Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2008, 496 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2008, 496 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat een groot aantal verschillende stelsels bestaat met betrekking tot toestemmingen van bestuursorganen, die vereist zijn voor het verrichten van activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving, en dat het wenselijk is die stelsels zoveel mogelijk samen te voegen, opdat een samenhangende beoordeling van die activiteiten op de betrokken aspecten mogelijk is in één procedure die leidt tot één besluit; dat het nodig is met het oog op dit nieuwe stelsel ook de handhaving daarvan te regelen en dat het wenselijk is van die gelegenheid gebruik te maken om de bestuursrechtelijke handhaving van regelingen met betrekking tot de fysieke leefomgeving – voor zover niet algemeen-bestuursrechtelijk geregeld – verder te uniformeren en in dezelfde wet onder te brengen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2;
afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening die van toepassing is op de plaats waar de activiteit wordt of zal worden verricht;
beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Monumentenwet 1988, met uitzondering van een beschermd archeologisch monument als bedoeld in artikel 1, onder c, van die wet;
beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Monumentenwet 1988;
voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld;
bestemmingsplan, provinciaal inpassingsplan of rijksinpassingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening dat van toepassing is op de plaats waar de activiteit wordt of zal worden verricht en de krachtens dat plan gestelde nadere eisen;
bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;
plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten;
bouwverordening als bedoeld in artikel 8 van de Woningwet;
gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
inrichting, behorende tot een categorie die is aangewezen krachtens het derde lid;
als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar;
mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet;
vergunning als bedoeld in artikel 2.1;
Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2;
geheel of gedeeltelijk afbreken;
verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid;
besluit waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening;
wijzigen, aanvullen of intrekken van voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden of alsnog verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning.
2. Met betrekking tot de betekenis van de begrippen «gevolgen voor het milieu» en «bescherming van het milieu» in deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken.
1. Het is verboden zonder vergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
d. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen,
e.
1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
g. het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is bepaald,
h. het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht of
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder de in het eerste lid bedoelde activiteiten.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
a. een bouwwerk te slopen,
b. een krachtens een zodanige verordening aangewezen monument:
1°. te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of
2°. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
c. een bouwwerk te slopen in een krachtens een zodanige verordening aangewezen stads- of dorpsgezicht,
d. een weg aan te leggen of verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg, voor zover daarvoor tevens een verbod geldt als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b,
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
f. in, op of aan een onroerende zaak een alarminstallatie te hebben die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren,
g. houtopstand te vellen of te doen vellen,
h. op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats,
i. als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak toe te staan of te gedogen dat op of aan die onroerende zaak handelsreclame wordt gemaakt of gevoerd met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats,
j. in een daarbij aangewezen gedeelte van de provincie of de gemeente roerende zaken op te slaan of
k. als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak in een daarbij aangewezen gedeelte van de provincie of de gemeente toe te staan of te gedogen dat daar roerende zaken worden opgeslagen,
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
2. Bij provinciale, gemeentelijke of waterschapsverordening kan worden bepaald dat het in daarbij aangewezen categorieën gevallen verboden is projecten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit andere activiteiten die behoren tot een daarbij aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
1. Burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, op de aanvraag beslissen ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van provinciaal belang zijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat Onze daarbij aangewezen Minister op de aanvraag beslist ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van nationaal belang zijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
4. Onze Minister kan bepalen dat hij, in afwijking van het eerste, tweede of derde lid, beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning ten aanzien van een bij zijn besluit aangewezen project, indien dat geboden is in het algemeen belang.
5. Het bevoegd gezag met betrekking tot een geldende omgevingsvergunning beslist op elke aanvraag die betrekking heeft op een project dat zal worden of wordt uitgevoerd op de plaats ten aanzien waarvan die vergunning is verleend. De eerste volzin geldt niet voor burgemeester en wethouders in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid en gedeputeerde staten in gevallen als bedoeld in het derde en vierde lid.
1. Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
2. Op een aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt beslist door het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het betrokken project. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin wordt voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing zou zijn op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
3. Indien een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.3, maar geen betrekking heeft op een activiteit of geval als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, die niet tevens kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in het derde lid van dat artikel, geeft het bevoegd gezag de beschikking – in afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht – uiterlijk veertien weken na ontvangst van de aanvraag.
4. De beschikking met betrekking tot de tweede fase wordt niet eerder gegeven dan de beschikking met betrekking tot de eerste fase. Indien daardoor de beslistermijn voor de beschikking met betrekking tot de tweede fase zou worden overschreden geeft het bevoegd gezag, in afwijking daarvan, de beschikking gelijktijdig met de beschikking met betrekking tot de eerste fase.
5. Het bevoegd gezag kan een beschikking intrekken waarbij positief is beslist op een aanvraag met betrekking tot:
a. de eerste fase: indien niet uiterlijk twee jaar nadat de beschikking onherroepelijk is geworden een aanvraag is ingediend voor de beschikking met betrekking tot de tweede fase,
b. de eerste of tweede fase: indien op de aanvraag met betrekking tot de andere fase negatief is beslist en niet uiterlijk twee jaar nadat de beschikking onherroepelijk is geworden een nieuwe aanvraag is ingediend.
6. De beschikking met betrekking tot de eerste fase kan bij de beschikking met betrekking tot de tweede fase worden gewijzigd voor zover dat nodig is met het oog op het verlenen van de omgevingsvergunning.
7. Het bepaalde bij of krachtens deze wet met betrekking tot een omgevingsvergunning is, met uitzondering van artikel 2.7, van overeenkomstige toepassing op de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase.
8. De beschikkingen waarbij positief is beslist op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase worden, als deze in werking zijn getreden, tezamen aangemerkt als een omgevingsvergunning.
1. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, en met betrekking tot die inrichting of dat mijnbouwwerk al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, kan het bevoegd gezag bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting of het betrokken mijnbouwwerk na die verandering.
2. Indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat een zodanige omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, besluit het aanvragen met betrekking tot de betrokken activiteit die daarop geen betrekking hebben, niet te behandelen.
3. Het bevoegd gezag kan de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 of 2.33.
4. Een met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder met betrekking tot het betrokken project verleende omgevingsvergunningen, voor zover het de inrichting of het mijnbouwwerk betreft. Deze omgevingsvergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning, onherroepelijk wordt.
Een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot meer dan een van de categorieën activiteiten, bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2, heeft betrekking op elk van die activiteiten.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning geschiedt en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag. Bij de maatregel kan – in afwijking van de artikelen 2:14, eerste lid, en 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht – worden bepaald dat de aanvraag geheel of gedeeltelijk elektronisch wordt ingediend of in ontvangst wordt genomen. Daarbij kan worden bepaald dat de verplichtingen slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
2. Bij een verordening als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, kunnen eveneens regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens over de bij die verordening aangewezen activiteit, die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag.
1. Voor zover aanvragen tot verlening of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning betrekking hebben op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, worden geen rechten geheven.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat door daarbij aangewezen bestuursorganen van het Rijk rechten worden geheven ter zake van de behandeling van aanvragen tot verlening of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de berekening en de bedragen van de krachtens:
a. artikel 229, eerste lid, onder b, van de Gemeentewet;
b. artikel 223, eerste lid, onder b, van de Provinciewet; of
c. het tweede lid,
te heffen rechten ter zake van de behandeling van aanvragen tot verlening of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning.
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. indien het advies van de Commissie voor de tunnelveiligheid, bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b, van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels, daartoe aanleiding geeft;
f. het bouwen een bouwplan betreft, dat bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, is aangewezen, en in strijd is met een exploitatieplan of met krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, kan een omgevingsvergunning worden verleend, indien bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet is bepaald dat bij een omgevingsvergunning van een voorschrift kan worden afgeweken tot een bij dat voorschrift aangegeven niveau en de betrokken activiteit niet leidt tot een ander niveau dan een overeenkomstig dat voorschrift toegestaan niveau.
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, kan een omgevingsvergunning worden verleend, indien bij of krachtens de bouwverordening is bepaald dat onder de daarbij gestelde voorwaarden van een voorschrift kan worden afgeweken en de betrokken activiteit aan die voorwaarden voldoet.
4. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, kan een omgevingsvergunning worden verleend, in de gevallen, bedoeld in artikel 2.12.
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2. In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsvergunning worden verleend in de gevallen, bedoeld in artikel 2.12.
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de gevallen, bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
b. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;
c. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, kan de vergunning, voor zover zij betrekking heeft op een activiteit voor een bepaalde termijn, worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de brandveiligheid met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk niet voldoende verzekerd is.
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3°. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4°. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6°. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b. houdt het bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°. het bepaalde in artikel 10.14 van de Wet milieubeheer;
3°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. en neemt het bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3°. de voor hem geldende, krachtens artikel 8.45 van de Wet milieubeheer gestelde regels;
4°. de voor hem geldende, krachtens artikel 8.46 van de Wet milieubeheer gestelde regels, behoudens voor zover een aanwijzing van Onze Minister krachtens artikel 2.34 afwijking nodig maakt;
5°. de aanwijzingen die met betrekking tot de beslissing op de aanvraag krachtens artikel 2.34 door Onze Minister zijn gegeven;
6°. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22.
2. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
3. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing op de aanvraag houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g of h, kan de omgevingsvergunning worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Voor zover de aanvraag ingevolge een wettelijk voorschrift tevens betrekking heeft op een andere activiteit dan bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2, kan de omgevingsvergunning voor die activiteit slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of e, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
2. Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
Indien een aanvraag betrekking heeft op een project dat uit verschillende activiteiten bestaat en de omgevingsvergunning voor dat project ingevolge de artikelen 2.10 tot en met 2.19 moet worden geweigerd, kan het bevoegd gezag op verzoek van de aanvrager de omgevingsvergunning verlenen voor de activiteiten waarvoor zij niet behoeft te worden geweigerd.
1. In een omgevingsvergunning worden het project en de activiteiten waarop het betrekking heeft, duidelijk beschreven.
2. Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor daarbij aangewezen categorieën activiteiten of gevallen regels gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. voorschriften ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie met betrekking tot de fysieke leefomgeving;
b. voorschriften, inhoudende een verplichting om te voldoen aan nadere eisen die door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld;
c. voorschriften, inhoudende een verplichting voor het krachtens onderdeel b aangewezen bestuursorgaan om van de in dat onderdeel bedoelde eisen op een daarbij aan te geven wijze openbaar kennis te geven;
d. voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang van de archeologische monumentenzorg;
e. voorschriften die niet aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden.
4. Voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, kunnen de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in daarbij aangewezen categorieën gevallen regels worden gesteld omtrent het voorbereiden, vormgeven, inrichten of beschikbaar stellen van een omgevingsvergunning of omtrent de uitvoerbaarheid daarvan.
1. In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat zij geheel of gedeeltelijk geldt voor een daarin aangegeven termijn.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen, waarin in de omgevingsvergunning wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn. Bij de maatregel kan worden bepaald:
a. dat de omgevingsvergunning voor ten hoogste een daarbij aangegeven termijn kan gelden of
b. in welke categorieën gevallen een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn kan worden verlengd.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen de vergunninghouder verplicht is te zijner keuze hetzij de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand te herstellen, hetzij die met de wettelijk voorgeschreven toestand in overeenstemming te brengen.
2. In een omgevingsvergunning met betrekking tot een seizoensgebonden bouwwerk wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar dat bouwwerk wordt opgericht, gebruikt en gesloopt.
1. Een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
2. Indien een omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, meldt de aanvrager, onderscheidenlijk de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen, waarin de omgevingsvergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend. Daarbij kan tevens worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen:
a. de omgevingsvergunning nog gedurende een daarbij aangegeven termijn blijft gelden voor rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend;
b. de omgevingsvergunning ook geldt voor een rechtspersoon aan wie zij is overgedragen door een andere rechtspersoon, indien daarvoor door het bevoegd gezag toestemming is verleend.
1. Naar aanleiding van een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, waarbij vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, stelt het bevoegd gezag het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van het zuiveringstechnisch werk of het oppervlaktewater waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, in de gelegenheid advies uit te brengen.
2. Indien ten gevolge van de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd:
a. de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk zou worden belemmerd, of
b. de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zouden worden overschreden,
kan het advies inhouden dat de daarin opgenomen voorschriften die nodig zijn om die gevolgen te voorkomen, aan de vergunning moeten worden verbonden. Indien die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, kan het advies inhouden dat de vergunning geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd.
3. Het bevoegd gezag stelt de bij algemene maatregel van bestuur en, in gevallen als bedoeld in artikel 2.2, de bij de betrokken verordening aangewezen bestuursorganen of andere instanties in bij die maatregel, onderscheidenlijk verordening aangewezen andere gevallen in de gelegenheid hem advies uit te brengen over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
4. Het bevoegd gezag kan een als adviseur aangewezen bestuursorgaan verzoeken om naar aanleiding van een aanvraag om een omgevingsvergunning advies uit te brengen over:
a. de bij de beslissing op de aanvraag te betrekken gegevens,
b. aan de vergunning te verbinden voorschriften,
met betrekking tot activiteiten die zullen plaatsvinden binnen het grondgebied van de rechtspersoon waartoe het betrokken bestuursorgaan behoort en ten aanzien waarvan dat orgaan bijzondere deskundigheid bezit.
1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten.
2. In afwijking van artikel 10:32 van de Algemene wet bestuursrecht is afdeling 10.2.1 van die wet, met uitzondering van artikel 10:28, niet van toepassing met betrekking tot de verklaring.
3. De verklaring kan slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
4. Het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, bepaalt daarbij dat aan de omgevingsvergunning de daarbij aangegeven voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang, bedoeld in het derde lid, worden verbonden.
5. Het bevoegd gezag verbindt de in het vierde lid bedoelde voorschriften aan de omgevingsvergunning.
6. De verklaring wordt vermeld in de beschikking op de aanvraag. Een exemplaar ervan wordt bij ieder exemplaar van die beschikking gevoegd.
1. De inspecteur en een bestuursorgaan dat bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning bevoegd was een verklaring als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, te geven of advies uit te brengen kunnen het bevoegd gezag verzoeken voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen of de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken. Een verzoek kan slechts worden gedaan door:
a. het bestuursorgaan dat bevoegd was een verklaring te geven: in categorieën gevallen die in een wet of algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, zijn aangewezen;
b. een adviseur: voor zover het betreft de aspecten waarover hij bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning advies kan uitbrengen.
2. Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b of g, kunnen gedeputeerde staten, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening nodig maken, het bevoegd gezag verzoeken voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen of de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken.
3. Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, kan Onze Minister het bevoegd gezag verzoeken binnen een daarbij aangegeven termijn de omgevingsvergunning of voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen, indien zich in de betrokken inrichting een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer voordoet of heeft voorgedaan.
4. Indien het bevoegd gezag gevolg geeft aan een verzoek als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, zendt het een exemplaar van de beschikking tot wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning of wijziging of gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning aan het betrokken bestuursorgaan.
1. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën inrichtingen. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
a. ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid;
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;
c. in gevallen waarin de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, voor zover dit nodig is om ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving te voorkomen, of, voor zover zodanige gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken;
d. voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, voor zover dat bij de betrokken algemene maatregel van bestuur is bepaald;
e. voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, voor zover dat bij de betrokken verordening is bepaald;
f. voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald.
2. Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, voor zover dit in het belang van de brandveiligheid is met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk;
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;
c. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur;
d. een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening;
e. een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.
Onze Minister wijzigt de omgevingsvergunning of voorschriften van de omgevingsvergunning voor zover deze betrekking hebben op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien zich in de betrokken inrichting een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer voordoet of heeft voorgedaan en de geboden spoed een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, derde lid, niet toelaat of het bevoegd gezag niet aan het krachtens dat lid gedane verzoek binnen de daarbij aangegeven termijn gevolg heeft gegeven.
1. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:
a. de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist;
b. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien door toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;
c. dat nodig is ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid;
d. de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
e. deze van rechtswege is verleend, indien deze betrekking heeft op een activiteit die ontoelaatbaar ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft of dreigt te hebben en toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder c, daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
f. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, in gevallen die in het betrokken wettelijk voorschrift zijn aangegeven.
2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:
a. gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;
b. de vergunninghouder daarom heeft verzocht;
c. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b of g, indien de activiteit langer dan de in de bouwverordening, onderscheidenlijk de omgevingsvergunning, bepaalde termijn heeft stilgelegen;
d. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien:
1°. dit in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen nodig is;
2°. de inrichting of het mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk is verwoest;
e. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, indien de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zodanig zijn gewijzigd dat het belang van de monumentenzorg zwaarder moet wegen;
f. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur;
g. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening;
h. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.
3. Voor zover een verzoek van een vergunninghouder tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, trekt het bevoegd gezag de omgevingsvergunning slechts geheel of gedeeltelijk in, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
1. Onze Minister kan, indien dat in het algemeen belang geboden is, aan het bevoegd gezag een aanwijzing geven ter zake van het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Deze bevoegdheid geldt niet:
a. met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 2.2;
b. in gevallen waarin een Onzer andere Ministers het bevoegd gezag is;
c. met betrekking tot een verklaring van een Onzer andere Ministers en de daarbij overeenkomstig artikel 2.27, vierde lid, aangegeven of aan te geven voorschriften.
2. Voordat Onze Minister een aanwijzing geeft, pleegt hij overleg met het bevoegd gezag. Hij deelt het voornemen, onder vermelding van de redenen daarvoor, mee aan de Staten-Generaal.
3. Het bevoegd gezag doet van de wijze waarop gevolg is gegeven aan de aanwijzing, schriftelijk mededeling aan Onze Minister.
4. De aanwijzing wordt vermeld in de beschikking van het bevoegd gezag, ter zake waarvan zij is gegeven. Een exemplaar ervan wordt gevoegd bij ieder exemplaar van die beschikking.
5. Indien het bevoegd gezag niet of niet volledig gevolg geeft aan een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid kan Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid nemen voor rekening van de rechtspersoon waartoe het betrokken bestuursorgaan behoort.
1. De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd. Indien burgemeester en wethouders niet bevoegd zijn op de aanvraag te beslissen, kan de aanvraag bij het bevoegd gezag worden ingediend. In dat geval zendt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd.
2. Het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend, zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst van de aanvraag, waarin het de datum vermeldt, waarop het de aanvraag heeft ontvangen.
3. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen, onverwijld een bericht waarin het vermeldt dat het bevoegd is op de aanvraag te beslissen en welke procedure ter voorbereiding van die beslissing zal worden gevolgd.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin het bevoegd gezag de aanvraag of andere gegevens of bescheiden zendt aan daarbij aangewezen categorieën bestuursorganen of andere instanties.
5. Indien bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, is artikel 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing.
1. Voor zover het belang van de veiligheid van de Staat dat vereist, kan het bevoegd gezag de toepassing van afdeling 3.4 en artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht en van de artikelen 2.26, 3.18, eerste lid, tweede volzin, en 3.19 geheel of gedeeltelijk achterwege laten.
2. De artikelen 19.1a, 19.1b en 19.3 tot en met 19.6b van de Wet milieubeheer zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren maar voor het gebied waarin de activiteit zal worden verricht vóór de dag van ontvangst van de aanvraag:
a. een voorbereidingsbesluit in werking is getreden;
b. een bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd;
c. een verklaring als bedoeld in artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is bekendgemaakt.
De beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, die is voorgeschreven met toepassing van artikel 3.7, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening wordt niet aangehouden.
2. De aanhouding duurt totdat:
a. het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 3.7, vijfde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is vervallen;
b. de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
c. de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
d. het bestemmingsplan in werking is getreden;
e. de termijn, genoemd in artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
f. de verordening, bedoeld in artikel 4.1, van de Wet ruimtelijke ordening of de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 4.3, van die wet in werking is getreden.
3. In afwijking van het eerste lid, eerste volzin, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of, indien de activiteit daarmee in strijd is:
a. met overeenkomstige toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°;
b. met overeenkomstige toepassing van artikel 2.12, tweede lid, indien de omgevingsvergunning voor een bepaalde termijn wordt verleend.
4. Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing tevens aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en de aanvraag een activiteit betreft in een gebied waarvoor vóór de datum van ontvangst van de aanvraag een besluit tot aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht is bekendgemaakt en waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan of beheersverordening geldt.
5. De aanhouding, bedoeld in het vierde lid, duurt totdat een ter voldoening aan artikel 36 van de Monumentenwet 1988 vast te stellen bestemmingsplan of beheersverordening in werking is getreden.
6. Onverminderd het derde lid, kan het bevoegd gezag, in afwijking van het vierde lid, de vergunning verlenen indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan. Alvorens te besluiten horen burgemeester en wethouders de Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten.
1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g of h, kan het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing aanhouden, indien voor een bouwwerk dat zal worden gebouwd in plaats van het te slopen bouwwerk, een omgevingsvergunning is aangevraagd, maar op die aanvraag nog niet is beslist.
2. In een geval als bedoeld in het eerste lid duurt de aanhouding totdat onherroepelijk op de aanvraag om de omgevingsvergunning is beslist.
1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing aan indien er geen grond is de vergunning te weigeren en de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, behorende tot een krachtens artikel 1 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie, die is gelegen op een terrein als bedoeld in dat artikel, waaromheen nog geen zone is vastgesteld.
2. De aanhouding, bedoeld in het eerste lid, duurt totdat een zone rond het betrokken terrein is vastgesteld.
1. Het bevoegd gezag doet van de aanhouding op grond van artikel 3.3 of 3.5 mededeling aan de aanvrager.
2. In gevallen waarin een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangehouden wordt voor de toepassing van artikel 3.9, onderscheidenlijk artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in plaats van de datum waarop de aanvraag is ontvangen uitgegaan van de datum waarop de aanhouding eindigt.
1. Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 daarop van toepassing is.
2. In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf tevens van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 3.10, derde lid.
Het bevoegd gezag geeft bij de toepassing van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht tevens onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het vermeldt daarbij de in artikel 3.1, tweede lid, bedoelde datum waarop de aanvraag is ontvangen.
1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:
a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en
b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.
2. Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.
3. Indien het bevoegd gezag niet binnen de bij of krachtens het eerste, onderscheidenlijk het tweede lid gestelde termijn op de aanvraag heeft beslist, is de omgevingsvergunning van rechtswege verleend overeenkomstig de aanvraag.
4. Verlening van een omgevingsvergunning ingevolge het derde lid wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Het bevoegd gezag maakt de verlening van een omgevingsvergunning ingevolge het derde lid onverwijld bekend. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, of artikel 2.12, tweede lid;
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d;
c. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e;
d. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f;
e. een geval waarin een verklaring vereist is, als bedoeld in artikel 2.27;
f. een geval dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie met mogelijk belangrijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving of de belangen van derden;
g. een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, voor zover dat in het betrokken wettelijk voorschrift is aangegeven.
2. Het bevoegd gezag kan bepalen dat de toepassing van artikel 3.1 of afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk achterwege blijft, indien:
a. de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvan de uitvoering als gevolg van een ongewone omstandigheid op korte termijn nodig is;
b. de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist.
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.
4. Indien op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, zijn tevens de artikelen 13.6, 13.8, 13.9 en 13.11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer van toepassing.
1. Het bevoegd gezag zendt het bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, onverwijld een exemplaar van de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken.
2. Op verzoek van het bestuursorgaan geeft het bevoegd gezag toepassing aan artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van de onderdelen van de aanvraag waaromtrent de verklaring is vereist.
3. Het bestuursorgaan zendt het ontwerp van de verklaring binnen acht weken aan het bevoegd gezag. In een geval als bedoeld in artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag deze termijn met een bij zijn besluit te bepalen redelijke termijn verlengen.
4. Indien het ontwerp van de verklaring niet binnen de ingevolge het derde lid geldende termijn aan het bevoegd gezag is gezonden, is het ontwerp van de verklaring van rechtswege gegeven zonder dat daarbij is bepaald dat aan de omgevingsvergunning voorschriften moeten worden verbonden.
5. Zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht naar voren worden gebracht, en adviezen van de krachtens artikel 2.26 aangewezen adviseurs kunnen mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring. Voor zover dat het geval is, zendt het bevoegd gezag ze onverwijld aan het bestuursorgaan dat de verklaring geeft. Dit deelt zijn oordeel daarover mee aan het bevoegd gezag.
6. Indien dat met het oog op de voorbereiding van de verklaring nodig is, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is de verklaring te geven, het bevoegd gezag verzoeken de termijn waarbinnen de beslissing op de aanvraag moet worden genomen, te verlengen met toepassing van artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 3.12, zevende lid. Het bevoegd gezag verlengt de termijn overeenkomstig het verzoek.
1. Het bevoegd gezag neemt bij de toepassing van de afdelingen 3.4 en 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht het bepaalde in de volgende leden en de artikelen 3.13 en 3.14 in acht.
2. Een kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht en een mededeling als bedoeld in artikel 3:44 van die wet worden:
a. in de Staatscourant geplaatst, voor zover dat bij algemene maatregel van bestuur is voorgeschreven;
b. indien toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, gezonden aan diegenen die in de kadastrale registratie staan vermeld als eigenaar van de in het ontwerpbesluit begrepen gronden of als beperkt gerechtigde op die gronden, voor zover dat nodig is met het oog op de toepassing van artikel 85 van de onteigeningswet.
3. In gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders bevoegd gezag is, ligt het ontwerpbesluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit, tevens ter inzage in de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd.
4. Het bevoegd gezag zendt het orgaan dat bevoegd is een verklaring te geven en in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit, alsmede een afschrift van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
5. Voor zover een ontwerpbesluit zijn grondslag vindt in een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, die betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven plaats, kunnen zienswijzen daarop geen betrekking hebben.
6. Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 2.26 kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen een andere, daarbij aan te geven termijn geldt voor het uitbrengen van advies, dan die bedoeld in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De in artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn voor verlenging van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag op de aanvraag beslist, bedraagt ten hoogste zes weken.
1. In gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, en gedeputeerde staten of de inspecteur daaromtrent een zienswijze naar voren hebben gebracht, die niet is overgenomen, wordt de beschikking op de aanvraag hun onverwijld toegezonden en wordt zij eerst zes weken na die toezending bekendgemaakt.
2. In een geval als bedoeld in het eerste lid kunnen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het betrokken onderdeel van de beschikking op de aanvraag aan het bevoegd gezag een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening geven, ertoe strekkende dat het onderdeel geen deel blijft uitmaken van de beschikking op de aanvraag die is gegeven. Artikel 4.2, tweede tot en met vierde lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, tweede tot en met vierde lid, van die wet is op die aanwijzing niet van toepassing.
3. Gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister vermelden in het besluit, houdende de aanwijzing, de daaraan ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die hen beletten het betrokken provinciaal, onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen.
4. Indien toepassing is gegeven aan het eerste tot en met derde lid, wordt de beschikking op de aanvraag tegelijkertijd met het besluit, houdende de aanwijzing, bekendgemaakt. In afwijking van het eerste lid geschiedt die bekendmaking binnen zeven weken na de toezending, bedoeld in dat lid.
5. Het onderdeel, bedoeld in het tweede lid, vervalt van rechtswege op het tijdstip dat het besluit, houdende de aanwijzing, onherroepelijk is geworden.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Monumentenwet 1988, neemt het bevoegd gezag geen beslissing dan na overleg met de eigenaar. Voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, neemt het bevoegd gezag geen beslissing dan in overeenstemming met de eigenaar.
1. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van een door het bevoegd gezag ambtshalve gegeven beschikking tot wijziging van een omgevingsvergunning of voorschriften van een omgevingsvergunning of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning:
a. doet het mededeling van die beschikking in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze;
b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.
2. Met betrekking tot een aanvraag om wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning of gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning zijn de artikelen 3.1, 3.8 en 3.9, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Indien de vergunninghouder de wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning of de gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning aanvraagt, zijn tevens het derde tot en met het vijfde lid van artikel 3.9 van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid is op de voorbereiding van een beschikking tot wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning paragraaf 3.3 van overeenkomstige toepassing indien de beschikking betrekking heeft op activiteiten of gevallen als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in onderdeel c van dat lid met betrekking tot mijnbouwwerken en van activiteiten als bedoeld in het derde lid van dat artikel. De eerste volzin geldt niet indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.32 of 3.23.
In gevallen waarin een omgevingsvergunning of een wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning wordt aangevraagd die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, waarbij stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in het oppervlaktewater worden gebracht, worden, indien daarvoor een vergunning krachtens die wet vereist is, bij de toepassing van deze wet de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.
Indien in de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een bepaling wordt opgenomen als bedoeld in artikel 2.23 over de termijn waarvoor zij geldt, kan een gelijke bepaling worden opgenomen in de omgevingsvergunning.
1. De aanvraag om een omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning overeenkomstig artikel 2.31 wordt tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is.
2. Indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning is ingediend, wordt de aanvraag om de omgevingsvergunning buiten behandeling gelaten.
3. Indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren buiten behandeling wordt gelaten, wordt de aanvraag om de omgevingsvergunning eveneens buiten behandeling gelaten.
1. Het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is, brengt een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen. Het advies wordt uitgebracht binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning. Artikel 3.11, derde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
2. Het orgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is, wordt voorts in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning.
1. Indien burgemeester en wethouders bevoegd zijn de beschikking op de aanvraag om de omgevingsvergunning of wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning te verlenen, kunnen gedeputeerde staten, indien dat met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen in het belang van de bescherming van het milieu geboden is, en zo nodig in afwijking van regels, gesteld krachtens artikel 8.46 van de Wet milieubeheer, op een daartoe strekkend verzoek van het orgaan dat bevoegd is de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren te verlenen, aan burgemeester en wethouders een aanwijzing geven ter zake van de inhoud van die beschikking.
2. Een aanwijzing wordt gegeven binnen acht weken na de dag waarop het ontwerp van de beschikking op de aanvraag overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd. Zij wordt niet gegeven dan na overleg met het bevoegd gezag.
3. De aanwijzing wordt vermeld in de beschikking van het bevoegd gezag, ter zake waarvan zij is gegeven. Een exemplaar ervan wordt gevoegd bij ieder exemplaar van die beschikking.
De motivering van de beschikking vermeldt in ieder geval de invloed die de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen heeft gehad op de inhoud van de omgevingsvergunning of de beschikking tot wijziging van voorschriften van de omgevingsvergunning.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen waarin een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit die ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben, degene die de activiteit verricht, verplicht is tot het stellen van financiële zekerheid:
a. voor het nakomen van krachtens de omgevingsvergunning voor hem geldende verplichtingen;
b. ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving.
2. Bij de maatregel worden regels gesteld met betrekking tot de vorm waarin, het bedrag waarvoor en de termijn gedurende welke de zekerheid in stand wordt gehouden en over de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voordat de verplichting komt te vervallen.
3. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder a, bepaalt het bevoegd gezag tot welk bedrag het verhaal neemt op de zekerheid bij het niet-nakomen van een verplichting. Artikel 5.0.10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de invordering van dat bedrag.
1. Het bevoegd gezag kent degene tot wie een beschikking is gericht krachtens:
a. artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2°, of onder 3°, juncto artikel 2.3, eerste lid, in gevallen waarin het tweede lid van dat artikel niet van toepassing is,
b. artikel 2.1, eerste lid, onder f,
c. artikel 2.1, eerste lid, onder i, voor zover dat bij de krachtens dat onderdeel vastgestelde algemene maatregel van bestuur is bepaald,
d. artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, met toepassing van artikel 2.6, voor zover de rechten die de vergunninghouder aan al eerder krachtens die onderdelen verleende vergunningen ontleende, daarbij zijn gewijzigd,
e. artikel 2.19, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald,
f. artikel 2.31, eerste lid, onder a, b of c,
g. artikel 2.31, eerste lid, onder d, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald,
h. artikel 2.31, derde lid, voor zover dat bij de krachtens die bepaling vastgestelde algemene maatregel van bestuur is bepaald,
i. artikel 2.33, eerste lid, onder a, b, c, d of e, of tweede lid, onder d of e,
j. artikel 2.33, eerste lid, onder f, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald,
k. artikel 2.33, tweede lid, onder f of g, voor zover dat bij de betrokken algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk verordening is bepaald, of
l. artikel 2.33, tweede lid, onder h, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald,
en die ten gevolge daarvan kosten maakt of schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen op zijn verzoek of uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe, voor zover niet op andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien.
2. Indien de beschikking op de aanvraag om een vergunning met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is voorbereid, kan een verzoek om vergoeding worden ingediend na de toezending van het ontwerp van de beschikking aan de aanvrager.
3. Indien het bevoegd gezag advies heeft ingewonnen over een verzoek om vergoeding of over het voornemen tot toekenning daarvan uit eigen beweging, zendt het een exemplaar van het advies aan de belanghebbende. Het vermeldt daarbij de termijn waarbinnen deze zijn zienswijze over het advies kenbaar kan maken.
1. Voor zover Onze Minister heeft ingestemd met het toekennen van een vergoeding krachtens artikel 4.2 van kosten of schade ten gevolge van beschikkingen met betrekking tot activiteiten met betrekking tot inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, komen de kosten daarvan ten laste van het Rijk.
2. In gevallen waarin het bevoegd gezag een beschikking als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, heeft gegeven ter uitvoering van een verzoek van een bestuursorgaan, als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, komen de kosten van de vergoeding, voor zover het de uitvoering van dat verzoek betreft, ten laste van dat bestuursorgaan, voor zover Onze Minister daarmee niet heeft ingestemd.
3. Voor zover het bevoegd gezag een beschikking als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, heeft gegeven vanwege het van toepassing worden van bepalingen van een provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer, houdende een verbod tot het in werking hebben, veranderen of veranderen van de werking van inrichtingen, met betrekking tot een inrichting die al was opgericht op het moment waarop de betrokken bepaling van toepassing werd, komen de kosten van de schadevergoeding ten laste van de provincie, voor zover gedeputeerde staten daarmee hebben ingestemd.
Dit hoofdstuk is van toepassing met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, alsmede met betrekking tot de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de:
– Kernenergiewet,
– Monumentenwet 1988,
– Ontgrondingenwet,
– Wet bescherming Antarctica,
– Wet bodembescherming,
– Wet geluidhinder,
– Wet inzake de luchtverontreiniging,
– Wet milieubeheer,
– Wet milieugevaarlijke stoffen,
– Wet ruimtelijke ordening,
– Wet verontreiniging oppervlaktewateren,
– Wet verontreiniging zeewater en
– Woningwet,
voor zover dit bij of krachtens de genoemde wetten is bepaald.
1. Het bevoegd gezag heeft tot taak:
a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften;
b. gegevens die met het oog op de uitoefening van de taak als bedoeld onder a van belang zijn, te verzamelen en te registreren;
c. klachten te behandelen die betrekking hebben op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten met betrekking tot het uitvoeren van het betrokken project.
2. Indien met betrekking tot het uitvoeren van het betrokken project door het bevoegd gezag een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning op grond van artikel 5.19 is gegeven en, nadat die beschikking is gegeven, als gevolg van een verandering van het betrokken project een ander bestuursorgaan bevoegd wordt de vergunning te verlenen, blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven, bevoegd met betrekking tot die beschikking totdat zij
a. onherroepelijk is geworden en is tenuitvoergelegd, of de dwangsom is ingevorderd, of
b. is ingetrokken, of de bij de beschikking opgelegde last onder dwangsom overeenkomstig artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht is opgeheven.
3. Bij het uitoefenen van de taak, bedoeld in het eerste lid, houdt het bevoegd gezag, voorzover er sprake is van een activiteit met betrekking tot een inrichting of mijnbouwwerk, rekening met het voor hem geldende milieubeleidsplan.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een doelmatige handhaving regels gesteld.
2. Bij de maatregel worden in ieder geval regels gesteld met betrekking tot een strategische, programmatische en onderling afgestemde uitoefening van de handhavingsbevoegdheden door de bestuursorganen die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten en van het toezicht op de naleving door de onder hun gezag werkzame toezichthouders.
3. Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de afstemming van de werkzaamheden van de bestuursorganen en toezichthouders, bedoeld in het tweede lid, op die van andere organen en ambtenaren die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde bij de maatregel.
Gedeputeerde staten dragen zorg voor de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 5.3 in de provincie.
1. Ter uitvoering van artikel 5.4 wordt in iedere provincie regelmatig overleg gevoerd tussen de bestuursorganen die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten.
2. Gedeputeerde staten stellen voor dat overleg een of meer overlegorganen in. Aan het overleg kunnen, op uitnodiging, andere organen en ambtenaren, die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, deelnemen.
3. In dat overleg maken die bestuursorganen in ieder geval afspraken over de wijze waarop zij uitvoering zullen geven aan het bepaalde krachtens artikel 5.3 en aan artikel 5.4 en over de voorzieningen die zij voor die uitvoering zullen treffen.
Onze Minister draagt zorg voor de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 5.3, voorzover die coördinatie naar zijn oordeel van meer dan provinciaal belang is.
1. Gedeputeerde staten kunnen, indien dat in het belang van een doelmatige handhaving geboden is, aan burgemeester en wethouders of aan het dagelijks bestuur van een waterschap een aanwijzing geven ter zake van de uitvoering door deze bestuursorganen van het bepaalde krachtens artikel 5.3.
2. Bij een aanwijzing wordt een termijn gesteld binnen welke daaraan gevolg moet zijn gegeven. Burgemeester en wethouders doen, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van een waterschap doet, schriftelijk mededeling aan gedeputeerde staten van de wijze waarop gevolg is gegeven aan de aanwijzing.
3. Gedeputeerde staten plegen over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het waterschap, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de gemeenteraad, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap.
4. Gedeputeerde staten doen van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan Onze betrokken Minister en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant.
5. Indien burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur geen gevolg geven aan een aanwijzing, kunnen gedeputeerde staten daaraan gevolg geven voor rekening van de gemeente, onderscheidenlijk het waterschap.
1. Gedeputeerde staten kunnen, indien zij hebben vastgesteld dat een behoorlijke uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 5.3 in de provincie onvoldoende gewaarborgd is, gemeenten of waterschappen aanwijzen waarvan burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk de dagelijkse besturen een gemeenschappelijke regeling moeten treffen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, ter behartiging van het belang van een doelmatige handhaving. Artikel 99, eerste lid, van die wet is niet van toepassing. Een waterschap wordt niet aangewezen dan nadat Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
2. Gedeputeerde staten houden bij een aanwijzing rekening met de regio’s die overeenkomstig de bijlage, behorend bij de Politiewet 1993, zijn vastgesteld.
3. Gedeputeerde staten kunnen te allen tijde bepalen dat de provincie deelneemt aan een regeling. Indien een aan te wijzen waterschap in meer dan een provincie ligt, geschiedt de aanwijzing in overeenstemming met gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
4. Bij de regeling wordt een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld.
5. Bij de regeling worden door de deelnemende gemeenten of waterschappen aan het bestuur van het openbaar lichaam ten minste de volgende taken opgedragen:
a. het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, het verzamelen en registreren van gegevens, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, onder b, en het behandelen van klachten, bedoeld in dat artikellid, onder c, en
b. het voorbereiden en het uitvoeren van door burgemeester en wethouders van een deelnemende gemeente of van door het dagelijks bestuur van een deelnemend waterschap te geven, of gegeven beschikkingen tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing op grond van artikel 5.19.
6. Gedeputeerde staten doen van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan Onze betrokken Minister en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant.
1. Onze Minister kan, indien dat in het belang van een doelmatige handhaving geboden is, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, aan gedeputeerde staten een aanwijzing geven ter zake van:
a. de uitvoering door gedeputeerde staten van het bepaalde krachtens artikel 5.3 en van de artikelen 5.4 en 5.7;
b. het bepaalde in artikel 5.8, eerste en tweede lid, derde lid, eerste volzin, en vijfde lid.
2. Onze Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met gedeputeerde staten.
3. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b, is artikel 102, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen niet van toepassing.
4. Gedeputeerde staten doen schriftelijk mededeling aan Onze betrokken Minister van de wijze waarop zij gevolg hebben gegeven aan de aanwijzing.
5. Onze Minister doet van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan de Staten-Generaal en door plaatsing ervan in de Staatscourant.
6. Indien gedeputeerde staten geen gevolg geven aan een aanwijzing, kan Onze Minister gevolg geven aan de aanwijzing voor rekening van de betrokken provincie.
1. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde, zijn belast de bij besluit van Onze betrokken Minister aangewezen ambtenaren. Ambtenaren, ressorterende onder een ander dan zijn ministerie, wijst hij niet aan dan in overeenstemming met Onze Minister onder wiens ministerie zij ressorteren.
2. Voor de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren, ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze betrokken Minister, worden regels betreffende de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taak niet gesteld dan in overeenstemming met Onze betrokken Minister.
3. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde binnen hun ambtsgebied zijn eveneens belast de bij besluit van gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders of andere met de uitvoering van de betrokken wet belaste bestuursorganen aangewezen ambtenaren.
4. Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid kan Onze betrokken Minister gevallen of categorieën gevallen aanwijzen met betrekking waartoe, in afwijking van het derde lid bij zijn besluit aangewezen ambtenaren uitsluitend belast zijn met het toezicht op de naleving.
5. Van een besluit als bedoeld in het eerste en vierde lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
1. Met het toezicht op de uitvoering en de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet zijn belast de bij besluit van Onze betrokken Minister aangewezen ambtenaren. Ambtenaren, ressorterende onder een ander dan zijn ministerie, wijst hij niet aan dan in overeenstemming met Onze Minister onder wiens ministerie zij ressorteren.
2. Met het oog op de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taak zijn:
a. de artikelen 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het bestuursorgaan dat is belast met de uitvoering of de handhaving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde, en
b. de artikelen 5:12, 5:13 en 5:15 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die verplicht is het betrokken voorschrift na te leven.
3. Onze Minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat bestuursorganen die met de uitvoering of de handhaving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde zijn belast, daarbij aan te geven gegevens verstrekken aan de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren. Bij de regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het tijdstip waarop, de frequentie waarmee en de vorm waarin de gegevens worden verstrekt. Tevens kan bij de regeling worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
1. Met de opsporing van de bij of krachtens de betrokken wet strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de in artikel 5.10 bedoelde ambtenaren, voor zover zij bij besluit van Onze Minister van Justitie daartoe zijn aangewezen. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
De krachtens artikel 5.10 aangewezen ambtenaren die zijn belast met de opsporing van de bij of krachtens de betrokken wet strafbaar gestelde feiten, en de krachtens artikel 5.11 of 5.12 aangewezen ambtenaren die zijn belast met onderscheidenlijk het toezicht op de naleving en het toezicht op de uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens:
a. deze wet met betrekking tot activiteiten als bedoeld in:
1°. artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, d, e, voorzover deze betrekking hebben op gevaarlijke afvalstoffen, f, g en h,
2°. artikel 2.1, eerste lid, onder i, voor zover dat bij de betrokken algemene maatregel van bestuur is bepaald, en
3°. artikel 2.2, voor zover dat bij de betrokken verordening is bepaald,
b. de Monumentenwet 1988,
c. de Wet milieubeheer, ten aanzien van gevaarlijke afvalstoffen,
d. de Wet ruimtelijke ordening en
e. de hoofdstukken I tot en met IV van de Woningwet,
zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.
Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot bestuursrechtelijke handhaving is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de krachtens artikel 5.10 aangewezen ambtenaren.
Onze betrokken Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet in gevallen waarin:
a. hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen, of
b. geen ander bestuursorgaan daartoe bevoegd is.
Het bestuursorgaan dat een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom heeft gegeven terzake van overtreding van het bepaalde waarvoor bij of krachtens de betrokken wetten ook andere organen bevoegd zijn tot bestuursrechtelijke handhaving, zendt die organen onverwijld een exemplaar van die beschikking.
Een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen.
Bij een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen bepalen dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger. In dat geval kan het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen naar het oordeel van dat bestuursorgaan verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd en kunnen de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij die rechtsopvolger of verdere rechtsopvolger worden ingevorderd.
1. Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a. de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
b. niet overeenkomstig de vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld;
c. de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nageleefd;
d. de voor de houder van de vergunning of ontheffing als zodanig geldende algemene regels niet zijn of worden nageleefd.
2. Een vergunning of ontheffing, die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen, of van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover zij het beheer van afvalstoffen betreft, tevens worden ingetrokken, indien op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer voor de houder geldende voorschriften niet worden nageleefd.
3. Een bestuursorgaan gaat niet tot intrekking als bedoeld in het eerste of tweede lid over dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk de voorschriften of algemene regels, bedoeld in het eerste of tweede lid, na te leven.
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning tevens geheel of gedeeltelijk intrekken:
a. in gevallen als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, indien het project niet overeenkomstig het krachtens dat artikellid bepaalde wordt uitgevoerd door een ander dan degene aan wie de vergunning is verleend;
b. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur; artikel 2.20, tweede lid, is in dat geval van overeenkomstige toepassing.
1. De inspecteur, een bestuursorgaan dat bij de totstandkoming van de vergunning of ontheffing bevoegd was een verklaring als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, te geven of advies uit te brengen, en Onze betrokken Minister die een vordering als bedoeld in artikel 5.24 kan doen, kunnen een bestuursorgaan dat op grond van dit hoofdstuk bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
2. Gedeputeerde staten kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening nodig maken, een bestuursorgaan dat op grond van dit hoofdstuk bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
3. In gevallen waarin vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht tengevolge waarvan:
a. de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk wordt belemmerd, of
b. de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater worden overschreden,
kan het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van het zuiveringstechnisch werk of het oppervlaktewater waarop het afvalwater vanuit de voorziening wordt gebracht, voor zover dat nodig is om die gevolgen te beperken of weg te nemen, een verzoek doen, als bedoeld in het eerste lid en geeft het bevoegde bestuursorgaan daaraan gevolg, voor zover dat niet in strijd is met het belang van de bescherming van het milieu.
1. Indien meer dan een bestuursorgaan bevoegd is tot bestuursrechtelijke handhaving geeft het bestuursorgaan waarbij een verzoek tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing is ingediend, een beschikking op het verzoek.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. een ander bestuursorgaan dat eveneens bevoegd is tot handhaving, schriftelijk heeft verklaard het verzoek in behandeling te willen nemen, en
b. het bestuursorgaan waarbij het verzoek tot oplegging van een last onder bestuursdwang is ingediend, het verzoek binnen twee weken na de datum waarop het is ontvangen, heeft doorgezonden aan dat andere bestuursorgaan.
3. In een geval als bedoeld in het tweede lid:
a. deelt het bestuursorgaan waarbij het verzoek is ingediend, onverwijld aan de afzender mede dat zijn verzoek is doorgezonden;
b. geeft het bestuursorgaan waaraan het verzoek is doorgezonden, een beschikking op het verzoek.
Indien het verzoek wordt ingewilligd, voegt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van de beschikking aan de verzoeker een exemplaar van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van de vergunning of ontheffing.
Het bestuursorgaan zendt een exemplaar van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, tot oplegging van een last onder dwangsom of tot intrekking van zodanige beschikkingen of van de beschikking tot intrekking van een vergunning of ontheffing aan de inspecteur en de andere bij of krachtens artikel 2.26 aangewezen adviseurs.
1. Ter zake van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet kan Onze Minister in het belang van de bescherming van de fysieke leefomgeving vorderen dat het bestuursorgaan dat daartoe bevoegd is, binnen een door hem te stellen termijn een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, uitvoert, of geeft en uitvoert. Deze bevoegdheid geldt niet met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 2.2. Eenzelfde bevoegdheid heeft Onze betrokken Minister ter zake van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens een andere betrokken wet met het oog op het belang is dat de betrokken wet beoogt te beschermen.
2. Het bestuursorgaan doet van de wijze waarop gevolg is gegeven aan de vordering schriftelijk mededeling aan Onze betrokken Minister.
3. Indien het bestuursorgaan niet of niet volledig gevolg geeft aan een vordering, kan Onze betrokken Minister voor rekening van dat bestuursorgaan daarin voorzien.
4. Artikel 5.0.10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor het bestuursorgaan dat de sanctie heeft opgelegd, wordt gelezen: het bestuursorgaan dat geen gevolg heeft gegeven aan de vordering.
5. Onze betrokken Minister kan bij zijn vorderingsbesluit bepalen dat in afwijking van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht de aan de uitvoering van de beschikking verbonden kosten voor rekening van het bestuursorgaan blijven.
1. Onze betrokken Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een vordering als bedoeld in artikel 5.24, eerste lid, overleg met burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van het waterschap, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de gemeenteraad, provinciale staten, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap, tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet.
2. Onze betrokken Minister doet van het besluit, houdende de vordering, mededeling door overlegging van het besluit aan de Staten-Generaal en door plaatsing ervan in de Staatscourant.
3. Indien gelet op het betrokken belang een onverwijlde vordering geboden is, en Onze betrokken Minister de vordering daardoor niet vooraf op schrift kan stellen, stelt hij deze alsnog zo spoedig mogelijk op schrift.
1. Een overheidslichaam kan – behoudens matiging door de rechter – de te zijnen laste komende kosten van het beheer van afvalstoffen ten aanzien waarvan in strijd is gehandeld met het bij of krachtens deze wet of de Wet milieubeheer bepaalde, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad die kosten zijn veroorzaakt, of op degene die anderszins krachtens burgerlijk recht buiten overeenkomst aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.
2. Een overheidslichaam kan in een geval als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking, de daar bedoelde kosten verhalen op degene die door het beheer van de betrokken afvalstoffen ongerechtvaardigd wordt verrijkt.
3. Voor de toepassing van dit artikel is niet vereist dat op het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde handeling met de in dat lid bedoelde afvalstoffen zich heeft voorgedaan, al jegens de overheid onrechtmatig werd gehandeld.
1. Een beschikking krachtens deze wet treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking.
2. In afwijking van het eerste lid treedt een beschikking in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het indienen van:
a. een bezwaarschrift indien:
1°. het een beschikking betreft, inhoudende een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, g of h, of 2.2, eerste lid, onder a, b, c of g, of een wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning die betrekking hebben op een activiteit als hiervoor bedoeld, of
2°. het bevoegd gezag dat heeft bepaald omdat gebruikmaking van de beschikking tot onomkeerbare gevolgen zou leiden;
b. een beroepschrift in gevallen waarin zij is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Indien in gevallen als bedoeld in het tweede lid, gedurende de daar bedoelde termijn bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de beschikking niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.
4. In afwijking van het eerste lid wordt de werking van een overeenkomstig artikel 3.9, derde lid, van rechtswege verleende vergunning opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
5. Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, of een verordening als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing zijn in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
1. Artikel 6.1, tweede lid, onder a, onder 2°, is niet van toepassing op beschikkingen tot oplegging van een last onder bestuursdwang, tot oplegging van een last onder dwangsom of tot intrekking van een vergunning of ontheffing, of houdende een vordering als bedoeld in artikel 5.24.
2. In gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, kan het in afwijking van dat artikel bepalen dat zij terstond na haar bekendmaking in werking treedt.
1. Indien een vergunning met toepassing van artikel 2.5 in fasen wordt verleend, treden – in afwijking van artikel 6.1 – de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase op dezelfde dag in werking. Deze dag is de laatste van de dagen waarop de beschikkingen, met toepassing van artikel 6.1, elk afzonderlijk in werking zouden treden.
2. In gevallen waarin de vergunning met toepassing van artikel 2.5 in fasen wordt verleend en de beschikkingen in de eerste en de tweede fase tegelijkertijd in bezwaar of beroep aanhangig zijn, worden die beschikkingen voor de behandeling in bezwaar, onderscheidenlijk beroep als één besluit aangemerkt.
Indien in een geval als bedoeld in artikel 3.16 beroep is ingesteld tegen een beschikking op de aanvraag om een vergunning krachtens artikel 7 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en krachtens artikel 2.1 of 2.2 een daarmee samenhangende beschikking is gegeven met betrekking tot een omgevingsvergunning, heeft het beroep, voor zover het die samenhang betreft, ook betrekking op de laatstbedoelde beschikking.
1. Het beroep tegen een beschikking inzake een verklaring als bedoeld in artikel 2.27, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.34, kan door het ten aanzien van de beschikking waarop de verklaring, onderscheidenlijk de aanwijzing betrekking heeft, bevoegde gezag eerst worden ingesteld nadat die beschikking is bekendgemaakt. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
2. In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de beroepstermijn in een geval als bedoeld in het eerste lid aan met ingang van de dag na de dag waarop overeenkomstig artikel 3.9, vijfde lid, of artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht mededeling is gedaan van de beschikking waarop de verklaring of het verzoek betrekking heeft. De bepalingen met betrekking tot het beroep tegen die beschikking zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het beroep tegen de beschikking inzake de verklaring of de aanwijzing.
1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij bij tussenuitspraak het bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen in de gelegenheid stellen de aangeduide gebreken weg te nemen.
2. Het eerste lid vindt geen toepassing, indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld.
3. De rechtbank kan ook mondeling tussenuitspraak doen. Artikel 8:67, tweede tot en met vijfde lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
1. De tussenuitspraak vermeldt in hoeverre het bestreden besluit in strijd met het recht is genomen, alsmede welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden is.
2. De tussenuitspraak vermeldt de termijn binnen welke het bestuursorgaan moet aangeven of het van de geboden gelegenheid gebruik wil maken alsmede de termijn binnen welke de gebreken moeten zijn weggenomen.
3. De rechtbank kan de termijnen, bedoeld in het tweede lid, op verzoek van het bestuursorgaan verlengen.
1. Het bestuursorgaan stelt de rechtbank schriftelijk in kennis van de wijze waarop de gebreken zijn weggenomen.
2. De rechtbank stelt de andere partijen in de gelegenheid binnen een door haar te stellen termijn schriftelijk te reageren op de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid.
3. De rechtbank doet uitspraak binnen twaalf weken nadat de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, is ontvangen, tenzij de rechtbank nader onderzoek nodig acht.
4. Indien de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht, deelt zij dit zo spoedig mogelijk aan partijen mede.
Indien het bestuursorgaan aangeeft geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om de gebreken weg te nemen dan wel de termijn die daarvoor geldt, laat verstrijken, vernietigt de rechtbank het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht.
1. Indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het beroep gegrond verklaart, kan zij bij tussenuitspraak het bestuursorgaan opdragen de aangeduide gebreken weg te nemen. De artikelen 6.6, tweede en derde lid, 6.7, eerste lid, en 6.8 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. De tussenuitspraak vermeldt de termijn binnen welke de gebreken moeten zijn weggenomen. De Afdeling kan deze termijn op verzoek van het bestuursorgaan verlengen.
Voor de uitvoering van deze wet ten aanzien van gebieden die niet deel uitmaken van een provincie of gemeente, worden, voor zover nodig, bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de bestuursorganen die de in deze wet vervatte bevoegdheden uitoefenen, en ten aanzien van de bestuursorganen die bij die uitvoering dienen te worden betrokken.
1. Onze Minister zendt binnen vijf jaar nadat deze wet in werking treedt, aan de Staten-Generaal een verslag omtrent de werking van deze wet in de praktijk.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid. Deze regels kunnen voor daarbij aangewezen bestuursorganen de verplichting inhouden op een daarbij aan te geven wijze de gegevens te verstrekken, die voor de opstelling van het verslag nodig zijn.
1. Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van deze wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur.
2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
De voordracht voor een krachtens artikel 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder d, 2.1, derde lid, 2.4, tweede of derde lid, 2.8, eerste lid, 2.9, tweede lid, 2.22, derde lid, 2.23, tweede lid, 2.24, eerste lid, 2.25, tweede of derde lid, 2.27, eerste of derde lid, 2.29, eerste lid, onder a, 3.9, eerste lid, onder b, 3.12, tweede lid, onder a, vierde of zesde lid, 4.1, eerste lid, of 5.3 vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Indien voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting, het in de aanhef van dat artikel bedoelde verbod op enig tijdstip gaat gelden, dat voor die activiteit voordien niet gold, kan de activiteit indien daarmee op dat tijdstip al was begonnen, zonder vergunning worden voortgezet tot twaalf weken na dat tijdstip en, indien binnen die termijn een aanvraag om de vereiste omgevingsvergunning is ingediend, vervolgens tot acht weken na het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag in werking is getreden.
2. Indien het verbod gaat gelden ten gevolge van een verandering van de activiteit, is het eerste lid niet van toepassing voor zover het die verandering betreft.
3. Indien voor de activiteit algemene regels golden voor het tijdstip waarop het verbod daarvoor ging gelden, blijven die regels voor de activiteit van toepassing gedurende de periode waarin zij zonder vergunning mag worden verricht.
1. Indien bij of krachtens een wettelijk voorschrift of door een verandering van een project de bevoegdheid te beslissen op aanvragen om een omgevingsvergunning overgaat naar een ander bestuursorgaan, worden de voor dat project al verleende omgevingsvergunningen gelijkgesteld met omgevingsvergunningen, verleend door dat andere bestuursorgaan.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een overgang als bedoeld in het eerste lid.
1. Deze wet is niet van toepassing op inrichtingen waarvoor een vergunning is vereist krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wet anders blijkt. Deze wet is evenmin van toepassing op inrichtingen, voor zover daarvoor bij of krachtens andere dan in de eerste volzin genoemde bepalingen van die wet vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden, behoudens voor zover uit de bij of krachtens die wet gestelde bepalingen anders blijkt.
2. Deze wet is niet van toepassing op inrichtingen of mijnbouwwerken, voor zover daarvoor een vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden krachtens:
– de Destructiewet,
– de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of
– de Grondwaterwet,
behoudens voor zover uit de bepalingen van die wetten anders blijkt.
3. Deze wet is niet van toepassing op inrichtingen waarin van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet worden bewaard, bewerkt, verwerkt of vernietigd, voor zover het een doelmatig beheer van die stoffen betreft.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot
Gegeven te
’s-Gravenhage, 6 november 2008
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. M. Cramer
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R. H. A. Plasterk
Uitgegeven de vierde december 2008
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2008-496.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.