Besluit van 22 maart 2016, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 16 maart 2016 tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst (Stb. 2016, 114)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 17 maart 2016, nr. WJZ/902706 (6769), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel III van de Wet van 16 maart 2016 tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst (Stb. 2016, 114);

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

  • 1. De Wet van 16 maart 2016 tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst (Stb. 2016, 114) treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, met uitzondering van artikel I, onderdelen B tot en met T, Y, EE, FF, KK, OO tot en met QQ, en artikel II.

  • 2. Artikel 12 van de Wet raadgevend referendum is van toepassing.

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar, 22 maart 2016

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker

Uitgegeven de dertigste maart 2016

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

De wet voorziet in artikel III in de mogelijkheid van gefaseerde inwerkingtreding. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt. Met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad treedt de wet in werking, met uitzondering van artikel I, onderdelen B tot en met T, Y, EE, FF, KK, OO tot en met QQ, en artikel II. Dit betekent concreet dat alleen de artikelen van de wet die betrekking hebben op de inrichting en taken van de Stichting regionale publieke omroep (RPO) in werking treden.

Door te kiezen voor dit tijdstip van inwerkingtreding wordt afgeweken van de vaste verandermomenten en de minimale invoeringstermijn van twee maanden. Ook wordt een beroep gedaan op artikel 12 van de Wet raadgevend referendum. Door een beroep te doen op artikel 12 van de Wet raadgevend referendum wordt bewerkstelligd dat de algemeen geldende regeling voor inwerkingtreding van referendabele wetten tijdelijk buiten werking wordt gezet. Dit doet niet af aan de referendabiliteit van deze wet.

Bovenstaande afwijkingen kunnen worden gerechtvaardigd omdat de inwerkingtreding van deze wet zodanig spoedeisend is dat niet kan worden gewacht op een vast verandermoment, het tijdstip waarop de minimale invoeringstermijn van twee maanden is verstreken of het tijdstip waarop vast komt te staan dat er al dan niet een referendum zal worden gehouden.

Snelle inwerkingtreding van deze onderdelen en totstandkoming van de RPO is namelijk noodzakelijk om de bezuinigingen van € 17 miljoen per 1 januari 2017 op de regionale publieke omroep zodanig te kunnen voorbereiden dat deze zo min mogelijk van invloed zijn op de inhoudelijke programmering. Latere inwerkingtreding vergroot het risico dat de RPO onvoldoende tijd heeft om de voorbereidingen op de genoemde bezuinigingen conform het plan van stichting ROOS te treffen.1

Artikel I, onderdelen B tot en met T, Y, EE, FF, KK, OO tot en met QQ, en artikel II treden op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad niet in werking. Deze onderdelen hebben betrekking op de landelijke publieke mediadienst. Voor deze onderdelen geldt dat inwerkingtreding alleen geregeld wordt indien een nieuw wetsvoorstel met de noodzakelijke aanvullingen door de Staten-Generaal is aanvaard en gelijktijdig met bovenstaande onderdelen in werking kan treden.2

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker


X Noot
1

Zie pagina 60 van het plan van stichting ROOS «het nieuwe publieke regionale mediabedrijf: betrokken en betrouwbaar».

X Noot
2

Kamerstukken I 2015/16, 34 264, nr. O.

Naar boven