Wet van 25 september 2008 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Mijnbouwwet en de Gaswet in verband met toepassing van de rijkscoördinatieregeling op energie-infrastructuurprojecten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van elektriciteit, van mijnbouwwerken en pijpleidingen ten behoeve van de winning van koolwaterstoffen en de opslag van stoffen, en van de uitbreiding van het landelijk hoogspanningsnet, het landelijk gastransportnet en andere landsgrensoverschrijdende gastransportnetten, en LNG-installaties van een bepaalde omvang, van groot belang is voor de energievoorziening en dat de toepassing van de rijkscoördinatieregeling de besluitvorming over de aanleg of uitbreiding van zulke installaties, werken en netten kan stroomlijnen en versnellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Elektriciteitswet 1998 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt achter onderdeel ac door een puntkomma, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • ad. productie-installatie: een installatie, bestaande uit één of meer productie-eenheden, voor de opwekking van elektriciteit.

B

Het opschrift van Hoofdstuk 2A komt te luiden:

PRODUCTIECAPACITEIT

C

Voor artikel 9a wordt een nieuw opschrift ingevoegd, luidende:

§ 1. Aanbesteding van productiecapaciteit

D

Na artikel 9a wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2. Coördinatie van de aanleg of uitbreiding van productie-installaties

Artikel 9b
  • 1. De procedures, bedoeld in artikel 3.28 of artikel 3.29 en artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening, zijn van toepassing op de aanleg of de uitbreiding van:

    • a. een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 100 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie;

    • b. een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 50 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit anders dan met behulp van windenergie;

    • c. een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 500 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van andere dan duurzame elektriciteit.

  • 2. De producent meldt een voornemen tot aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk schriftelijk aan Onze Minister. Bij ministeriële regeling kan voor het doen van de melding en de daarbij te verstrekken gegevens een formulier worden vastgesteld.

  • 3. Indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een installatie als bedoeld in het eerste lid, alsmede het aantal voor de aanleg of uitbreiding van die installatie benodigde besluiten, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van de procedures, bedoeld in het eerste lid, de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, kan Onze Minister bepalen dat:

    • a. geen van de procedures, bedoeld in de artikelen 3.28 of 3.29 en 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a,

    • b. uitsluitend de procedure, bedoeld in de artikelen 3.28 of 3.29,

    • c. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder a, of

    • d. de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is op de aanleg of de uitbreiding van die installatie. Hij hoort de producent en de betrokken bestuursorganen over een voornemen toepassing te geven aan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin.

Artikel 9c
  • 1. Onze Minister is de aangewezen minister, bedoeld in artikel 3.35, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3.28, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening treden, in afwijking van dat artikellid, Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk in de plaats van burgemeester en wethouders ten aanzien van de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in dat artikellid.

  • 3. Onze Minister kan, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, bepalen dat Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, met overeenkomstige toepassing van artikel 3.35, derde lid, vierde volzin, van de Wet ruimtelijke ordening, één of meer besluiten nemen die nodig zijn voor de aanleg of uitbreiding van een daarbij aangewezen productie-installatie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid.

Artikel 9d
  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de besluiten aangewezen die voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, in ieder geval besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening zijn.

  • 2. Onze Minister kan ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, tevens één of meer andere besluiten dan de bij of krachtens het eerste lid aangewezen besluiten aanwijzen als besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 3. Onze Minister kan, indien een bij of krachtens het eerste lid aangewezen besluit de toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, zou belemmeren of ernstig bemoeilijken, bepalen dat het desbetreffende besluit, in afwijking van de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur, niet als een besluit als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening wordt aangemerkt.

E

Na artikel 20 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 20a

  • 1. De procedures, bedoeld in artikel 3.28 of artikel 3.29 en artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening, zijn van toepassing op een uitbreiding van het landelijk hoogspanningsnet, voor zover het betreft de van dat net deel uitmakende netten bestemd voor het transport van elektriciteit op een spanningsniveau van 220 kV of hoger en die als zodanig worden bedreven, en de van dat net deel uitmakende landsgrensoverschrijdende netten op een spanningsniveau van 500 V of hoger.

  • 2. De beheerder van het net, bedoeld in het eerste lid, meldt een voornemen tot een uitbreiding van een net waarop het eerste lid van toepassing is zo spoedig mogelijk schriftelijk aan Onze Minister. Bij ministeriële regeling kan voor het doen van de melding en de daarbij te verstrekken gegevens een formulier worden vastgesteld.

  • 3. Indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een uitbreiding van het net, bedoeld in het eerste lid, alsmede het aantal voor de uitbreiding van dat net benodigde besluiten, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van de procedures, bedoeld in het eerste lid, de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, kan Onze Minister bepalen dat:

    • a. geen van de procedures, bedoeld in de artikelen 3.28 of 3.29 en 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a,

    • b. uitsluitend de procedure, bedoeld in de artikelen 3.28 of 3.29,

    • c. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder a, of

    • d. de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b,

      van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is op de uitbreiding van dat net. Hij hoort de beheerder van het net en de betrokken bestuursorganen over een voornemen toepassing te geven aan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin.

Artikel 20b

  • 1. Onze Minister is de aangewezen minister, bedoeld in artikel 3.35, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3.28, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening treden, in afwijking van dat artikellid, Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk in de plaats van burgemeester en wethouders ten aanzien van de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in dat artikellid.

  • 3. Onze Minister kan, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, bepalen dat Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, met overeenkomstige toepassing van artikel 3.35, derde lid, vierde volzin, van de Wet ruimtelijke ordening, één of meer besluiten nemen die nodig zijn voor een daarbij aangewezen uitbreiding van het net, bedoeld in artikel 20a, eerste lid.

Artikel 20c

  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de besluiten aangewezen die voor de uitbreiding van het net, bedoeld in artikel 20a, eerste lid, in ieder geval besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening zijn.

  • 2. Onze Minister kan ten behoeve van een uitbreiding van het net, bedoeld in artikel 20a, eerste lid, tevens één of meer andere besluiten dan de bij of krachtens het eerste lid aangewezen besluiten aanwijzen als besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 3. Onze Minister kan, indien een bij of krachtens het eerste lid aangewezen besluit de toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 20a, eerste lid, zou belemmeren of ernstig bemoeilijken, bepalen dat het desbetreffende besluit, in afwijking van de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur, niet als een besluit als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening wordt aangemerkt.

ARTIKEL II

De Gaswet wordt gewijzigd als volgt:

Na artikel 39a wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 5.1a. Coördinatie van de aanleg of uitbreiding van gasinfrastructuur

Artikel 39b
  • 1. De procedures, bedoeld in artikel 3.28 of artikel 3.29 en artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening, zijn van toepassing op:

    • a. een uitbreiding van het landelijk gastransportnet, voor zover het betreft de van dat net deel uitmakende leidingen met een druk van ten minste 40 bar en een diameter van ten minste 45,7 centimeter;

    • b. de aanleg of uitbreiding van een landsgrensoverschrijdend gastransportnet als bedoeld in artikel 18h;

    • c. de aanleg of uitbreiding van een LNG-installatie met een capaciteit van ten minste 4 miljard m3.

  • 2. Een gasbedrijf meldt een voornemen tot aanleg of uitbreiding van een net of installatie als bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk schriftelijk aan Onze Minister. Bij ministeriële regeling kan voor het doen van de melding en de daarbij te verstrekken gegevens een formulier worden vastgesteld.

  • 3. Indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een net of een deel daarvan of een installatie als bedoeld in het eerste lid, alsmede het aantal voor de aanleg of uitbreiding van dat net of die installatie benodigde besluiten, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van de procedures, bedoeld in het eerste lid, de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, kan Onze Minister bepalen dat:

    • a. geen van de procedures, bedoeld in de artikelen 3.28 of 3.29 en 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a,

    • b. uitsluitend de procedure, bedoeld in de artikelen 3.28 of 3.29,

    • c. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder a, of

    • d. de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b,

      van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is op de aanleg of de uitbreiding van dat net of die installatie. Hij hoort het desbetreffende gasbedrijf en de betrokken bestuursorganen over een voornemen toepassing te geven aan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin.

Artikel 39c
  • 1. Onze Minister is de aangewezen minister, bedoeld in artikel 3.35, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3.28, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening treden, in afwijking van dat artikellid, Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk in de plaats van burgemeester en wethouders ten aanzien van de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in dat artikellid.

  • 3. Onze Minister kan, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, bepalen dat Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, met overeenkomstige toepassing van artikel 3.35, derde lid, vierde volzin, van de Wet ruimtelijke ordening, één of meer besluiten nemen die nodig zijn voor de aanleg of uitbreiding van een daarbij aangewezen net of installatie als bedoeld in artikel 39b, eerste lid.

Artikel 39d
  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de besluiten aangewezen die voor de aanleg of uitbreiding van een net of installatie als bedoeld in artikel 39b, eerste lid, in ieder geval besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening zijn.

  • 2. Onze Minister kan, ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een net of installatie als bedoeld in artikel 39b, eerste lid, tevens één of meer andere besluiten dan de bij of krachtens het eerste lid aangewezen besluiten aanwijzen als besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 3. Onze Minister kan, indien een bij of krachtens het eerste lid aangewezen besluit de toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 39b, eerste lid, zou belemmeren of ernstig bemoeilijken, bepalen dat het desbetreffende besluit, in afwijking van de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur, niet als een besluit als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening wordt aangemerkt.

ARTIKEL III

De Mijnbouwwet wordt gewijzigd als volgt:

Na artikel 141 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 9A. COÖRDINATIE VAN DE AANLEG OF UITBREIDING VAN MIJNBOUWWERKEN EN PIJPLEIDINGEN TEN BEHOEVE VAN DE WINNING VAN KOOLWATERSTOFFEN EN DE OPSLAG VAN STOFFEN

Artikel 141a
  • 1. De procedures, bedoeld in artikel 3.28 of artikel 3.29 en artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening, zijn van toepassing op de aanleg of de uitbreiding van:

    • a. een mijnbouwwerk ten behoeve van de opsporing of winning van koolwaterstoffen in of onder een gebied dat is aangewezen op grond van de artikelen 10 of 10a van de Natuurbeschermingswet 1998;

    • b. een mijnbouwwerk ten behoeve van de opslag van stoffen;

    • c. een pijpleiding als bedoeld in artikel 92, onder a, van het Mijnbouwbesluit, voor zover die leiding twee of meer mijnbouwwerken als bedoeld in de onderdelen a of b met elkaar verbindt dan wel een mijnbouwwerk als bedoeld in genoemde onderdelen met een ander werk ten behoeve van het vervoer van stoffen.

  • 2. Een mijnbouwondernemer als omschreven in artikel 113 meldt een voornemen tot aanleg of uitbreiding van een mijnbouwwerk of pijpleiding als bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk schriftelijk aan Onze Minister. Bij ministeriële regeling kan voor het doen van de melding en de daarbij te verstrekken gegevens een formulier worden vastgesteld.

  • 3. Indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een mijnbouwwerk of pijpleiding als bedoeld in het eerste lid, alsmede het aantal voor de aanleg of de uitbreiding van dat werk of die leiding benodigde besluiten, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van de procedures, bedoeld in het eerste lid, de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, kan Onze Minister bepalen dat:

    • a. geen van de procedures, bedoeld in de artikelen 3.28 of 3.29 en 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a,

    • b. uitsluitend de procedure, bedoeld in de artikelen 3.28 of 3.29,

    • c. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder a, of

    • d. de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b,

      van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is op de aanleg of de uitbreiding van dat werk of die leiding. Hij hoort de mijnbouwondernemer en de betrokken bestuursorganen over een voornemen toepassing te geven aan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin.

Artikel 141b
  • 1. Onze Minister is de aangewezen minister, bedoeld in artikel 3.35, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3.28, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening treden, in afwijking van dat artikellid, Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk in de plaats van burgemeester en wethouders ten aanzien van de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in dat artikellid.

  • 3. Onze Minister kan, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, bepalen dat Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, met overeenkomstige toepassing van artikel 3.35, derde lid, vierde volzin, van de Wet ruimtelijke ordening, één of meer besluiten nemen die nodig zijn voor de aanleg of uitbreiding van een daarbij aangewezen mijnbouwwerk of pijpleiding als bedoeld in artikel 141a, eerste lid.

Artikel 141c
  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de besluiten aangewezen die voor de aanleg of uitbreiding van een mijnbouwwerk of pijpleiding als bedoeld in artikel 141a, eerste lid, in ieder geval besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening zijn.

  • 2. Onze Minister kan ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een mijnbouwwerk of een pijpleiding als bedoeld in artikel 141a, eerste lid, tevens één of meer andere besluiten dan de bij of krachtens het eerste lid aangewezen besluiten aanwijzen als besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening.

  • 3. Onze Minister kan, indien een bij of krachtens het eerste lid aangewezen besluit de toepassing van de procedure, bedoeld in artikel 141a, eerste lid, zou belemmeren of ernstig bemoeilijken, bepalen dat het desbetreffende besluit, in afwijking van de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur, niet als een besluit als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening wordt aangemerkt.

ARTIKEL IV

Onderdeel J van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht komt te luiden:

J. Ministerie van Economische Zaken

  • 1. Artikel 49a, eerste lid, van de Mededingingswet, voor zover de aanvraag is afgewezen, alsmede artikel 49c, tweede lid, van die wet, voor zover de intrekking of wijziging geschiedt op de gronden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b of c, van dat artikel.

  • 2. De artikelen 9b, derde lid, 9c, derde lid, 9d, tweede en derde lid, 20a, derde lid, 20b, derde lid, en 20c, tweede en derde lid, van de Elektriciteitswet 1998.

  • 3. De artikelen 39b, derde lid, 39c, derde lid, en 39d, tweede en derde lid, van de Gaswet.

  • 4. De artikelen 141a, derde lid, 141b, derde lid, en 141c, tweede en derde lid, van de Mijnbouwwet.

ARTIKEL V

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te

’s-Gravenhage, 25 september 2008

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Uitgegeven de achtentwintigste oktober 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot
histnoot

Kamerstuk 31 326

Naar boven