Besluit van 29 oktober 2015 tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht (wijziging bevoegd gezag voor BRZO en RIE-4)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van, 14 juli 2015 nr. IENM/BSK-2015/124928, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 2.4, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 7 oktober 2015, nr. W14.15.0245/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 26 oktober 2015, nr. IenM/BSK-2015/208195, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd.

A

Artikel 3.3, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op:

    • a. elke aanvraag die betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 van toepassing is of waartoe een installatie behoort voor een industriële activiteit als bedoeld in bijlage I, categorie 4, van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L334),

    • b. overige aanvragen die betrekking hebben op activiteiten met betrekking tot inrichtingen die behoren tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, is bepaald, voor zover het betreft activiteiten met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort.

B

In bijlage I, onderdeel C, komt de aanhef van de categorieën 1.3, 2.6, 3.5, 4.3, 5.3, 6.2, 7.4, 8.2, 9.3, 11.3, 12.2, 13.3, 14.2, 16.3, 19.2, 20.5, 24.2, 27.3, 28.4, 28.5 en 28.6 te luiden:

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen:.

ARTIKEL II

Indien met betrekking tot het uitvoeren van een project door het bevoegd gezag een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang dan wel dwangsom of tot intrekking van een vergunning op grond van artikel 5.19 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is gegeven en, nadat die beschikking is gegeven, als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit een ander bestuursorgaan bevoegd wordt de vergunning te verlenen, blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven, bevoegd met betrekking tot die beschikking totdat zij:

  • a. onherroepelijk is geworden en is tenuitvoergelegd, of de dwangsom is ingevorderd, of

  • b. is ingetrokken, of de bij de beschikking opgelegde last onder dwangsom overeenkomstig artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht is opgeheven.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2016.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 29 oktober 2015

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld

Uitgegeven de zeventiende november 2015

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

Met deze wijziging van het Besluit omgevingsrecht (Bor) worden gedeputeerde staten het bevoegd gezag voor alle inrichtingen die onder het toepassingsbereik vallen van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (BRZO inrichtingen) en voor alle inrichtingen waarbinnen zich een installatie bevindt voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I, categorie 4, van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L334) (RIE-4 installatie). Voor andere zogenaamde IPPC-installaties blijft gelden dat voor die installaties in bijlage I, onderdeel C, bepaald moet zijn dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag is.

Deze wijziging van het Bor is in het Bestuurlijk omgevingsberaad van 26 november 2014 geaccordeerd en aangekondigd in de nota van wijziging ter zake het voorstel tot wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving).1 Er is door het ministerie van Infrastructuur en Milieu, het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderzoek gedaan naar de financiële gevolgen van de overgang van het bevoegd gezag van gemeenten naar provincies. Over de afwikkeling bestaat overeenstemming tussen het IPO en de VNG.

Voor de betrokken inrichtingen is de uitvoering opgedragen aan de zogenaamde BRZO omgevingsdiensten op grond van artikel 5.3, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Als gevolg van dit besluit is het aantal partijen kleiner dat betrokken is bij VTH voor BRZO en RIE-4 bedrijven hetgeen overleg en afstemming vergemakkelijkt en een gelijk speelveld bevordert. Met de wijziging is de Minister van Infrastructuur en Milieu interbestuurlijk toezichthouder voor al deze inrichtingen.

Deze wijziging van het Bor leidt ertoe dat voor 183 BRZO inrichtingen en voor 20 inrichtingen met een RIE-4 installatie het bevoegd gezag van de gemeente verschuift naar de provincie. De praktische gevolgen van de wijziging zijn niet zo groot, omdat voor de BRZO inrichtingen de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving door gemeenten eerder al was opgedragen aan de BRZO omgevingsdiensten. Daar verandert niets aan. Wel zullen de mandaatbesluiten van de gemeenten voor deze inrichtingen moeten worden ingetrokken en zullen de provincies moeten nagaan of aanpassing van hun mandaatbesluiten noodzakelijk is.

In artikel I, onderdeel B, wordt bijlage I, onderdeel C, gewijzigd. Met ingang van 1 januari 2014 is artikel 6.7 van het Bor vervallen bij besluit van 29 november 2013, houdende vaststelling van het tijdstip waarop artikel 1.2a van het Activiteitenbesluit milieubeheer en enkele artikelen van het Besluit omgevingsrecht (vvgb) vervallen.2 Dit artikel hield in dat voor bepaalde aangewezen activiteiten met betrekking tot een inrichting de omgevingsvergunning niet werd verleend dan nadat gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of in hoofdzaak zou worden of werd uitgevoerd, hadden verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hadden. Het betrof een tijdelijke bevoegdheid. Omdat de decentrale overheden en het Rijk in de package deal (2009) hadden afgesproken dat de tijdelijke bevoegdheden voor gedeputeerde staten zouden vervallen op het moment waarop er een landsdekkend netwerk van omgevingsdiensten (regionale uitvoeringsdiensten) zou zijn, en deze afspraak inmiddels was nagekomen, is artikel 6.7 met ingang van 1 januari 2014 vervallen. Aan de verwijzing naar dit artikel in diverse onderdelen van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht kwam daarmee sindsdien geen betekenis meer toe. Ten einde onduidelijkheden hieromtrent te voorkomen, is nu in de betrokken onderdelen die verwijzing geschrapt.

Voor aanvragen om een omgevingsvergunning die hebben geleid tot een vergunning vóór 1-1-2016, stelt artikel 8.2 Wabo de door burgemeester en wethouders al verleende vergunning gelijk met omgevingsvergunningen verleend door gedeputeerde staten. De oude gemeentelijke vergunningen blijven in stand als vergunningen van gedeputeerde staten. Dit geldt ook voor vergunningen die nog niet onherroepelijk zijn.

Voor aanvragen om een omgevingsvergunning ingediend vóór 1-1-2016, maar nog niet verleend op die datum, geldt dat ze moeten worden doorgezonden aan het met ingang van 1-1-2016 bevoegde gezag. Deze verplichting vloeit voort uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit zal in de praktijk eenvoudig zijn, omdat in de package deal in 2009 al Is afgesproken dat de uitvoering door een van de BRZO omgevingsdiensten wordt gedaan.

Voor op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit lopende handhavingstrajecten dient het vóór 1 januari 2016 bevoegde bestuursorgaan deze tot een goed einde te kunnen brengen. Naar analogie van artikel 5.2, tweede lid, van de Wabo is in artikel II geregeld dat het bestuursorgaan het besluit nog moet kunnen effectueren, dat wil zeggen bestuursdwang moet kunnen toepassen, de verbeurde dwangsom moet kunnen innen of de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk moet kunnen intrekken als sanctie, indien de geadresseerde van het besluit niet zelf tot het treffen van de nodige maatregelen overgaat, of alsnog van effectuering moet kunnen afzien. Daarom is expliciet bepaald dat het bestuursorgaan dat (bevoegd) een handhavingsbesluit heeft genomen, bevoegd blijft met betrekking tot dat besluit totdat het besluit is geëffectueerd en, in de tweede plaats, dat het bevoegd blijft om dat besluit in te trekken. Doel is om vertraging te voorkomen.

Voor BRZO inrichtingen geldt een aantal meldingsplichten. Het gaat om de specifieke melding ingevolge artikel 14 van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 en de meer algemene meldingsplicht op grond van artikel 17.2 van de Wet milieubeheer. Voor beide meldingen geldt, dat ze bij de betreffende BRZO omgevingsdienst zijn binnengekomen en dat die omgevingsdienst al of niet reageert. Moet er een handhavingsbesluit volgen, dan adviseert de omgevingsdienst daarover aan gedeputeerde staten of besluit daarover in mandaat, in plaats van adviseren aan of besluiten namens burgemeester en wethouders. Omdat er op een melding geen reactie in de vorm van een besluit volgt, behoeft niet in overgangsrecht te worden voorzien dat voor rechtsgevolgen een regeling bevat.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld


X Noot
1

Kamerstukken II 2014/2015, 33 872, nr. 8, blz. 6.

X Noot
2

Stb. 2013, 521.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven