bedoeld in artikel 23, vierde lid.
5. Het accreditatieorgaan brengt jaarlijks verslag uit over de uitvoering van het experiment accreditatie onvolledige opleidingen in het jaarverslag, bedoeld in artikel 18 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
1. Van 2017 tot en met 2020 rapporteert het bestuur van een deelnemende rechtspersoon voor hoger onderwijs jaarlijks voor 1 juli in het verslag, bedoeld in artikel 1.12, derde lid, van de wet, aan Onze Minister over de uitvoering van het experiment accreditatie onvolledige opleidingen in het voorafgaande kalenderjaar.
2. In 2021 rapporteert het bestuur van een deelnemende rechtspersoon voor hoger onderwijs aan Onze Minister over de uitvoering van het experiment accreditatie onvolledige opleidingen in het tijdvak 2016 tot en met 2020.
3. Het bestuur van een deelnemende rechtspersoon voor hoger onderwijs verstrekt desgevraagd nadere informatie aan Onze Minister of het accreditatieorgaan in verband met de deelname aan en monitoring, evaluatie en effectmeting van het experiment accreditatie onvolledige opleidingen.
4. Onze Minister kan in verband met het experiment accreditatie onvolledige opleidingen een deelnemende instelling andere, op een individuele instelling of op een categorie instellingen voor hoger onderwijs afgestemde, verplichtingen opleggen.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder een deelnemende instelling: een instelling voor hoger onderwijs als genoemd in de bijlage behorend bij artikel 2, tweede lid, van de Regeling verwantschapstabel educatieve minor.
1. Een deelnemende instelling kan, anders dan in het kader van een bacheloropleiding, een of meer modules wetenschappelijk onderwijs met een studielast van tenminste 30 studiepunten aanbieden op de opleidingsterreinen waarvoor deze instelling educatieve minoren kan verzorgen op grond van de Regeling verwantschapstabel educatieve minor.
2. Een student die beschikt over een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11 van de wet betreffende een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs of een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs, kan zich bij een deelnemende instelling inschrijven voor een module als bedoeld in het eerste lid.
3. Voor inschrijving voor een module als bedoeld in het eerste lid is de aspirant-student de helft van het wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45a van de wet, verschuldigd.
4. De examencommissie van de deelnemende instelling verstrekt aan een student een certificaat educatieve module, indien de student de module, bedoeld in het eerste lid, met goed gevolg heeft afgerond.
5. Een student die beschikt over een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11 van de wet betreffende een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs of een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs en tevens beschikt over een certificaat educatieve module, is met inachtneming van de verwantschapsvoorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling verwantschapstabel educatieve minor, bevoegd tot het geven van middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, het geven van onderwijs in de eerste drie leerjaren van het hoger algemeen voortgezet onderwijs of van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs of de Wet voortgezet onderwijs BES in een met zijn opleiding inhoudelijk overeenkomend vak in die leerjaren.
6. Het experiment educatieve module duurt van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2019.
Met het experiment educatieve module wordt beoogd te onderzoeken of door educatieve modules nieuwe doelgroepen kiezen voor het leraarschap in het voortgezet onderwijs en meer gediplomeerden in het wetenschappelijk onderwijs worden opgeleid tot leraar in het voortgezet onderwijs.
In verband met het experiment educatieve module wordt afgeweken van de artikelen 33, lid 1a, aanhef en onder 1°, van de Wet op het voortgezet onderwijs, 80, tweede lid, aanhef en onder 1°, van de Wet voortgezet onderwijs BES en de artikelen 7.11, 7.32, derde lid, en 7.45a van de wet.
Onze Minister evalueert het experiment educatieve module op basis van de volgende criteria:
a. de mate waarin meer gediplomeerden in het wetenschappelijk onderwijs zijn opgeleid voor leraar in het voortgezet onderwijs; en
b. de mate waarin meer gediplomeerden op bachelorniveau in het wetenschappelijk onderwijs direct of indirect doorstromen naar een master lerarenopleiding op het niveau van wetenschappelijk onderwijs of naar het beroep leraar.
1. Aan het experiment educatieve module kan uitsluitend worden deelgenomen door de instellingen voor hoger onderwijs bedoeld in artikel 26.
2. Een instelling die het voornemen heeft deel te nemen aan het experiment educatieve module meldt dat voor 1 september 2016 aan Onze Minister.
1. Van 2017 tot en met 2019 rapporteert het bestuur van een deelnemende instelling jaarlijks in het verslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet, over de uitvoering van het experiment educatieve module in het voorafgaande kalenderjaar.
2. Voor 1 juli 2020 rapporteert het bestuur van een deelnemende instelling in het verslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet over de uitvoering van het experiment educatieve module in het tijdvak 2016 tot en met 2019.
3. Het bestuur van een deelnemende instelling verstrekt desgevraagd nadere informatie aan Onze Minister of het accreditatieorgaan in verband met de deelname aan en monitoring, evaluatie en effectmeting van het experiment educatieve module.
4. Het bestuur van een deelnemende instelling bevordert dat de met goed gevolg afgeronde educatieve module een vrijstelling oplevert voor een universitaire lerarenopleiding onverminderd de verantwoordelijkheden van de examencommissie, bedoeld in artikel 7.12 van de wet.
5. Onze Minister kan in verband met het experiment educatieve module een deelnemende instelling andere, op een individuele instelling of op een categorie instellingen voor hoger onderwijs afgestemde, verplichtingen opleggen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 8 april 2016
Willem-Alexander
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Uitgegeven de tweeëntwintigste april 2016
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
Leven lang leren is voor het kabinet de komende jaren een speerpunt. Meer dan ooit is er behoefte aan voortdurende bij-, om- en opscholing. Deze behoefte zal alleen maar verder toenemen in de toekomst. Het onderwijs leidt allang niet meer op voor een baan, maar voor een carrière. En hoe belangrijk een goede basis vanuit het onderwijs ook is, het leren en ontwikkelen stopt niet na de afronding van een initiële opleiding.
Het tempo waarin functies en beroepen veranderen, verdwijnen en ontstaan neemt toe. Globalisering, robotisering en technologische ontwikkelingen stellen immers steeds andere en hogere eisen aan de bekwaamheden van onze beroepsbevolking. Dit vraagt om een beroepsbevolking die wendbaar genoeg is om met deze veranderingen om te gaan. De urgentie om nieuwe kennis en vaardigheden te verwerven en bestaande competenties op peil te houden neemt daarom toe.
In Nederland ligt de deelname aan scholing boven het Europese gemiddelde in termen van het aandeel van de beroepsbevolking dat op enig moment (laatste vier weken; laatste twaalf maanden) aan een scholingsactiviteit deelnam. De deelname in Nederland blijft echter ruim achter bij de deelname in andere vooraanstaande kenniseconomieën (vooral Scandinavische landen) en de Nederlandse ambities. In Nederland besteedt een werknemer tijdens zijn werkzame leven zo’n 0,6 jaar aan formele en non-formele scholing (WRR, 2013). Dat is lager dan in andere EU landen (OECD, 2012). In Zweden en Finland is dat ruim 1,8 jaar. In deze landen lijkt de leercultuur sterker ontwikkeld. Daarnaast wordt in ons land relatief weinig geïnvesteerd in formele scholing die leidt tot formele kwalificaties (SER, 2012; OECD, 2012). Het afronden van formele opleidingen die leiden tot een diploma heeft een breder maatschappelijk belang, en maakt mensen breder en duurzaam inzetbaar.
De instroom van volwassenen in het bekostigde hoger onderwijs neemt in Nederland al vele jaren sterk af. Analyses die in samenwerking met onder meer instellingen hoger onderwijs zijn uitgevoerd en analyses in het kader van (in opdracht van het ministerie van OCW uitgevoerde) internationaal vergelijkende studies hebben geleid tot het inzicht dat het bekostigde Nederlandse deeltijd hoger onderwijs onvoldoende flexibel is en onvoldoende aansluit bij de specifieke kenmerken en behoeften van volwassenen. Tegelijkertijd is de verwachting dat de komende jaren de vraag naar hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt harder zal blijven stijgen dan het aanbod van hoger opgeleiden. De noodzaak tot flexibilisering van het hoger onderwijs voor volwassenen en het vergroten van de deelname van volwassenen is dus groot. De bestaande kaders in wet- en regelgeving leveren echter een aantal belemmeringen op voor flexibilisering van dat onderwijs, onder meer doordat de kaders uitgaan van aanbodsturing op basis van vaststaande onderwijseenheden. In dit besluit wordt een aantal van die belemmeringen weggenomen en wordt ruimte geboden voor versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het hoger onderwijs voor volwassenen, zodat gekomen kan worden tot een scholingsaanbod voor volwassenen dat aantrekkelijk is voor hen en beter aansluit bij hun kenmerken en behoeften.
De commissie Rinnooy Kan heeft in het adviesrapport «Flexibel hoger onderwijs voor volwassenen» (Kamerstukken II 2013/14, 31 288, nr. 383) het advies opgenomen te komen tot experimenten met leeruitkomsten, waarbij bestaande eisen en aangrijpingspunten voor sturing op basis van vaststaand onderwijsaanbod en uren studielast e.d. voor het deeltijdonderwijs worden losgelaten. Door te sturen op leeruitkomsten (output) en bestaande bepalingen over het werken vanuit tevoren vastgelegd onderwijs aanbod los te laten ontstaat ruimte voor het realiseren van meer flexibiliteit en vraaggerichtheid in de inrichting van opleidingstrajecten. Bijvoorbeeld door aan te sluiten op wat volwassenen al kennen en kunnen en door in de opleidingstrajecten gebruik te maken van de werkplek voor de uitvoering van leeractiviteiten in het kader van de opleiding. De commissie adviseert om in dat kader ook het werken met valideringsprocedures1 te versterken, te werken met leerwegonafhankelijke beoordeling om te waarborgen dat alle verschillende flexibele opleidingstrajecten leiden tot realisatie van de eindkwalificaties naar inhoud en niveau en het werkend leren en het online leren te versterken.
Daarnaast adviseert de commissie om experimenten met accreditatie van onvolledige deeltijdopleidingen, leidend tot een graad, mogelijk te maken en deze te koppelen aan de experimenten met leeruitkomsten.
In de beleidsreactie op het advies is (als onderdeel van een brede beleidsbrief Leven Lang Leren, d.d. 31 oktober 2014; Kamerstukken II 2014/15, 30 012, nr. 41) heeft het kabinet aangekondigd dat deze adviezen worden overgenomen en dergelijke experimenten mogelijk worden gemaakt door middel van een algemene maatregel van bestuur en een tijdelijke stimuleringsregeling voor pilotprojecten flexibilisering.
Het voorstel om experimenten flexibel hoger onderwijs voor volwassenen te starten is besproken met de Tweede Kamer op 21 januari en 12 februari 2015.
In dit besluit worden drie experimenten vormgegeven. Het gaat om een experiment op het terrein van flexibilisering van het onderwijsaanbod, een experiment op het terrein van accreditatie van onvolledige opleidingen en om een experiment op het terrein van de educatieve minor. De artikelen 1.7a, eerste en tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), 118t van de Wet op het voortgezet onderwijs en 205a van de Wet voortgezet onderwijs BES vormen de juridische basis voor deze algemene maatregel van bestuur.
In dit besluit wordt van een aantal voorschriften in wet- en regelgeving afgeweken. Dit betreft onder meer:
• De verplichting het onderwijsaanbod vast te leggen en te beschrijven in onderwijseenheden.
• De verplichting aantallen uren studielast te koppelen aan studiepunten en die koppeling te moeten verantwoorden uitgaand van «de gemiddelde student», terwijl de doelgroep volwassenen sterk heterogeen is en in het kader van dit experiment de wens bestaat te sturen op output (leeruitkomsten) in plaats van input en procesfactoren.
• De verplichting volledige opleidingen te moeten verzorgen om voor NVAO-accreditatie in aanmerking te komen, terwijl er mogelijk ook een markt is voor onvolledige opleidingen leidend tot een graad (opleidingen waarvan de instelling alleen voor een deel van de studielast in studiepunten onderwijs verzorgt, leidend tot realisatie eindkwalificaties). De desbetreffende opleidingen moeten aantoonbaar voldoen aan de relevante kwaliteitseisen.
• Specifiek voor de educatieve minor is dat deze alleen binnen de bacheloropleiding gevolgd kan worden. Mensen die al klaar zijn met hun studie (bachelor of master) of al werken, en die zich bij nader inzien toch willen voorbereiden op het vak van leraar in de mavo en in de eerste drie leerjaren van het havo en vwo (en later wellicht doorstromen naar een lerarenopleiding voor een volledige bevoegdheid voor het voortgezet en beroepsonderwijs) kunnen zich nu alleen voor een volledige bacheloropleiding inschrijven. Inschrijving voor deelname aan alleen een (bekostigde) educatieve minor is niet mogelijk. Een voorbereiding op het leraarschap met civiel effect (beperkte lesbevoegdheid), zoals de educatieve minor in combinatie met het reeds behaalde bachelorgetuigschrift (waarmee vakinhoudelijke bekwaamheid wordt verkregen) biedt, is voor deze doelgroep dus nog niet goed beschikbaar. De regering acht het zinvol hiermee te experimenteren.
In dit experiment wordt de omslag mogelijk gemaakt van aanbodgericht onderwijs naar flexibel en vraaggericht onderwijs, waarin de lerende volwassene centraal staat. Door leeruitkomsten als uitgangspunt te nemen, in plaats van te werken vanuit een vaststaand studieprogramma, kan op maat worden aangesloten op wat de volwassen student al aan kennis en vaardigheden heeft. Ook kan worden aangesloten op de mogelijkheden die de werkplek biedt voor het uitvoeren van leeractiviteiten voor de opleiding en op de behoeften van de werkgever. Door ruimte te bieden voor flexibilisering, naast validering, werkend leren en online leren, zou kunnen worden bijgedragen aan het versterken van de aantrekkelijkheid van het aanbod van opleidingen voor volwassenen en een versterkte samenwerking met de arbeidsmarkt. Het experiment biedt een goede mogelijkheid om te onderzoeken wat de effecten zijn van het werken met flexibele trajecten op basis van leeruitkomsten, en waar mogelijke knelpunten liggen.
In dit besluit wordt bepaald dat eenheden van leeruitkomsten kunnen worden vastgelegd in de onderwijs- en examenregeling, in plaats van het vastleggen van onderwijsaanbod in onderwijseenheden zoals dat nu het geval is. Leeruitkomsten beschrijven van studenten wat zij moeten kennen en kunnen, welke kennis, inzicht en vaardigheden studenten moeten hebben verworven. De opleiding bestaat in dat geval dus uit het geheel van uitgewerkte en vastgelegde eenheden van leeruitkomsten. De bepalingen in artikel 7.13 over tentamens en examens e.d. blijven gehandhaafd en zullen in de onderwijs- en examenregeling moeten worden vastgelegd in relatie tot de eenheden van leeruitkomsten.
Aan eenheden van leeruitkomsten moeten aantallen studiepunten worden gekoppeld en in de onderwijs- en examenregeling worden vastgelegd. De omvang van de opleiding in termen van het totale aantal studiepunten blijft dus ongewijzigd. Het is aan de instelling om verantwoorde keuzes te maken ten aanzien van het aantal studiepunten dat gekoppeld wordt aan een eenheid van leeruitkomsten, bijvoorbeeld als uitdrukking van de geschatte studielast en van het gewicht of relatieve belang van die leeruitkomsten in de opleiding en de beroepspraktijk.
Er moet sprake zijn van opbouw en samenhang in het geheel van eenheden van leeruitkomsten van de opleiding. Dit vervangt de sturing op de opbouw en samenhang van het aanbod van onderwijseenheden in opleidingsprogramma’s.
Om te kunnen sturen (en toetsen) op opbouw en samenhang van eenheden van leeruitkomsten, om studeerbaarheid te waarborgen en om de eenheden die worden getentamineerd en geëxamineerd niet te groot te maken, geldt een maximum van 30 studiepunten per eenheid van leeruitkomsten.
In de onderwijs- en examenregeling moet worden vastgelegd hoe de afspraken worden gemaakt en vastgelegd met individuele studenten over de leertrajecten die zij gaan uitvoeren om de leeruitkomsten van één of meerdere eenheden leeruitkomsten te realiseren. Deze afspraken moeten worden vastgelegd in een onderwijsovereenkomst tussen instelling en student.
Met het oog op graadverlening moeten de eenheden van leeruitkomsten aantoonbaar leiden tot de kwalificaties (eindtermen, opleidingsprofiel) die gelden voor de betreffende opleiding. De leeruitkomsten worden door het instellingsbestuur vastgesteld.
De controle op kwaliteit gebeurt door de NVAO. Instellingen moeten met betrekking tot de opleiding waarmee men wil deelnemen aan het experimenten leeruitkomsten een aanvraag indienen bij de NVAO. De NVAO toetst op grond van de informatie in de aanvraag of de kwaliteit van het flexibele onderwijs voldoende is gewaarborgd. De NVAO geeft vervolgens een ontwikkelingsgericht advies aan de instellingen en opleidingen en een advies over toelating tot het experiment leeruitkomsten aan de Minister. In het toestemmingbesluit geeft de Minister duidelijkheidshalve aan welke opleidingen en Ad-programma’s mogen deelnemen aan het experiment. Deze bijzondere rol voor de NVAO laat de toezichtstaak van de Inspectie op grond van de Wet op het onderwijstoezicht onverlet. NVAO en Inspectie zullen in een protocol vastleggen hoe zij vanuit hun eigen taken en verantwoordelijkheden van plan zijn met elkaar samen te werken.
De deelnemende opleidingen en Ad-programma’s zullen tijdens de looptijd van de experimenten gewoon meelopen in geplande accreditatierondes. Wel is hierbij van belang dat rekening wordt gehouden met de aanpak die binnen de experimenten wordt gebruikt en de afwijkende bepalingen die daarvoor gelden. De NVAO zorgt ervoor dat de panels die de opleidingen beoordelen in het kader van de accreditatie over specifieke instructies en deskundigheid beschikken. Aan de experimenten deelnemende opleidingen worden hier over geïnformeerd. Het is niet nodig een specifiek accreditatiekader te ontwikkelen. Het gaat immers om opleidingen en Ad-programma’s in de zin van de WHW, zij het dat er geen sprake is van een samenhangend geheel van onderwijseenheden en dat er geen sprake is van studiepunten in de zin van de wet,
De looptijd van het experiment leeruitkomsten is 6 jaar, van 1 juli 2016 tot 1 juli 2022. Een looptijd van zes jaar voor dit experiment is nodig om een gehele opleidingscyclus te kunnen doorlopen en te kunnen beoordelen wat het gerealiseerde eindniveau is van studenten die opleidingstrajecten hebben afgerond die volledig zijn vormgegeven op basis van de werkwijze met leeruitkomsten e.d.
Om de ontwikkelingen gericht op flexibilisering van het hoger onderwijs voor volwassenen te stimuleren en ondersteunen geldt een subsidieregeling voor instellingen voor hoger onderwijs (bekostigd en niet-bekostigd, hbo en wo). In de subsidieregeling zijn middelen beschikbaar gesteld voor activiteiten gericht op de ontwikkeling van:
– eenheden van leeruitkomsten
– werkwijzen voor het vaststellen van flexibele, vraaggerichte opleidingstrajecten;
– het vaststellen van onderwijsovereenkomsten;
– methoden en instrumenten voor leerwegonafhankelijke beoordeling;
– procedures, methoden en instrumenten voor validering;
– werkwijzen, methoden en instrumenten voor werkend leren;
– online onderwijs alsmede de versterking daarvan; en
– deskundigheidsbevordering.
De bijbehorende activiteiten gericht op aanpassing van de bedrijfsvoering en verankering in de organisatie (structuur, cultuur en beleid) komen in het kader van de regeling eveneens in aanmerking voor subsidiëring. Er geldt een co-financieringspercentage van tenminste 50% door de betreffende instelling.
Alle opleidingen deeltijd en duaal hoger onderwijs kunnen voor subsidie in aanmerking komen (Ad-programma’s, bachelor- en masteropleidingen). Het betreft een tenderprocedure waarin aanvragen op grond van de beoordeling van kwaliteit worden gerangschikt door een onafhankelijke commissie.
Verwacht wordt dat maximaal 15 instellingen een subsidie zullen kunnen ontvangen. Om ruimte te geven aan de gewenste ontwikkelingen wordt daarnaast (beperkt) ruimte geboden aan instellingen waarvan de subsidieaanvraag positief is beoordeeld, maar om financiële redenen niet met een subsidie is gehonoreerd, voorzover toelating tot het experiment kwantitatief beheersbaar en uitvoerbaar is. Deze instellingen komen in aanmerking voor deelname aan het experiment leeruitkomsten en dus ook – in geval van rechtspersonen voor hoger onderwijs – voor het experiment accreditatie onvolledige opleidingen.
Het experiment accreditatie onvolledige opleidingen maakt het mogelijk dat rechtspersonen voor hoger onderwijs leertrajecten mogen verzorgen die – bijvoorbeeld – alleen betrekking hebben op de laatste 120 studiepunten (van 240 studiepunten) van een hbo-bacheloropleiding. Voor de eerste 120 studiepunten hoeft de instelling dan geen onderwijsaanbod te verzorgen of leertrajecten af te spreken met studenten. Onvolledige opleidingen moeten dus wel voor de volledige (omvang van de) opleiding de leeruitkomsten vastleggen, maar hoeven niet voor het realiseren van al deze leeruitkomsten onderwijsaanbod te verzorgen. Zij mogen zich toeleggen op het verzorgen van onderwijs voor het (laatste) deel van de leeruitkomsten leidend tot realisatie van het vereiste eindniveau, resulterend in een graad.
In dat geval kunnen zij eisen stellen aan het instroomniveau. De studenten kunnen dan bijvoorbeeld een instroomassessment doen waarin kan worden aangetoond dat zij voldoen aan de eisen die horen bij de eenheden leeruitkomsten van de eerste 120 studiepunten. Is dat het geval dan laat de instelling die studenten toe en worden opleidingsleertrajecten ingericht en uitgevoerd gericht op het realiseren van de andere 120 studiepunten. In dit experiment kunnen ook andere aantallen studiepunten gelden voor onvolledige opleidingen. Het gaat in ieder geval om een deel van het totaal van 240 studiepunten van een hbo-bacheloropleiding.
In de kwaliteitsborging en externe verantwoording wordt bij dergelijke onvolledige hbo-bacheloropleidingen door het accreditatieorgaan in elk geval gekeken naar de kwaliteit van de toetsing en beoordeling van het instroomniveau van studenten en verantwoording van besluitvorming bij toelating tot een onvolledige opleiding.
Voorwaarde voor deelname aan het experiment accreditatie onvolledige opleidingen is de deelname aan het experiment leeruitkomsten. Voor deelnemende onvolledige opleidingen gelden dus aanvullend dezelfde voorschriften als bij het experiment leeruitkomsten. Ten aanzien van het deel van de leeruitkomsten waarvoor geen onderwijsaanbod wordt verzorgd moet de opleidingsaanbieder aantonen hoe gewaarborgd is dat die leeruitkomsten voldoen aan eisen ten aanzien van actualiteit en relevantie.
Het aanvraagmoment voor deelname aan het experiment accreditatie onvolledige opleidingen valt samen met de aanvraag voor accreditatie. Er is geen toestemming van de Minister nodig. Wel meldt het accreditatieorgaan de aanvraag aan de Minister.
De reden dat accreditatie van onvolledige opleidingen niet mogelijk zal worden voor bekostigde opleidingen is dat iedereen die aan de wettelijke toelatingseisen voldoet toegang moet kunnen krijgen tot bekostigde opleidingen. Daarom dienen bekostigde opleidingen naast flexibele en verkorte opleidingstrajecten te allen tijde ook volledige opleidingstrajecten aan te bieden aan instromende studenten die niet voor een verkort traject in aanmerking komen.
De looptijd van het experiment is zes jaar. Het is immers relevant een aantal jaren te kunnen onderzoeken hoe de vraag van studenten en werkgevers naar dit type opleidingen zich ontwikkelt. De besluiten die de NVAO neemt in het kader van dit experiment behouden ook na afloop van het experiment hun geldigheid. Een volgende accreditatie van een onvolledige opleiding is – in verband met de tijdelijkheid van dit besluit – niet mogelijk, tenzij, voordat het experiment is afgelopen, een voorstel van wet is ingediend op dit onderdeel.
In dit experiment wordt mogelijk gemaakt dat de bestaande educatieve minor (30 studiepunten) ook buiten de bacheloropleiding gevolgd kan worden, door mensen die niet (meer) zijn inschreven in een bachelor opleiding. Dit kunnen werkenden zijn, die geïnteresseerd zijn in lesgeven, en de module als eerste stap zien naar werken in het onderwijs (de module bereidt voor op het vak van leraar in mavo en in de eerste drie leerjaren van het havo en vwo, in een van de schoolvakken) en die later eventueel kunnen doorstromen naar een lerarenopleiding voorbereidend hoger onderwijs (vho) aan de universiteit. Het kan ook gaan om studenten die klaar zijn met de bachelor, maar een tussenjaar (of half jaar) hebben voordat ze met de master starten, en in die tijd de module willen volgen en om «dubbel inschrijvende» studenten die een tweede bachelor of master volgen die niet relevant is voor de voorbereiding op het leraarschap. Het gaat in dit experiment zowel om voltijd als deeltijdonderwijs en -studenten.
Universiteiten zullen moeten bevorderen dat de met goed gevolg afgeronde educatieve module een vrijstelling oplevert voor een wetenschappelijke lerarenopleiding vho waarbij altijd individuele uitzonderingen mogelijk zijn, onder verantwoordelijkheid van de examencommissie.
De modules zullen worden bekostigd. Het gaat om relatief weinig studenten (op dit moment zijn er nog geen 440 studenten die een educatieve minor volgen). De bekostiging wordt daarom tijdelijk geregeld in de vorm van een aanvullende rijksbijdrage (in de vorm van een aparte financiële regeling). Op langere termijn (na een succesvolle afronding van het experiment) kan de bekostiging structureel worden geregeld conform dan te maken keuzes.
Succesvolle afronding door de student van de educatieve module leidt tot een certificaat waaruit blijkt, in combinatie met een bachelorgetuigschrift dat is opgenomen in de verwantschapstabel op grond van artikel 33.1c van de Wet op het voortgezet, dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen voor mavo en de eerste drie leerjaren van het havo en vwo.
Dit certificaat (voor mavo en eerste drie leerjaren van het havo en vwo) kan alleen gedurende de looptijd van het experiment op deze wijze worden verstrekt, maar heeft voor de bezitter van het certificaat wel structurele waarde.
Het experiment met de educatieve module start in de loop van 2016 en heeft een looptijd van drie jaar. Als de evaluatie van het experiment met educatieve modules leidt tot positieve resultaten en besloten wordt tot structurele invoering, zal moeten worden geborgd dat het certificaat van de educatieve minor wordt «gekend» en opgenomen in het kader van het (wettelijk nog te regelen) beroepsregister voor leraren.
Dit experiment is relevant voor de drie scholen voor voortgezet onderwijs in Caribisch Nederland. De onderwijsbevoegdheid die met deze educatieve minor kan worden behaald, geldt namelijk ook voor deze scholen.
Voor het experiment accreditatie onvolledige opleidingen geldt dat voor deze experimentele accreditatie uitsluitend in aanmerking komen de rechtspersonen voor hoger onderwijs die ook deel nemen aan het experiment leeruitkomsten. De reden voor deze voorwaarde is dat de rechtspersonen voor hoger onderwijs ook voor het deel van de opleiding waarvoor zij geen onderwijs verzorgen, eenheden van leeruitkomsten kunnen vaststellen. De vastgestelde eenheden van leeruitkomsten vormen de beoordelingsmaatstaven aan de hand waarvan wordt beoordeeld of potentiële studenten aantoonbaar voldoen aan het vereiste instroomniveau. Toetsing op basis van leeruitkomsten levert betere waarborgen voor de kwaliteit van de toelatingsonderzoeken dan wanneer getoetst wordt op basis van traditionele onderwijseenheden of algemeen geformuleerde toelatingseisen. De waarde van diploma’s van onvolledige opleidingen wordt zo beter gewaarborgd. De verplichte deelname wordt door het accreditatieorgaan getoetst bij de desbetreffende aanvraag om accreditatie.
Aan het experiment educatieve module kan uitsluitend door universiteiten worden deelgenomen. Er is bij dat experiment geen directe relatie met de andere experimenten.
Naast deze drie experimenten wordt een experiment vraagfinanciering voorbereid. De drie experimenten die in dit besluit worden geregeld en het experiment vraagfinanciering kunnen onafhankelijk van elkaar worden uitgevoerd.
In het kader van het experiment accreditatie onvolledige opleidingen kunnen niet-bekostigde opleidingen waarvan alleen voor een deel van de opleiding onderwijs wordt verzorgd, in aanmerking komen voor accreditatie door de NVAO, mits het deel van de opleiding waarvoor onderwijs wordt verzorgd leidt tot realisatie van het vereiste eindniveau – en dus is gericht op afronding met een graad – en mits voldaan wordt aan de geldende kwaliteitseisen. Deze experimentele regeling wijkt af van de wet die uitsluitend accreditatie van volledige opleidingen mogelijk maakt. Door middel van experiment kan worden onderzocht of en in hoeverre geaccrediteerde onvolledige opleidingen kunnen bijdragen aan een aantrekkelijker hoger onderwijsaanbod voor werkenden.
Bekostigde instellingen kunnen niet in aanmerking komen voor accreditatie van onvolledige opleidingen vanwege de eis van toegankelijkheid van bekostigde opleidingen. Bekostigde instellingen kunnen in het kader van het experiment leeruitkomsten weliswaar verkorte, flexibele opleidingstrajecten aanbieden, maar moeten daarnaast ook altijd, in verband met hun wettelijke taak, volledige opleidingstrajecten aanbieden voor studenten die voldoen aan de toelatingseisen en niet in aanmerking komen voor verkorting van de opleiding. Bij de bekostigde instellingen zijn de flexibele, verkorte opleidingstrajecten onderdeel van de gehele opleidingen en lopen dus mee in het kader van de reguliere opleidingsaccreditatie.
Zoals hiervoor is aangegeven betreft het onderhavige deelexperiment de bevoegdheid van de NVAO om opleidingen te accrediteren. Het primaire doel van accreditatie is het in kwalitatieve zin waarborgen van het hoger onderwijs waaraan graden in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn verbonden. De wettelijke taken van de NVAO vloeien rechtsreeks voort uit de taak die de staat heeft bij de organisatie en handhaving van een onderwijsstelsel waarmee de staat zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak jegens zijn bevolking vervult. De NVAO vervult een publieke taak bij uitstek.
Het experiment accreditatie onvolledige opleidingen is zodanig vormgegeven dat iedere niet bekostigde instelling die ook deelneemt aan het experiment leeruitkomsten, daaraan kan deelnemen. Er is geen toestemming van de minister nodig voor deelname. Aldus is gewaarborgd dat er geen sprake is van ongelijke voorwaarden die tot verstoring van concurrentieverhoudingen bij niet bekostigde instellingen kunnen leiden. Elke niet bekostigde instelling is immers in de gelegenheid gesteld aan genoemde experimenten deel te nemen.
Ten behoeve van het experiment accreditatie onvolledige opleidingen wordt geen subsidie verstrekt. Wel wordt subsidie verstrekt in het kader van een ander deelexperiment, te weten, het experiment leeruitkomsten. De juridische basis voor die subsidieverstrekking is de Subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen.
Op grond van het voorgaande stelt de regering vast dat er in het kader van de experimenten waarop het besluit betrekking heeft, geen sprake is van staatssteun en dat aanmelding bij de Europese Commissie van de regeling van (één van) de experimenten om die reden niet nodig is.
Artikel 1.7a van de WHW verplicht tot het vermelden van het doel van het experiment in de desbetreffende algemene maatregel van bestuur. Het doel van het experiment leeruitkomsten is om aan de hand van het experiment te onderzoeken of meer flexibiliteit en vraaggerichtheid van het deeltijd hoger onderwijs voor volwassenen leidt tot een verhoging van de toegankelijkheid en een vergroting van de aantrekkelijkheid van dit onderwijs en daardoor leidt tot een aantoonbaar grotere deelname van volwassenen aan het deeltijd hoger onderwijs en evenredig meer gediplomeerden.
Het experiment accreditatie onvolledige opleidingen heeft tot doel te onderzoeken of er inderdaad behoefte is aan een groter aanbod van dit type opleidingen. De vraag is dus of het private aanbod van onvolledige opleidingen toeneemt en vervolgens gelden dezelfde doelen als in het experiment in brede zin: een aantoonbaar grotere deelname van volwassenen aan het deeltijd hoger onderwijs en meer gediplomeerden.
Het doel van het experiment educatieve module is het vergroten van de deelname aan de educatieve minor en (op wat langere termijn) ook het vergroten van de doorstroom naar en diplomering in de lerarenopleidingen vho door de mensen die een educatieve minor hebben behaald. Succes wordt afgemeten aan deze ontwikkelingen in deelname en diplomering, en aan de mate waarin het daarbij gaat om nieuwe doelgroepen. De vraag is bijvoorbeeld of de deelname aan de minor niet verplaatst van binnen naar buiten de bachelor (in dat geval zal er geen toename van het totaal aantal deelnemers zijn). En zijn de deelnemers inderdaad mensen die zonder deze mogelijkheid niet gestart zouden zijn met een lerarenopleiding vho aan de universiteit?
Nut en noodzaak van experimenten op het terrein van een Leven lang Leren zijn hiervoor al indirect aan de orde gekomen. De experimenten leeruitkomsten en accreditatie onvolledige opleidingen sluiten aan bij een uitgevoerde inventarisatie van belemmeringen in wet- en regelgeving, zoals die door instellingen voor hoger onderwijs worden ervaren. Door het wegnemen van de desbetreffende belemmeringen ontstaat ruimte voor flexibilisering van het aanbod en voor het inrichten van vraaggerichte opleidingen voor volwassenen. Het experiment educatieve module sluit eveneens aan bij de behoefte aan meer flexibiliteit en toegankelijkheid van het aanbod en draagt daarnaast bij aan beleidsdoelstellingen in het kader van de Lerarenagenda (zoals meer mensen interesseren in het beroep van leraar). Er is veel draagvlak voor deze experimenten bij zowel instellingen voor hoger onderwijs en hun koepelorganisaties als bij werkgeversorganisaties, vakbonden en studentenbonden. De slagingskans van de experimenten wordt om die reden groot geacht. Door deze drie experimenten min of meer tegelijkertijd te starten beoogt de regering op het terrein van flexibilisering en deelname aan een Leven Lang Leren een versterkend effect te sorteren.
De zorgplicht voor studenten vormt een belangrijk element van dit besluit. De zorgplicht kan op verschillende wijze worden vormgegeven. In geval van het experiment leeruitkomsten zal er – in geval van beëindiging – voor gezorgd moeten worden dat studenten worden begeleid naar de overstap naar «traditioneel» onderwijs met als uiteindelijk doel: het behalen van een graad. In de onderwijsovereenkomst zou hier aandacht aan besteed kunnen worden. Voor wat betreft het experiment educatieve module zou het kunnen gebeuren dat een student op het moment van beëindiging van het experiment al een paar maanden studeert. In dat geval zou bekeken moeten worden of deze student niet op andere wijze de desbetreffende onderwijsbevoegdheid zou kunnen verkrijgen. Als een alternatieve route niet tot de mogelijkheden behoort, zou compensatie van het collegegeld redelijk zijn. Volledige schadeloosstelling gaat te ver, omdat de student wist dat hij zou deelnemen aan een experiment met alle (beperkte) risico’s van dien. In geval van beëindiging van het experiment accreditatie onvolledige opleidingen kan er voor studenten weinig verkeerd gaan. Aangezien een opleiding pas mag worden aangeboden na accreditatie kan het niet voorkomen dat studenten een niet geaccrediteerde opleiding volgen. Mocht dat nodig zijn dan kunnen bij ministeriële nadere uitvoeringsvoorschriften worden vastgesteld (artikel 1.7a, derde lid, van de WHW).
Voorzien wordt in een regelmatige monitoring van de experimenten door de NVAO en de Inspectie van het Onderwijs, onder meer aan de hand van voortgangsrapportages van instellingen, en een eindevaluatie en effectmeting door een onafhankelijk bureau. De experimenten zijn geslaagd als deze leiden tot flexibel ingerichte opleidingstrajecten hoger onderwijs voor volwassenen, die aansluiten bij de behoeften van werkgevers en werknemers, en die duidelijk meer deelnemers trekken dan in de huidige situatie. Daarnaast zal er ook sprake moeten zijn van een toename van het aantal deelnemers dat de educatieve minor («module») met goed gevolg afrondt. Bij het experiment leeruitkomsten en het experiment accreditatie onvolledige opleidingen is het doel is dat het aantal gediplomeerden ongeveer evenredig toeneemt met het aantal deelnemers. Het diplomarendement (het percentage van de ingestroomde studenten dat de opleiding met een diploma afrondt) moet gelijk blijven aan of hoger worden dan in de huidige situatie.
Intensieve samenwerking met en betrokkenheid van de NVAO en de Inspectie moet waarborgen dat de experimenten leiden tot adequate evaluatie en besluitvorming over welke structurele aanpassingen in wet- en regelgeving wenselijk zijn met het oog op flexibilisering van deeltijd opleidingen hoger onderwijs voor volwassenen en een goede borging van de kwaliteit daarvan. Bij een positieve evaluatie van de experimenten zal worden toegewerkt naar structurele verankering van passende kaders voor flexibel hoger onderwijs in wet- en regelgeving (WHW, accreditatiekaders, inspectietoezicht e.d.). Bij de evaluatie van de experimenten zal ook worden bekeken in hoeverre de opbrengsten ook toepasbaar zijn in het voltijdse hoger onderwijs.
De administratieve lasten in het kader van dit besluit zijn beperkt tot de noodzakelijke elementen. De lasten zijn onderverdeeld naar de drie onderdelen van het besluit: experiment leeruitkomsten, experiment accreditatie onvolledige opleidingen en experiment educatieve module.
Voor deelname aan het experiment leeruitkomsten dient een aanvraag ingediend te worden voor toestemming om deel te nemen. Verder wordt een jaarlijkse rapportage over de uitvoering gevraagd en een eindverslag in 2021. Ook dienen instellingen een onderwijsovereenkomst met studenten op te stellen. Dit kan volgens een standaardformat zijn.
Voor het experiment accreditatie onvolledige opleidingen is een aanvraag om accreditatie nodig, een jaarlijkse rapportage en een eindverslag. Voor het experiment educatieve module is geen aanvraag nodig. Wel is er een jaarlijkse rapportage en een eindverslag. De incidentele lasten van dit besluit zijn 23.000 euro. De lasten betreffen voornamelijk het aanvragen van toelating tot het experiment leeruitkomsten. De gemiddelde administratieve lasten per jaar zijn in totaal 26.000 euro voor alle deelnemende instellingen gezamenlijk.
DUO is gevraagd het ontwerpbesluit te beoordelen op uitvoeringsaspecten. DUO stelt vast dat het ontwerpbesluit geen uitvoeringsconsequenties heeft voor DUO wat betreft het experiment leeruitkomsten en het experiment accreditatie onvolledige opleidingen. Voor het experiment educatieve module ligt dat genuanceerder. Voor de registratie van studenten die na afronding van een wo-bachelor deelnemen aan het experiment educatieve module worden enkele aanpassingen doorgevoerd in de uitvoeringsorganisatie. DUO acht het voorgestelde experimenteerbesluit uitvoerbaar en handhaafbaar per 1 september 2016, waarbij er van uitgegaan wordt dat dit experimenteerbesluit voor die datum in werking zal treden.
De Inspectie van het Onderwijs heeft in het kader van de uitvoeringstoets diverse opmerkingen gemaakt en vragen gesteld. Die hebben geleid tot enkele aanscherpingen en verhelderingen in de tekst van het ontwerpbesluit en de toelichting op de gemaakte keuzes. Een belangrijk punt in de reactie van de Inspectie van het Onderwijs had betrekking op de beoogde mogelijkheid om instellingen die geen subsidie hebben ontvangen in het kader van de Subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen te laten deelnemen aan het experiment leeruitkomsten. De Inspectie was bezorgd over de consequenties die dit mogelijk zou hebben voor de beheersbaarheid van het experiment uit een oogpunt van kwaliteitsbewaking. Besloten is om slechts een beperkt aantal instellingen uit deze categorie in de gelegenheid te stellen een aanvraag voor deelname aan het experiment leeruitkomsten in te dienen. De beperking is vormgegeven door te bepalen dat alleen opleidingen van instellingen waarvan de subsidieaanvraag in het kader van de Subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen positief is beoordeeld, in aanmerking te laten komen. Daarnaast is geregeld dat toelating tot het experiment leeruitkomsten kan worden geweigerd, indien honorering van dergelijke aanvragen in verband met de wenselijke omvang van het experiment de uitvoerbaarheid – vooral in de zin van kwaliteitsbewaking – ernstig zou bemoeilijken.
Er is een Privacy Impact Assessment Rijksdienst (PIA) uitgevoerd ten aanzien van dit besluit. Dat assessment heeft de volgende informatie opgeleverd. Het besluit betreft onder meer het gebruik van een bestaand databestand van DUO en de instellingen. De gegevens van de studenten die onder dit besluit komen te vallen worden op dit moment al bijgehouden door DUO. In de informatiesystemen van DUO staan de volgende gegevens geregistreerd:
– het aantal studenten dat ingeschreven is in een opleiding;
– of een student collegegeld heeft betaald;
– of aan een student een graad is verleend.
Met deze gegevens kan DUO bepalen of een student aanspraak maakt op wettelijk collegegeld en of de instelling bekostiging ontvangt. Deze gegevens zijn dus beleidsmatig en technisch direct van belang en onontbeerlijk voor het bereiken van de beleidsdoelstellingen en vormen onderdeel van de evaluatie en effectmeting van de experimenten waar dit besluit op ziet.
Registratie door DUO geldt ook voor studenten die deelnemen aan de educatieve module in het kader van het experiment educatieve module. Ook deze gegevens worden gebruikt voor bekostiging van de instellingen. De gegevens zijn beleidsmatig en technisch van direct belang, onontbeerlijk met het oog op het realiseren van beleidsdoelstellingen en vormen onderdeel van de evaluatie en effectmeting van het experiment.
Studenten zijn ermee bekend dat bij inschrijving in het bekostigd hoger onderwijs hun inschrijving en diploma bij DUO worden geregistreerd. Studenten schrijven zich in via een geautomatiseerd systeem, Studielink, waar direct duidelijk is waarom hun gegevens gevraagd worden, namelijk inschrijving voor een opleiding in het hoger onderwijs.
Op het moment dat niet-bekostigde instellingen in het hoger onderwijs aangesloten zijn op de door DUO beheerde systeem Basisregister onderwijs geldt bovenstaande ook voor die studenten.
Voor de kosten van de experimenten is een extra budget van € 25 mln. beschikbaar gesteld voor de gehele looptijd. De financiële gevolgen worden gedekt binnen de OCW-begroting. Het gaat om additionele middelen op basis van het Regeerakkoord Rutte II. In de evaluatie van de experimenten flexibel hoger onderwijs zal worden ingaan op de kwantitatieve en kwalitatieve resultaten, mede in relatie tot de kosten voor deze experimenten.
Bij de ontwikkeling van dit experimenteerbesluit is overleg geweest met de NVAO en Inspectie van het Onderwijs. Daarnaast is met de VH, de NRTO, de VSNU en VNO-NCW/MKB-Nederland en met diverse platforms en netwerken van instellingen hoger onderwijs en van brancheorganisaties van werkgevers gesproken. Verder is commentaar gevraagd en ontvangen van de LSvB, ISO en FNV.
Er is brede steun voor de ontwikkelingen gericht op versterking van de flexibiliteit van het hoger onderwijs, voor de wijze waarop daar met dit besluit ruimte wordt geboden en voor de subsidieregeling waarmee die ontwikkelingen worden gestimuleerd. In het bijzonder wordt de betrokkenheid van de NVAO en Inspectie bij de experimenten gewaardeerd. Instellingen hebben behoefte aan ondersteuning en een veilige ontwikkelruimte om de gewenste flexibiliseringsaanpak op verantwoorde wijze vorm en inhoud te geven.
In juli 2015 is een conceptversie van het besluit openbaar gemaakt voor een internetconsultatie. De internetconsultatie heeft acht reacties opgeleverd: twee van onderwijskoepels, drie van instellingen voor hoger onderwijs, één van een studentenbond, één van een vakcentrale en één van een burger.
Naar aanleiding van verzoeken van diverse instellingen, via de openbare internetconsultatie en anderszins, is besloten ook enige ruimte te bieden voor deelname aan het experiment leeruitkomsten van instellingen die geen subsidie hebben ontvangen in het kader van de Subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen. Met het oog op de beheersbaarheid en de uitvoerbaarheid van het experiment is in overleg met de NVAO en Inspectie besloten die extra ruimte te beperken tot instellingen waarvan de subsidieaanvragen positief zijn beoordeeld, maar die vanwege budgettaire beperkingen geen subsidie hebben ontvangen. Het ontwerpbesluit is hierop aangepast.
Daarnaast is in diverse reacties aangegeven dat de datum waarop de Minister besluit over toelating van opleidingen tot het experiment leeruitkomsten te kort voor de start van een nieuw studiejaar lag. Ook is gevraagd meer dan één moment te hanteren waarop een aanvraag voor deelname aan het experiment leeruitkomsten kan worden ingediend. Het ontwerpbesluit is hierop aangepast, zodat instellingen ruimte krijgen voor gefaseerde implementatie, waarbij voor toegelaten opleidingen een verschillend ontwikkelingstempo kan worden gehanteerd.
De VSNU heeft een aantal praktische uitvoeringsvragen gesteld over het experiment educatieve minor. Deze vragen zijn verwerkt in het ontwerpbesluit en meegenomen in de nadere uitwerking van de afspraken over de uitvoering.
De NRTO heeft vragen gesteld over de duur van de experimenten op het terrein van flexibilisering van het hoger onderwijs, de gevolgen van eventuele beëindiging van het experiment leeruitkomsten voor aan de betreffende opleidingen deelnemende studenten en het synchroniseren van rapportages. Naar aanleiding daarvan is meer toelichting gegeven op de duur van de experimenten en is in het ontwerpbesluit en de toelichting nadrukkelijk aandacht besteed aan de zorgplicht van instellingen voor studenten. Wat betreft de rapportages geldt dat deze efficiënt kunnen worden ingericht, zodat de administratieve lasten voor instellingen beperkt worden tot wat voor de uitvoering, kwaliteitsborging, evaluatie en effectmeting noodzakelijk is.
De ISO vraagt aandacht voor het betrekken van de medezeggenschap en de opleidingscommissies van de betreffende instellingen bij de experimenten.
Deze betrokkenheid maakt reeds deel uit van de projectaanpak en -organisatie, waarop aanvragen in het kader van de Subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen mede worden beoordeeld. Om de medezeggenschapsfunctie (nog) beter te waarborgen is het ontwerpbesluit aangevuld (artikel 3, tweede en derde lid).
De VCP heeft vragen gesteld over het feit dat het experiment accreditatie onvolledige opleidingen alleen niet-bekostigde opleidingen betreft. De reden daarvoor is toegelicht in het besluit. De VCP vraagt zich af of er door het experiment educatieve module docenten zonder de juiste onderwijsbevoegdheid voor de bovenbouw havo/vwo komen te staan. De reikwijdte van de met de educatieve module te behalen bevoegdheid is in het besluit verwoord.
Caribisch Nederland is geïnformeerd over het ontwerpbesluit. De gevolgen voor Caribisch Nederland betreffen het experiment educatieve module. Een bevoegdheid behaald door deelname aan het experiment educatieve module geldt ook voor scholen in Caribisch Nederland.
Het ontwerpbesluit experimenten flexibel hoger onderwijs heeft voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer. De Vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van de Tweede Kamer heeft een aantal schriftelijke vragen en opmerkingen over het experiment voorgelegd aan de Minister. Bij brief van 26 november 2015 zijn de vragen beantwoord. Het verslag van het schriftelijk overleg is op 27 november 2015 vastgesteld (Kamerstukken II 2015/2016, 31 288, nr. 495). Hierna worden enkele belangrijke elementen uit dat verslag in het kort weergegeven.
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd hoe de minister de Kamer betrekt in de voortgang en evaluatie van de experimenten. Aangegeven is dat de Kamer op de hoogte wordt gehouden van de voortgang en geïnformeerd wordt over tussentijdse resultaten van de evaluatieonderzoeken. De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of de Minister haar ambities met de experimenten kan kwantificeren. Toegelicht is dat het lastig is de ambities te kwantificeren, omdat de realisatie resultaat is van inspanningen en investeringen van alle betrokken partijen, inclusief werkgevers en werknemers, om de leercultuur te versterken en de deelname aan alle vormen van leren (formeel, non-formeel en informeel) te bevorderen. De Commissie Rinnooy Kan heeft aangegeven dat de effecten van de experimenten niet goed voorspelbaar zijn en dat de experimenten zijn bedoeld om te onderzoeken of en hoe de aanpakken bijdragen aan realisatie van de doelstellingen.
De leden van de PvdA-fractie hebben voorts gevraagd wie als controleorgaan meekijkt naar de onderwijsovereenkomsten en of instellingen bij het indienen van hun aanvragen moeten aangeven hoe de onderwijsovereenkomsten eruit gaan zien. Toegelicht is wat de rol van de NVAO en de Inspectie van het Onderwijs is in dezen. Toetsing van modelovereenkomsten maakt deel uit van de beoordeling die de NVAO uitvoert voorafgaand aan toelating tot het experiment leeruitkomsten.
Wat betreft het experiment educatieve minor hebben de leden van de PvdA-fractie aangegeven dat de structurele waarde van de educatieve minor onvoldoende bekrachtigd is en vraagt de Minister te reflecteren op de waarde als de minor niet «gekend» wordt en niet wordt opgenomen in het beroepsregister voor leraren. Toegelicht is dat het met goed gevolg afronden van de minor in combinatie met het getuigschrift van een bacheloropleiding leidt tot een onderwijsbevoegdheid. Leraren die hun bevoegdheid ontlenen aan de educatieve module kunnen worden opgenomen in het beroepsregister. De waarde van de behaalde educatieve minor is structureel, ook in het geval dat het experiment op termijn niet omgezet wordt in een structurele maatregel. De SGP stelt een hieraan gerelateerde vraag hoe de minister uitwerking geeft aan het dictum van de motie van het lid Bisschop over het verankeren van verdergaande scholing na de educatieve minor. Toegelicht is dat in de in voorbereiding zijnde regelgeving voor het beroepsregister is opgenomen dat leraren in dat register het onderhoud en de verdere ontwikkeling van hun bekwaamheid bijhouden. Dat geldt ook voor leraren die hun onderwijsbevoegdheid hebben verworven door succesvolle afronding van de educatieve minor na hun bacheloropleiding.
Voor wat betreft de begripsbepalingen is aangesloten bij de begripsbepalingen van artikel 1.1 van de WHW. De begrippen leeruitkomst, educatieve module en certificaat educatieve module zijn daarentegen geen WHW begrippen. Zij ontlenen hun betekenis specifiek aan de experimenten.
De zorgplicht is in het algemeen deel van de toelichting aan de orde gekomen. De medezeggenschapsvoorschriften zijn naar aanleiding van de internetconsultatie alsnog in het besluit opgenomen. De medezeggenschapsplichten betreffen uitsluitend het bekostigde hoger onderwijs. Het derde lid heeft uitsluitend betrekking op hogescholen en heeft dus geen gevolgen voor het experiment educatieve module.
Het evaluatiecriterium, bedoeld in artikel 2, tweede lid, houdt verband met het regeringsbeleid dat is gericht op het terugbrengen van administratieve lasten. Dit evaluatiecriterium geldt voor alle experimenten. Daarnaast zijn er criteria die specifiek zijn toegesneden op de desbetreffende experimenten.
Omdat met name het experiment leeruitkomsten en het experiment accreditatie gevolgen kunnen hebben voor het niveau van kwaliteitsborging van het hoger onderwijs is het van belang dat Inspectie en accreditatieorgaan hun zienswijze naar voren kunnen brengen op de evaluatie van de experimenten in het kader van het evaluatieverslag dat aan beide kamers wordt voorgelegd.
In artikel 3 is aangegeven op welke gronden de Minister een experiment bij een individuele instelling kan beëindigen. Uiteraard kan een experiment daarnaast in algemene zin worden beëindigd door (gedeeltelijke) intrekking van het Experimentbesluit zelf.
De artikelen 6 tot en met 17 van dit besluit betreffen het experiment leeruitkomsten. In het algemeen deel van de toelichting is uitvoerig ingegaan op de inhoud en het doel van het experiment. Uit artikel 8 blijkt dat de doelstellingen van dit experiment cumuleren. Het gaat niet alleen om een grotere deelname aan het deeltijd onderwijs, maar ook om het verlenen van meer hoger onderwijsgraden in verband met dat onderwijs.
De vermelding van artikel 7.3, tweede lid, geeft de kern aan van het experiment: het experimentele hoger onderwijs wordt weliswaar aangeboden in de vorm van opleidingen, maar onder een opleiding hoeft niet te worden begrepen een samenhangend geheel van onderwijseenheden. Het mag in dit experiment ook om een samenhangend geheel van leeruitkomsten gaan. Het huidige artikel 7.3, tweede lid, van de WHW staat deze andere onderwijsbenadering niet toe.
Artikel 7.4 van de WHW schrijft voor dat de studielast van onderwijseenheden worden uitgedrukt in studiepunten, waarbij 60 studiepunten gelijk staan aan 1.680 uren studie. In dit experiment wordt deze systematiek verlaten. Een studiepunt kan op andere wijze worden behaald dan door 28 uur studie. De studielast wordt bovendien individueel bepaald. Ook dat impliceert een afwijking van artikel 7.4.
Voor het overige behoudt de WHW zijn betekenis. Er bestaat dus geen aanleiding om bijvoorbeeld de geldigheid van diploma’s die in het kader van dit experiment zijn uitgereikt in twijfel te trekken. Het zijn «normale» WHW-diploma’s.
De evaluatiecriteria zijn in de eerste plaats gerelateerd aan de doelstellingen van het experiment. Daarnaast wordt het succes van het experiment bepaald door de tevredenheid bij studenten en werkgevers en de borging van de onderwijskwaliteit.
Het spreekt vanzelf dat deelname aan het experiment openstaat voor instellingen die voor dat doel op basis van de Subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen subsidie hebben ontvangen. Instellingen en opleidingen waaraan vanwege budgettaire beperkingen geen subsidie is verleend in het kader van de Subsidieregeling hoger onderwijs voor volwassenen, maar die bij de subsidieaanvraag wel een voldoende score hebben ontvangen op hun aanvraag, kunnen ook een aanvraag indienen voor deelname aan de experimenten (zonder subsidie).
Voor alle potentiële deelnemers geldt dat zij voor deelname toestemming nodig hebben van de Minister. Artikel 12 regelt de aanvraag voor die toestemming. Om ruimte te bieden voor gefaseerde implementatie, waarbij opleidingen van instellingen kunnen verschillen qua ontwikkelingstempo, zijn op voorstel van instellingen voor hoger onderwijs diverse aanvraagtermijnen vastgesteld. Indiening kan plaatsvinden voor 1 mei 2016, voor 1 november 2016 en voor 1 mei 2017. Met het oog op effectmeting en evaluatie van het experiment leeruitkomsten en de doorlooptijd van opleidingen hoger onderwijs is het niet wenselijk dat implementatie van het experiment later dan per september 2017 plaatsvindt. Elektronische indiening van aanvragen vindt plaats via het e-mailadres «experiment leeruitkomsten-ho@minocw.nl». Per post wordt de aanvraag ingediend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, postbus 16375, 2500 BJ Den Haag.
In artikel 13 wordt het besluit op een aanvraag om toestemming geregeld. De Minister neemt binnen een redelijke termijn gelijktijdig besluiten over de aanvragen die voor 1 mei 2016, voor 1 november 2016 en voor 1 mei 2017 zijn ingediend. Er zijn dus in totaal drie momenten waarop de Minister instellingen toestemming verleent om aan het experiment deel te nemen. Daarbij is een belangrijke adviesrol weggelegd voor het accreditatieorgaan. Indien uit het advies van het accreditatieorgaan blijkt dat de kwaliteit van het desbetreffende onderwijs onvoldoende is gewaarborgd, wordt de toestemming geweigerd. In die situatie is er dus sprake van een bindend advies. Het accreditatieorgaan heeft ten behoeve van deze advisering een «Toetsingskader kwaliteitszorg experimenten flexibel onderwijs Nederland» ontwikkeld.
De Minister kan de toestemming ook op andere gronden weigeren, bijvoorbeeld omdat het projectplan het doel van het experiment in onvoldoende mate ondersteunt. Voor de groep aanvragers waaraan vanwege budgettaire beperkingen geen subsidie is verleend in het kader van de Subsidieregeling hoger onderwijs voor volwassenen, maar die bij de subsidieaanvraag wel een voldoende score hebben ontvangen op hun aanvraag, geldt nog een aanvullende weigeringsgrond. Hun deelname kan worden geweigerd, indien het experiment te omvangrijk en daardoor onuitvoerbaar zou worden.
In het toestemmingsbesluit wordt geregeld op welke opleidingen of Ad-programma’s de toestemming betrekking heeft. Het ligt voor de hand dat dit de Ad-programma’s en opleidingen zullen zijn in verband waarmee subsidie is ontvangen dan wel aangevraagd en beoordeeld in de zin van artikel 11, tweede lid.
In dit experiment wordt uitgegaan van leeruitkomsten in plaats van onderwijseenheden in de zin van artikel 7.3 van de wet. Omdat dit een nieuw verschijnsel is dient te worden gewaarborgd dat de kwaliteit van dat onderwijs minstens gelijkwaardig is aan het meer traditionele onderwijs. Om die reden wordt het instellingsbestuur verplicht vast te stellen wat de relatie is tussen leeruitkomsten en de daarmee te behalen studiepunten. Omdat de student vooraf goed geïnformeerd dient te zijn over de inhoud van het experimentele onderwijs, dient de instelling een en ander tijdig, dat wil zeggen overeenkomstig de eisen, bedoeld in artikel 7.15, eerste lid, van de WHW, in de onderwijs- en examenregeling te hebben gepubliceerd.
In artikel 15 is vastgelegd dat het aan de examencommissie is om over de studieresultaten van de student te oordelen, ook als de studie in de vorm van leeruitkomsten wordt aangeboden.
Omdat het in dit experiment om «maatwerk» gaat, dient individueel te worden vastgelegd wat het experimentele onderwijs inhoudt. Een onderwijsovereenkomst biedt de student de noodzakelijke duidelijkheid en rechtszekerheid ten aanzien van het onderwijs dat hij mag verwachten. Het maakt tevens duidelijk dat alleen studenten die daarmee instemmen experimenteel onderwijs krijgen aangeboden.
De verplichtingen die in artikel 17 zijn opgenomen hebben als oogmerk het experiment op een zorgvuldige manier te kunnen monitoren en evalueren. Het vijfde lid is een «vangnetbepaling», bedoeld voor situaties die ten tijde van de vaststelling van dit besluit niet voorzienbaar waren.
Met de «afsluitende fase van de opleiding» worde gedoeld op dat deel van de opleiding waarvoor de rechtspersoon voor hoger onderwijs onderwijsaanbod verzorgt, waarbij dat onderwijsaanbod gericht moet zijn op afronding van de opleiding op het eindniveau en het behalen van een graad. De onvolledige opleiding blijft formeel een studielast van 240 studiepunten houden, maar de rechtspersoon voor hoger onderwijs verzorgt alleen voor het laatste deel van de opleiding onderwijsaanbod. De omvang van dat onderwijsaanbod in termen van aantallen studiepunten kan variëren.
De artikelen 18 tot en met 25 betreffen het experiment accreditatie. In het algemeen van de toelichting is uitvoerig ingegaan op de inhoud en het doel van het experiment.
In artikel 21 is aangegeven van welke artikelen in de WHW wordt afgeweken ten behoeve van dit experiment. Van het wettelijke uitgangspunt dat de NVAO (voorgenomen) opleidingen beoordeeld op kwaliteit wordt niet afgeweken. Wel wordt afgeweken van het wettelijke uitgangspunt dat een opleiding een wettelijk vastgestelde studielast, uitgedrukt in studiepunten, vertegenwoordigt. Dat wettelijke uitgangspunt is verwoord in artikel 7.4b van de WHW. Daarnaast wordt afgeweken van het wettelijke voorschrift dat een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs een propedeutische fase dient te omvatten.
Voor deelname aan het experiment is geen bijzondere procedure vastgesteld. De rechtspersoon die het desbetreffende onvolledige onderwijs aanbiedt kan tot 1 januari 2018 een aanvraag om beoordeling van dat onderwijs indienen bij het accreditatieorgaan. Het accreditatieorgaan neemt de aanvraag op de gebruikelijke manier in behandeling, tenzij de aanvrager niet tevens meedoet aan het experiment leeruitkomsten. In dat geval wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
Het is belangrijk dat een instelling zorgvuldig onderzoekt of een aspirant-student over het juiste startniveau beschikt. Omdat het om onvolledige opleidingen gaat, bestaat het risico dat de opleiding wordt gevolgd door studenten die voor die opleiding onvoldoende zijn gekwalificeerd. Het is daarom van belang dat de instelling te verplichten informatie over de check op de instroom op te nemen in de aanvraag, opdat het accreditatieorgaan zijn taak als bedoeld in artikel 24, tweede lid, goed kan vormgeven.
Ten behoeve van het experiment accreditatie stelt het accreditatieorgaan een op het experiment toegesneden kader vast. Dat geschiedt binnen het bestaande accreditatiekader. Daarin is een belangrijke rol weggelegd voor de wijze van beoordelen door de rechtspersoon van het toelatingsniveau van aspirant-studenten. In artikel 18 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is geregeld, dat een zelfstandig bestuursorgaan jaarlijks voor 15 maart een jaarverslag opstelt. Het jaarverslag wordt aan de Ministers van OCW en EZ en aan beide kamers der Staten-Generaal toegezonden. Het accreditatieorgaan informeert de Minister over de aanvragen tot deelname en geeft daarbij tevens aan of die aanvragen daadwekelijk in behandeling zijn genomen. Een aanvraag wordt niet in behandeling genomen als de aanvrager niet deelneemt aan het experiment leeruitkomsten. Die deelname is als het ware een conditio sine qua non.
De verplichtingen die in artikel 25 zijn opgenomen hebben als oogmerk het experiment op een zorgvuldige manier te kunnen monitoren en evalueren.
De artikelen 26 tot en met 32 betreffende het experiment educatieve module. Inhoud en doel van dit experiment zijn in het algemeen deel van de toelichting uitvoerig aan de orde gekomen. De instellingen, bedoeld in artikel 26, zijn op dit moment: Wageningen University, Tilburg University, Universiteit van Amsterdam, Universiteit Twente, Universiteit van Amsterdam, Universiteit Utrecht, TU Delft, TU Eindhoven, Universiteit Twente, Universiteit Maastricht, Vrije Universiteit Amsterdam, Erasmus Universiteit Rotterdam, Open Universiteit en Universiteit Leiden.
In artikel 29 is aangegeven van welke wettelijke bepalingen ten behoeve van dit experiment wordt afgeweken. Het gaat onder meer om artikel 33, lid 1a, aanhef en onder 1°, van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 80, tweede lid, aanhef en onder 1°, van de Wet voortgezet onderwijs BES, waarin de zogenaamde educatieve minor is geregeld. Daarbij gaat het om aspirant-leraren die in het kader van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs tenminste 30 studiepunten hebben besteed aan voorbereiding op het geven van onderwijs in een met zijn opleiding inhoudelijk overeenkomend vak. Dit experiment beoogt nu juist buiten dat kader te treden. Voorts wordt afgeweken van artikel 7.11. Het succesvol afronden van de educatieve module leidt immers tot een bijzonder certificaat, waarin dat artikel niet voorziet. Daarnaast wordt afgeweken van artikel 7.32, derde lid, waarin is bepaald dat inschrijving plaatsvindt voor een opleiding. In dit geval geschiedt inschrijving namelijk voor een enkele module. Ook wordt er afgeweken van artikel 7.45a, waarin de aanspraak op wettelijk collegegeld is geregeld. Die aanspraak betreft uitsluitend opleidingen. Omdat het in casu modules en geen opleidingen betreft, moet worden geregeld dat wordt afgeweken van artikel 7.45a.
Deelname aan het experiment is beperkt tot de instellingen die reeds reguliere educatieve minoren aanbieden. Aan de deelname is geen aanvraagprocedure verbonden. Een eenvoudige melding aan de Minister is toereikend.
De verplichtingen die in artikel 32 zijn opgenomen hebben als oogmerk het experiment op een zorgvuldige manier te kunnen monitoren en evalueren. Daarnaast geldt als inspanningsverplichting het bevorderen van doorstroming naar universitaire lerarenopleidingen (vierde lid).
De inwerkingtreding per 1 mei 2016 houdt verband met de eerste termijn die in artikel 12 is gesteld voor de indiening van aanvragen voor deelname aan het experiment leeruitkomsten. Het besluit vervalt op 1 juli 2022. Dat tijdstip houdt verband met de duur van het experiment leeruitkomsten en het experiment accreditatie onvolledige opleidingen. De looptijd van alle experimenten blijft binnen de wettelijk toegestane termijn van zes jaar.
Deze toelichting wordt mede gegeven in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2016-145.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.